Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Eerrijk de Putte of Erycius Puteanus,
| |
[pagina 222]
| |
Loobergen, aan de overzijde door de lommerrijke bosschen van Heverle en Meerdale, overblijfselen van het overoude kolenwood (silva carbonaria), 't welk, in de vroegste tijden, het grootste gedeelte van België overdekte. Het slot droeg de benaming van Burgt van Leuven. Onder het beheer van Karel den Vijfde heette het de Burgt des Keizers, wat de Leuvensche geleerden door Castrum Coesaris vertaalden. Later bracht deze overzetting verwarring te weeg. De woorden Castrum Caesaris deden aan Julius Cesar denken, en den oorsprong van het kasteel aan de Romeinen toeschrijven. Doch ten onrechte. Waarschijnlijk was het slot oorspronkelijk door Lambrecht den Eerste, graaf van Leuven, tusschen de jaren 976 en 1015, gebouwdGa naar voetnoot(1). Keizer Jozeph II, die, gelijk men weet, in vele opzichten, voorleden instellingen en zeden wilde afbreken, deed, in 1783, het slot van Leuven verkoopen en het werd tot den grond geslecht. Van het oude gebouw bleef er niets over dan eenige grondmuren en eene waterput van 118 voeten diepte. De plaats waar het slot gestaan heeft, heet thans de Burgt of de Cesarsberg. Deze slechting was hoogst te betreuren. Aan dit grijze gebouw waren groote herinneringen verbonden. Godfried III, hertog van Lothrijk overleed er; Sint Albert van Leuven, bisschop van Luik, werd er geboren, Dirik III, graaf van Holland, en Reinold, hertog van Gelderland, waren er krijgsgevangen; Maria van Brabant, koningin van Frankrijk, kwam er ter wereld; Edward III, koning van Engeland, bracht er, met zijne gade, den winter van 1338 over; Frederik III, keizer aan Duitschland, | |
[pagina 223]
| |
verwijlde er in den nood; Karel de Vijfde, verbleef er in zijne jeugd, met zijne zusters, onder het oog zijner moei, Margareta van Oostenrijk, landvoogdes der Nederlanden. Het bestuur van het slot was toevertrouwd aan eenen burgtvoogd of kastelein. Deze post was zeer gezocht omdat er buitengewone voorrechten aan verbonden waren. Zoo was de kastelein, bij voorbeeld, vrij van alle stedelijke belastingen. Onder de Praefecti Arcis Lovenisensis telt men mannen uit Brabants aanzienlijksten adel, namelijk uit de huizen van Perweys, Heverle, Glymes, Schoonvorst, Aerschot, Nassau, enz.Ga naar voetnoot(1). Van 1618 tot 1646 werd den post van burgtvoogd waargenomen door eenen man die, zoowel door zijn onderwijs als door zijne schriften, een uitgebreiden roem had verworven. Die man was Eerrijk de Putte of, met zijnen geleerden naam, Erycius Puteanus, hoogleeraar van geschiedenis en van latijnsche letterkunde bij de Leuvensche Hoogeschool, raadsheer des konings, de scepterdrager, de steun, de bevoorderaar der klassieke geleerdheid in het vaderland. Onder zijn beheer werd de Leuvensche Burgt dan ook het vereenigingspunt van de knapste denkers, de schranderste staatslieden, de beroemdste schrijvers en de vermaardste kunstenaars. De bezoekers waren zeer ingenomen met de ‘hooge woning’ gelijk Anna Visscher haar noemt, waar men niet alleen een uitstekenden geleerde ontmoette, maar waar tevens reine en verkwikkende luchtstroom verademing schonk. Al wie in den lande geest en hart op de rechte | |
[pagina 224]
| |
