Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 653]
| |
HET MEER BETHSEBA, van J.C. Drooch-Sloot, naar de schilderij van den heer H. Goossens, te Gent.
| |
[pagina 653]
| |
Schilder-, teeken-, plaatsnijkunst, enz.
| |
[pagina 654]
| |
sens, waar de geestdrift der menschen gematigder is. Alleen de hond aldaar voorgesteld drukt grooten spoed uit om het meer in te loopen. Is de beweging op het Antwerpsch doek grooter, de kunstwaarde ervan is veel geringer: kleur en behandeling zijn niet half zoo keurig, en men ziet in de schilderij van het museum dat Drooch-Sloot toen nog niet hoog genoeg gestegen was, om dat malsche koloriet, dat ‘geblazene’, zooals de schilders zeggen (en waarvoor de Hollandsche school zoo beroemd is), te bereiken. ‘De schilderij van het museum is ongeveer drie centimeters hooger en breeder dan die uit Gent. De bekende engel drijft in eenen dunnen nevel; op de schilderij van den heer Goossens daarentegen, in eene groote wolk. De kleur welke zoo groote rol speelt in dergelijke schilderijen is hier ook zoo droog, zoo flauw niet als in 't museum; het geheel toont grootere warmte. De blauwe tinten zijn van oneindig meer kracht, terwijl de goud-tinten, waarvan de heer Nordhoff spreektGa naar voetnoot(1), meer pracht, de geele en grijze veel meer verscheidenheid vertoonen dan op de andere schilderij. Zij is ook in 't algemeen veel rijker. In één woord, als ik te kiezen had zou ik geen oogenblik aarzelen aan het kunstwerk van den heer Goossens de voorkeur te geven. Alleen datgene wat men minder merkt, en mij toch in beide schilderijen mishaagt, is de fout van vele oude schilderijen: er is namelijk geen geheel in de lucht. Zij schijnt uit het hoofd, of naar al te uiteenloopende schetsen, samengesteld te zijn, en gelijkt daardoor een mozaiek, waarvan elk stuk nog bijzonder verlicht is. Onze hedendaagsche schilders zijn daarin den ouden | |
[pagina 655]
| |
voor. Zij trachten hun werk in de lijst te zien zooals zij de natuur zien door ons huisraam, vol lucht en harmonie der deelen. Bij deze gelegenheid wil ik niet voorbijgaan, wat tot eer van Drooch-Sloot dient, dat hij herhaaldelijk hetzelfde onderwerp behandelde; hij gaf zich de moeite eene kleine wijziging in de voorstelling te brengen, zoodat hij geen eenvoudig werktuigelijken arbeid verrichtte. Men weet echter niet hoe dikwijls hij dat ontwerp naar eigen keus schilderde. Eindelijk moet men zich niet daarover verwonderen, dat de kunstenaar het warme Oosten met Nederlandsche kreupelen bevolkt. Men kent de gewoonte der kunstenaren van voor twee, drij en meer eeuwen, met verwerping van alle historische waarheid, de gebeurtenissen der bijbelsche geschiedenis voor te stellen in de kleeding van de eeuw waarin de kunstenaar zelf leefde. Heden zijn wij in dit opzicht verder gevorderd. Wij kunnen onze modellen kleeden gelijk het onderwerp wat wij behandelen zulks vordert, elk volk in eigen gewaad, zoodat wij geene gemaskerde personen voor ons meenen te zien.’ L.P. |