Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Teeken-, schilder-, plaatsnijkunst, enz.
| |
[pagina 422]
| |
Dit trof mij heden opnieuw ter tentoonstelling van waterverw-teekeningen in het genootschap Arti et amicitioe. Men ziet daar ternauwernood een enkel figuurtje uit boudoir of salon; geene aristocratische portretten, en ook zulken niet uit de demi-monde. Maar, van de 192 teekeningen die er langs de wanden prijken, vertoonen er ons meer dan twintig boerenbinnenhuizen, of visschersgezelschappen. Wij laken dit niet; wij wijzen alleen op het verschijnsel. Want wezenlijk, wanneer men het boerenleven zóó weet terug te geven, als bij voorbeeld de heer J.S.H. Kever (No 74-76) dit doet, dan is ons eerste woord: ‘Hij moge daarmede voortgaan!’ Het spreekt van zelf dat wij in deze enkele bladzijden onmogelijk bij alle welgeslaagde teekeningen van dien aard kunnen stilstaan. Het algemeen karakter der in Arti tentoongestelde werken is uiterst gunstig. Wij vinden zelden moedwillig verwaarloosde teekening, en bijna overal vooruitgang in kracht van kleur, zooals Gerard Mullers jonge dame (Eene vraag, wat al te bont) vertoont; gelijk J.G. Vogels Heide (ook wel wat te sterk gekleurd), met edele dichterlijkheid opgevat. Hoeveel karakter toont ons niet N. van der Waag's Middagmaal, en Overmans Lastige les; al is de kop van den knaap wat oud van trekken! W. Roelofs behoeft bijna niet genoemd te worden; zijne vijf teekeningen getuigen van de altoos levendige kracht des meesters. Merkwaardig is weder het groote getal dames wat tot deze kleine tentoonstelling medewerkte. Mevr. Roos Vlasman-Lingeman, Mej. Marg. Roosenboom, Mej. G.J. van de Sande Bakhuysen, Mej. Betsy Repelius, Mej. C. Pruys van den Hoeven, Mej. | |
[pagina 423]
| |
Bramine Hubrecht, Mej. Arina Hugenholz, Baronesse A. van Hogendorp 's Jacob, Mej. Marie Heineken, Mej. Elise Gildemeester, Mej. Aletta Boelen, Mevr. M. Bilders van Bosse, en dan, last not least, Mej. Thérèse Schwartze, met haar dubbel kinderportret in pastel, waarvan vooral het oudste kind vol karakter is getoetst. Wat zegt de lezer van zulk eene schoone rij van vrouwen en jonkvrouwen, zich zelve vergastende en ons verrukkende met hare Stillevens, Anemonen, Rozen, Rhododendrons? Wij kennen de meesten van ouds, en wijzen hier alleen op deze ontmoeting met goede kennissen, waaronder Mej. Roosenboom eene eerste plaats bekleedt. Vele andere oude vrienden zouden wij nog onder de kunstenaars begroeten, zonder daarom eenen G.H. Breitner en anderen der jongeren voorbij te willen zien; want wij worden niet gaarne voor uitsluitelijke laudatores temporis acti gehouden. A propos van Breitner lust het ons voor de aardigheid het oordeel aan te halen wat in de Portefeuille (op blz. 4 van het nummer, gedagteekend 7 April) wordt uitgesproken, en daar tegenover dat van den beoordeelaar in den Amsterdammer (No 1803, 12 April, bl. 3) te stellen, om den onafhankelijken Breitner en zijn Poortje bij Maanlicht te leeren kennen, In eerstgenoemd tijdschrift staat te lezen: ‘Het Poortje bij Maanlicht van G.H. Breitner is een vrij woeste impressie (sic!), waaraan de liefhebbers van het à-peu-près in de kunst hun hart kunnen ophalen - ons kan het gezicht dier (door het maanlicht?) misvormde paarden in hun vlekkerige omgeving slechts weinig genot schenken.’ De heer Albert Verwey blijft in den Amsterdammer | |
[pagina 424]
| |
wat langer bij de teekening stil staan. Na de ‘Tholenaandoening’ te hebben besproken, wijdt de schrijver aan Breitner alleen meer dan eene halve kolom van genoemd dagblad, en schrijft onder anderen: ‘Ik zal u zeggen wat er... in zit, wat ik voor mij ten minste erin gevoel. Ik voel erin het helder-geheimzinnige (sic!), het blokkig-doodstil zijn, het roerloos afwachtende, dat een stuk bouwwerk, als zoo'n muurtje, met zuilige uitstekken en kanteelige verdikkingen en rood- en zwartrommelige daken, vaster en massiever doet staan in een diep-blauwen maannacht; het helder-geheimzinnige van streepen schaduw tegen vlakken van licht, van blinksels op lijst en poortstijl, van vervorming van nuchtere lichamen tot droomachtige gestalten.’ Dus, wat de eene criticus een gebrek acht, noemt de andere eene voortreffelijkheid van het werk. Gelijk ik zeg, haat ik de uitsluitelijke loftrompetters van het verledene. Maar de bovenstaande geheel tegenstrijdige wijzen van zien, (waarachter ik voor mij geene camaraderie zoek) is een nieuw bewijs dat wij in de schilderkunst, op 't best genomen, eenen nieuwen ommekeer beleven, die vóór weinige jaren nog niet te voorzien was. In de zestiende eeuw kon men reeds de politische omwenteling van 1789 voorspellen; want de toenemende centralisatie van macht en de willekeur veler regeeringen, maakten eene groote botsing tusschen de standen der burgerij op den duur onafwendbaar. En toch scheen, aan het einde der 18e eeuw, het opkomen van eenen ‘derden stand’ eene ‘nieuwigheid’. Het was toch geene innovatie; want vele eeuwen te voren had het volksleven gebloeid door alle misbruiken der wetgevende macht heen. Maar genoeg, in Frankrijk en elders ondervond | |
[pagina 425]
| |
de beeldende kunst een vreeselijken stoot en ommekeer, ten gevolge der wenteling van de geheele maatschappij. De vruchten die men van de hernieuwing plukte schitterden in het kunstleven, en de waarheid had er baat bij. Heden staat de maatschappij tegenover eenen vierden stand: den stand van den werkman, van den proletariër. Zoo dreigt er ook nu weder een ommekeer in de graphische en plastische kunsten! Mogen die Recherches welke uitsluitelijk proeven (probeersels) schijnen, wegen aanbanen. Mogen zij eenmaal leiden tot de nadere kennis der groote waarheid, dat het opklimmen van de uiterlijkheden der natuur tot haar eigenlijk leven de hoogste kunst in zich sluit. Men noeme die proeven voorloopig ‘Impressionnisme’ of zelfs ‘Vibrisme’... gelijk men wil...Ga naar voetnoot(1) Al wordt er nog zoo zeer gezocht, rondgetast en... gedwaald: Men reekne d'uitslag niet maar telle 't doel alleen.
|
|