plaats had, al wie zin had voor letteren en kunsten, zocht in het slot te worden toegelaten. De burgt werd, als 't ware, een ander slot van Muiden voor onze gewesten. De geleerden noemden haar den Grudiaanschen Helicon, omdat men destijds in de meening verkeerde dat Leuven, vóór de komst der Romeinen, tot het land der Grudii had behoord. De hoogleeraar gaf aan zijne woning den naam van arx Palladis of Pallasslot. Onze Puteanus was juist geen man van genie, maar van vatbaren geest, die door aanhoudende vlijt zeer vele kennissen opgaderde, eene verbazende befaamdheid verwiert, en in België de geestbeschaving niet weinig bevorderde. Hij verdient den meesten lof voor zijn streven naar bevordering der eenheid en samenwerking van de letterkunde met de natuurwetenschappen. Ofschoon leerling van Justus Lipsius, wiens geheimschrijver hij, naar het schijnt, een kleinen tijd was, bepaalde hij zich geenszins, als deze geleerde, bij de kennis der oude talen; hij beoefende tegelijk de dichtkunst, de welsprekenheid, de wijsbegeerte, de oude, middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis, de romeinsche oudheden, de sterrenkunde, bijna al de vakken van wiskunde en de toon- en schilderkunst. Puteanus was een sieraad der kunsteeuw door de aartshertogen Albrecht en Isabella ontsloten. Het vaderland telde toenmaals niet alleen groote schilders - als Rubens, Van Dyck en Jordaens - maar tevens dichters - als Hossius, Becanus en Wallius - die, door grondige geleerdheid, gepaard aan een echt latijnschen stijl, eene hoogte wisten te bereiken welke, volgens bevoegde rechters uit den vreemde, in geen ander land overtroffen is geworden. In geen tijdperk der geschiedenis steeg de latijnsche letterkunde ten onzent tot hoogeren bloei, dan in 't begin der XVIIe eeuw. | |
[pagina 225]
| |
Zoo schreef de Putte ook de meeste zijner werken in het latijn. Doch, hij bediende zich niet uitsluitelijk van die taal, gelijk onze groote dichters uit die dagen; hij schreef ook in de taal die zijne moeder hem had geleerd, het nederlandsch, of, gelijk men toenmaals zegde, het duitsch. De man wist de landspraak op den rechten prijs te stellen en haar op eene schitterende wijze te beoefenen. Zoowel om zijne Nederlandsche als om zijne latijnsche schriften heeft hij aanspraak op de erkentelijkheid van het nageslacht. Er zijn reeds eenige lustra overheen geloopen, sedert schrijver dezes eene kleine verhandeling liet drukken, getiteld: Erycius Puteanus, als liefhebber der moedertael en Nederduitsch dichter. Hoe onvolledig het ook was, vond dit opstel eenigen bijval. Onze onvergetelijke vriend Prudens Van Duyse, riep ons toenmaals hertelijk toe: ‘Leef te midden van uw dooden,
Die uw hert tot peinzen nooden,
En uw brein tot oefenen, vrind,
Leef voor 't goede, leef voor 't schoone,
Dat elk dag dit doel bekroone:
Zalig hij die kent en mint!’
In latere jaren vonden wij nieuwe bijzonderheden betrekkelijk ons onderwerp, en zoo werden wij te rade het te hervatten en te volledigen. Onze arbeid zal uit vier hoofddeelen bestaan. Het eerste hoofddeel zal een kort levensbericht van Puteanus bevatten. In het tweede zal er gehandeld worden over zijne genegenheid tot de volkstaal en zijne betrekkingen met de nederlandsch schrijvende tijdgenooten van België en Holland; in het derde over het bezoek in den Burgt van Leuven door de beminnelijke en ver- | |
[pagina 226]
| |
dienstelijke Anna Roemer Visscher, uit Amsterdam; terwijl men in het vierde een overzicht van 's mans nederlandsche schriften zal aantreffen. | |
II.Erycius Puteanus of Eerrijk de PutteGa naar voetnoot(1) werd uit zeer deftige ouders, te weten Jan de Putte en Gertruide Segers, den 4n November 1574 te Venlo geboren. Jan de Putte, die burgemeester van Venlo was geweest, was de zoon van een anderen Jan de Putte en van Elisabeth de Laet Huberts. Ten jare 1571 was hij in den echt getreden met de beminnelijke Gertruide Segers, dochter van Hendrik Segers, meier van Venlo, en van Anna Winen; doch reeds na 12jarige vereeniging, in 1583, werd Gertruide hem door den dood ontrukt. Jan de Putte ging, in 1585, een tweede huwelijk aan met Barbara van Singelandt, dochter van Jan van Singelandt, raadsheer te Dordrecht, en van Barbara Le Clercq. Gertruide Segers had hem vier kinders geschonken: 1o Jan; 2o Eerrijk; 3o Anna; 4o Christina. Uit zijne tweede vrouw won hij acht kinders. Christina de Putte, de zuster van Eerrijk, trad, te Leuven, in het klooster der ongeschoende Carmelietessen van Sint-Jozef. Zij droeg den naam van moeder Christina a S. Michele. Deze vrouw, zegt een schrijver, | |
[pagina 227]
| |
heeft ‘met groote stichtinghe gheleeft ende is, in den reuk van groote volmaecktheyt, ghestorven (anno 1628), in Polen, tot Cracouw, daer sy ghezonden was, om nieuwe fondatie te doenGa naar voetnoot(1).’ Onder de talrijke werken van Erycius Puteanus bevindt zich een schrift, waarin hij beweert af te stammen van het huis van Bamelrode, een adelijk geslacht van Venlo, waartoe Jan de Putte van Bamelrode, levende in de 15e eeuwGa naar voetnoot(2), behoorde. Tijdens zijne kinderjaren vond Puteanus geen grooter behagen dan in den krijg, waarin zijne voorouders zich hadden onderscheiden, Hij verkeerde veel liever met soldaten dan met knapen van zijnen ouderdom. Toen hij tien jaren had bereikt, verloor hij zijne deugdzame moeder. Zijn vader die het verlangen had hem eene geletterde opvoeding te geven, plaatste hem bij den broeder zijner tweede vrouw, te Dordrecht. Aldaar begon hij zijne lagere studiën in eene welingerichte latijnsche school, welke in die stad nieuw was geopend. Met een vluggen geest bedeeld, maakte hij niet alleen snelle vorderingen maar liep hij al zijne schoolmakkers vooruit. Daarna studeerde hij de welsprekendheid en de wijsbegeerte in het Drie Kronenkollegie, te Keulen, door de paters van het gezelschap Jesu bestuurd. In dit gesticht ontving hij, uit de handen van pater Hendrik Conesius, den hoed van meester in de kunsten, den 28n Februari 1595. Destijds toonde hij tevens eene | |
[pagina 228]
| |
groote liefde tot de wiskunde, de toonkunst en de schilderkunst. De stad Venlo welke, sedert 1579, onder de macht der Staten van Holland was gekomen, keerde in 1586, op nieuw onder den koning terug. Toen spoorde onze student zijnen vader aan Holland te verlaten en naar zijne haardstede terug te keeren. Eerryk de Putte, trok naar de hoogeschool van Leuven en legde er zich, met ongemeene vlijt op de rechten toe. Den 1en Juli 1597 werd hij tot bacelier in de beide rechten bevorderd. Toen de jonge geleerde te Leuven academieburger werd, telde de Brabantsche hoogeschool onder hare meesters den beroemden Justus Lipsius, hoogleeraar van geschiedenis en latijnsche letterkunde, die met Scaliger en Casaubon, het driemanschap van het toenmalige gemeenebest der letteren uitmaakte. Door geheel Europa was Lipsius' naam bekend en geëerd. Dagelijks zag men niet alleen uit België en Holland, maar tevens uit vele andere landen, jongelingen aankomen om zich aan den voet van zijn leergestoelte neêr te zetten. Puteanus, die zich getrokken voelde tot het beoefenen der fraaie letteren, volgde de lessen van den grooten meester, won zijne vriendschap en werd, door onafgebrokene studiën, een zijner beste leerlingen. Zoo hoog schatte de jonkman het voorrecht leerling van Justus Lipsius te wezen, dat hij het aanbod afsloeg van den hertog van Beieren, die hem tot bewaarder van zijn kabinet van kunst en letteren wilde verheffen. De meester wist den jongeling te waardeeren, bij wien de beste hoedanigheden van hart en geest uitblonken. Hij hield hem voor een zijner voornaamste leerlingen. Den 1en April 1597 verleende de hoogleeraar aan | |
[pagina 229]
| |
Puteanus een Testimonium, dat hem door geheel de geleerde wereld tot aanbeveling strekte. Italië bleef nog steeds het land der klassieke geleerdheid. Puteanus trok ook derwaarts. In October 1597, kwam hij te Milaan en genoot er het beste onthaal. De gouverneur der stad, don Giovanni Hernandez de Velasco bracht hem niet alleen in kennis met de voornaamste geleerden maar vertrouwde hem tevens de opvoeding van zijnen zoon. Hij kwam in betrekking met Lodovico en Carolo Septalio, Giovanni Bap. Sacco, Giovanni Bap. Selvaggio, met de Merculiali, de Aquapendente en anderen. Door tusschenkomst van Justus Lipsius, won hij tevens de genegenheid van den Kardinaal aartsbisschop van Milaan, Frederico Borromeo, neef en opvolger van den heiligen Carolus Borromaeus. De aartsbisschop stelde in hem een zoo onbeperkt vertrouwen, dat hij hem het latijn zijner sermoenen liet overzien. Het was tijdens zijn verblijf te Milaan dat Puteanus eene hervorming in de leerwijze der toonkunst te wege bracht. In een werkje dat hij aldaar in 1599 uitgaf, verbond hij de leer der uitbreiding van het hexachordon, welke een zijner landgenooten, Anselm de Vlaming of Huibrecht WaelrantGa naar voetnoot(1), gevonden, doch slechts mondelings verklaard had, aan vaste regels; hij voegde der toonladder eene zevende noot toe, welke hij SiGa naar voetnoot(2) noemde, | |
[pagina 230]
| |
en derwijze vergemakkelijkte hij het onderwijs der muziek. Terwijl Puteanus zich meer bepaaldelijk met de toonkunst bezighield, kwam hij in kennis met Isabella Andreini, eene italiaansche vrouw, dichteres en tooneelspeelster, in haar vaderland vermaard. Volgens hare tijdgenooten was zij bovendien eene vrouw van reine en strenge zeden, van groote schoonheid, buitengewone geestesgaven, van veelzijdige kennis en edele opvoeding. Isabella was in 1562 te Padua geboren. Onder de schrijvers van Italië trad zij op met een herderspel Mirtilla, 't welk met veel bijval werd vertoond. Reeds. op haar vijftiende jaar had zijt en schouwburge gespeeld, onder het bestuur der bekende Gelosi. Ten jare 1578 was zij in den echt getreden met eenen tooneelspeler van verdienste, Francesco Andreini. Toen onze vlaamsche geleerde haar ontmoette was zij niet jong meer. Zij telde 38 jaren en was sedert lang gehuwd. Puteanus voelde zich door de geleerde, zedige, lieftallige vrouw zeer aangetrokken. Vast heeft zij op zijne kunstvorming eenen weldadigen invloed uitgeoefend. Zij stelde belang in den beleefden, veelbelovenden jonkman. Isabella en Eerrijk hebben eenige concetti (brieven) gewisseld, tusschen den 14n November 1601 en den 14n Augusti 1602. Onze landgenoot heeft zijne | |
[pagina 231]
| |
brieven aan Isabella gericht, laten drukken. Schoon in den opgeblazen stijl des tijds vervat, getuigen zij van 's mans bewondering voor de aangename vrouw, met wie hij leerzame uren had doorgebracht. De brieven door Isabella aan Puteanus gezonden zijn insgelijks tot ons gekomen. Zij zijn in de zachtvloeiende taal van Dante geschreven, en toonen dat de schrijfster de hoedanigheden van haren vriend hoogschatte. De tooneeltroep waarvan lsabella en haar echtgenoot deel maakten reisde soms van stad tot stad en bezocht wel eens eenige steden van Frankrijk. Het was tijdens een dezer tochten - waarschijnlijk te Milaan - dat onze Eerrijk met Isabella in kennis was gekomen. Ten jare 1603 trok de troep naar het hof van Maria de Medicis. Zij gaf vertooningen te Parijs, te Fontainebleau en in eenige andere steden van Frankrijk. In 1604 begaf zij zich op weg om naar het vaderland terug te keeren. Te Lyon aangekomen, viel Isabella ziek. De verdienstelijke vrouw stierf in de kraam, den 10n Juni 1604, oud 42 jaren. Haar stoffelijk overschot werd met eene groote lijkstatie ter aarde besteld. Buiten Mirtilla had Isabella AndreiniGa naar voetnoot(1) vele dichtstukken geschreven. Hare Rime tellen drie uitgaven. De derde uitgave verscheen, na haren dood, te Milaan, onder het toezicht van Puteanus, in 1605. Het boek bevat eene rouwklacht van onzen geleerde, waarin hij hulde brengt aan de gedachtenis der deugdzame vriendin, die hem kort te voren door den dood ontrukt was. | |
[pagina 232]
| |
Door eenige werken over verschillende vakken van wetenschap, werd Puteanus, in Italië, al meer en meer als een wonder van geleerdheid beschouwd. Na de gast van den graaf Wolfgang Frederik Altaemps, te Gallarata, te zijn geweest, werd hij die van den bekenden lettermeceen Giovanni Vincente Pinelli, te Padua, waar hij ter hoogeschool eenige leergangen volgde. Door de tusschenkomst zijner begunstigers besteeg hij, op het einde van het jaar 1600, als professor van welsprekendheid, aan de Palatijnsche school van Milaan, den leerstoel, die bijzonder wegens zijne verdienste was gesticht. In 1602 ontving Puteanus, te Milaan, het bezoek van eenen jeugdigen letterkundige uit Belgie, namelijk Philips Rubens, broeder des grooten schilders, die hem van wege Justus Lipsius, wiens huisgenoot hij was geweest, kwam begroeten. Rubens, een jong man, van hooge geleerdheid, waarvan Lipsius zijnen opvolger wenschte te maken, was vergezeld van een anderen landgenoot, den zoon van Richardot, voorzitter van den raad van Brabant. Deze reisgenooten schonken hunne vriendschap aan den jeugdigen hoogleeraar, en vereerden eene zijner lessen met hunne tegenwoordigheid. Ten jare 1603 werd Puteanus onder de burgers en patriciërs van Rome opgenomen, met het recht dezen titel aan zijne kinderen te mogen nalaten. Te Milaan ontving hij den hoed van doctor in de beide rechten, more rituque majorum, dat is ‘volgens de oude plechtigheden’. Den 28n Februari 1604, trad Erycius Puteanus, binnen Milaan, in den echt met eene jeugdige milanesche vrouw, Maria Magdalena Catharina Della Torre, dochter van Giovanni Stefano Della Torre en van Joanna Mariana, die hem veertien kinders, namelijk acht zonen en zes dochters schonk. Ofschoon afstammende van de oude | |
[pagina 233]
| |
patriciërs van Milaan, bracht echter deze vrouw aan onzen geleerde geene ruime huwelijksgave. Hij was genoodzaakt van zijn loon te leven. Reeds hadden zijne vrienden pogingen aangewend om zijnen staat te doen verbeteren, toen Justus Lipsius te Leuven kwam te overlijden. Bij dit afsterven zond Puteanus dadelijk een verzoek aan de aartshertogen Albrecht en Isabella om het opengevallen hoogleeraarsambt te verkrijgen. Het stuk is gedagteekend uit Milaan, den 19n April 1606. Zijne vraag werd ondersteund door invloedhebbende lieden als Odaert, Corselius, Van den Wouvere, Perez, en anderen. Doch zijne voornaamste beschermers waren de voorzitter Richardot en de bisschop van Antwerpen Joannes Le Mire (Miraeus). Hij werd door de Staten van Brabant tot het ambt benoemd om het groote voorrecht te genieten het spreekgestoelte te beklimmen, waarop veertien jaren lang de groote Lipsius geleeraard had. Rond den 13n October vertrok hij, met zijne vrouw en zijne twee kinders, uit Milaan. Reeds den 31n derzelfde maand kwam hij te Keulen aan. Eenige dagen daarna bevond hij zich te Leuven. Puteanus nam zijnen intrek in een huis staande in de Koestraat, bij de Steenpoort. Ofschoon opvolgende aan een onvergelijkelijken meester, vond hij ruimen bijval. Hij liet dan ook niets onbeproefd, om zijne leerlingen eene echt wetenschappelijke classieke opleiding en vorming te doen genieten. Voor de meesterstukken van oud Rome en Athene, die onvergankelijke voorbeelden van het aesthetisch schoon, kweekte hij bij hen hart en zin. Zijne leerlingen had hij oprecht lief. Hij aanzag zich als hun vader, niet als hun meester, en wederkeerig werd hij als zoodanig door hen beschouwd. Aan de hoogeschool was hij verknocht met al den gloed van een erkentelijken zoon. Voor haar, zijne let- | |
[pagina 234]
| |
termoeder, klopte zijn hart; haar verheerlijkte en verhief hij door zijn onderwijs en door zijne schriften; haar verdedigde hij met stalen moed tegen alle aanvallen; haar aanzag hij als den roem van het vaderland; haar zong hij toe: ‘Loven is een oude bloem,
Jeughdoms was, en wijsheydts roem;
Hier is Pallas, komt en leert:
Arbeydt, wilt ghy zyn gheleert.’Ga naar voetnoot(1)
Maar Italië misgunde ons vaderland den reeds alom befaamd geworden man. Met geen ander inzicht dan om hem aan België te onttrekken, verkoor de magistraat van Bologna hem, in 1608, tot hoogleeraar, tegen de aanmerlijke wedde van 600 gouden schilden. Deze poging bleef echter vruchteloos. Aartshertog Albrecht, om hem de gemeende benoeming van de hand te doen wijzen, schonk hem zitting in zijnen staatsraad, verhief hem tot zijnen geschiedschrijver, en beloofde hem daarenboven zijne jaarwedde als hoogleeraar te vermeerderen. In 1612 werd zijne wedde op 200 gouden dukaten gebracht. Ten jare 1614 benoemde de letterminnende Prins onzen Puteanus tot opvolger van Joost Rijpacker, tot burgtvoogd of Kastelein van het slot der hertogen van Brabant, te Leuven. Zoo kwam hij, bij den dood van Rijpacker, in 1618, in bezit van een ambt dat hem eene vorstelijke woning en vele voorrechten verschafteGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 235]
| |
Deze woon stond Puteanus wel aan. De Leuvensche burgt was een slot waaraan vele dichterlijke herinneringen verbonden waren. Het was eene soort van Zangberg toen Hendrik III, hertog van Brabant, die de provençaalsche dichtkunst met vlijt beoefende, het bewoonde. Onderscheidene menestrelen woonden aan zijn hof, waarvan Adenez le Roi en Guillebert de Berneville met roem bekend staan. Zijn zoon en opvolger, Jan I, zong er in de moedertaal, terwijl zijne dochter, Maria van Brabant, met hare vriendinne Blanca van Artesië er aan Adenez het onderwerp van den roman in verzen Cléomadès verschafte. Margaretha van Oostenrijk, die als fransche en zelfs als vlaamsche dichteresse genoegzaam bekend is, bevond zich meermaals in de burgt, toen haar neef, Keizer Karel, er verbleef. En het dient hier te worden aangestipt, dat, nog in onze dagen, eene vrouw die het vaderland door haar dichttalent verheerlijkte en die ons jammerlijk komt te ontvallen, op deze burgt hare schoonste Maagdelieven heeft geplukt.Ga naar voetnoot(1) Onze hoogleeraar wist de oudheid en de aangename ligging van den burgt naar waarde te schatten: ‘Ik verpleeg nu ook de muzen met des te grootere vrede, riep hij uit, en met haar de wijsbegeerte, de verhevene | |
[pagina 236]
| |
wijsheid van welke Pallas, evenals van de vestingen, de beschermster is... Ook begin ik meer en meer ter eere dezer goddinne te offeren, sinds ik voogd geworden ben van die burgt, welke zich door oudheid en schilderachtigheid onderscheidt.’ Puteanus was fier op de historische woon. Reeds verbleef hij in den burgt in 1615. Hij dagteekende zijne brieven uit het koninklijk slot van Leuven (Lovaniï in arce regia). De man vond er de stilte en de kalmte die hij tot zijne studiën noodig had. In het oude slot waren ruime plaatsen voor zijn talrijk huisgezin en voor zijne bibliotheek, alsmede vertrekken voor allerlei oefeningen en kunstverzamelingen. Dagelijks werd de burgt bezocht door geleerden en kunstenaars, die met den hoogleeraar alle vakken van wetenschap, inzonderheid de klassieke letteren, wijsbegeerte en staatkunde kwamen bespreken. Naast de vreugde van het huiselijk geluk vond men er het genot der schoone kunsten. De slotvoogd was, als gezegd is, een liefhebber der schilderkunst en een vurig bewonderaar en gelukkig beoefenaar der toonkunst. Mevrouw de Putte was eene schoone, geestige italiaansche vrouw (semper juvencula, semper pulchra), zegt ergens de hoogleeraar die de buitengewone verdienste van haren rijkbegaafden man wist op prijs te stellen, en zijne vrienden met alle hartelijkheid en liefelijkheid onthaalde. Het was tevens eene spaarzame huisvoogdes en eene liefderijke moeder, die al hare zorgen aan de opkweeking harer kinderen ten koste legde. Daarin slaagde zij op buitengewone wijze: hare kinderen toonden zich hunner afkomst waardig. Niets werd er door Puteanus verwaarloosd om zijne woon te veraangenamen. Uit erkentelijkheid jegens | |
[pagina 237]
| |
de aartshertogen, wien hij haar te danken had, deed hij het wapen dezer vorsten, in geschilderd glas, plaatsen in het venster boven den ingang van het slot. Tusschen den burgt en de stadsvestingen bestond destijds nog het plein tot het kampvechten en de steekspelen ingericht. Het was omringd van grachten, met eiken begroeid. In 1620 deed Puteanus het plein slechten en beplanten. Hij herschiep de plaats in eene soort van warande, welke de vreugd en de verkwikking werd der Leuvenaars, die er, des zondags, het stadsgewoel ontvluchtende, kwamen herademen. Groote liefhebberij vindende in den hofbouw en in de fruitteelt, kocht ‘Heer ende meester Ericius Puteanus, raedtsheer ende historiescrijver van zijne conincklijke Majesteyt,’ ten jare 1624, van Severyn van der Bruggen, zone Severyns en zijne zuster Margareta van der Bruggen, weduwe van Thomas Spierinck eenen ‘Boomgaert, groot omtrent een halff boender, onbegrepen de mate, beplant met alderhande fruytboomen, alsoe denzelven gelegen is buyten de Mechelsche poorte, tusschen sijne haeghen, regenoten meester Philips van Diependale, ter 1e, het clooster van Sinte Ursula, op de halfstrate, ije, het cleyn groenstraetken ter iije, en de stadsvesten ter IVe sijden, te houden en te bezitten op eene rente van twee en veertich gulden 's jaers.’Ga naar voetnoot(1) Deze boomgaard was voor Puteanus uiterst wel gelegen, mits hij aan den burgt paalde. De hoogleeraar won in den hof van het Slot van Leuven den wijn die hem noodzakelijk was voor zijn huishouden. Ten jare 1610 had Puteanus, met de toestemming der aartshertogen Albrecht en Isabella, ten zijnen huize | |
[pagina 238]
| |
een alleszins achtingswaardig letterkundig genootschap tot stand gebracht, onder de bescherming van St Hiëronymus, en onder de benaming van Palaestra bonae mentis. Zijne voornaamste leerlingen toonden hem aldaar hunne letterkundige vorderingen, hij bestuurde er hunne werkzaamheden. De Palaestra hield elken eersten donderdag van de maand openbare vergadering, in de hoorzaal van het collegie der drie talen (in auditorio Trilingui) en alle weken gewone zitting ten zijnen huize. In de openbare vergadering werd altijd eene uitgebreide redevoering gehouden. In de wekelijksche zitting hadden achtereenvolgens eene verhandeling (Dissertatio), eene zoogenaamde Recitatio, eene lezing (Lectio) en eene twistrede (Disputatio) plaats. Deze orde werd steeds onderhouden, en zoo waren de aangenomen onderwerpen op eene maand telkenmale afgehandeld. Men sprak over een gegeven onderwerp. De recitatio bestond in een gelezen opstel; de lezing uit eene verklaring van de eene of andere plaats uit vermaarde schrijvers, de twistrede betrof de taalkunde, de oudheden, de geschiedenis, de zedeleer of de staatkundeGa naar voetnoot(1). Puteanus bracht zijne Paloaestra, welke den studiën zeer bevorderlijk was, en waarin de moedertaal, ook niet verwaarloosd werd, met zijne woon naar den burgt over. Ook deze omstandigheid droeg het hare bij om de kleine Academie in bloei te doen toenemen. Menige jongeling vond in dezen letterlievenden kring, den opgang van zijn geluk. Jaarlijks gingen de aartshertogen Albrecht en Isabella onze lieve Vrouw van Scherpenheuvel bezoeken. Men | |
[pagina 239]
| |
weet dat zij de kerk dier plaats hadden doen bouwen. Bij hun vertrek naar Scherpenheuvel, in 1618, deden zij Puteanus aanzeggen dat zij, op hunne terugreis, het Slot van Leuven zouden komen bezichtigen. Van den eenen kant wilden de vorsten de historische woning der oude hertogen van Brabant leeren kennen, en van den anderen kant den geleerden slotvoogd een blijk van belangstelling en genegenheid geven. Dadelijk deed Puteanus alles in gereedheid brengen tot onthaal der Prinsen. Uit zijne vruchtbare pen vloeide menige dichtregel en menig jaarschrift, ter versiering van het slot. De mare van het bezoek had vele burgers en studenten, ook vele vrouwen en jonkvrouwen, naar den burgt gelokt, om de zoo oprecht beminde vorsten te zien en te vereeren. Den 16n Juli 1618, om 4 ure des namiddags, hielden de rijtuigen van het hof voor den ingang des slots stil. De aartshertogen waren vergezeld van den graaf Danovre, hunnen eersten kamerheer en hofmeester, van Pedro de Toledo, hunnen aalmoezenier en van onderscheidene andere hovelingen. Puteanus, omringd van zijne zonen, ontving den aartshertog, terwijl zijne gade, vergezeld van hare dochters, de aartshertoginne verwelkomde. De vorsten begaven zich eerst naar de kapel van het slot, ten einde er hunne gebeden tot O.L. Vrouwe te storten. Zulks verricht hebbende, bezochten zij de burgt. De kastelein toonde hun zijne boekenverzameling, welke hij in een oud rondeel van de oostzijde des gebouws geplaatst had. De aartshertogen schenen behagen te scheppen in het doorzien der boeken en handschriften. De briefwisseling met de uitstekendste geleerden vestigde inzonderheid hunne aandacht. Albrecht plaatste zich in den armstoel des geleerden en bewonderde het liefelijk uitzicht dat | |
[pagina 240]
| |
men van dáár op de stad en omstreken genoot. De Prinsen toonden zich nieuwsgierig om den oorsprong en de geschiedenis van het Slot te kennen. Puteanus poogde hen zoo goed hij kon, te bevredigen. Vervolgens bezochten zij, in het noordergedeelte des Slots, de vertrekken, eene eeuw vroeger, door keizer Karel V en zijne zuster bewoond. Puteanus toonde Albrecht de voornaamste geestelijke en burgerlijke gebouwen van Leuven, welke men van dáár kon bemerken. De hoogleeraar bediende zich daarbij van de latijnsche taal; de aartshertog bracht 's mans woorden aan zijne gade, telkenmale in 't spaansch over. Onze vorsten bezochten daarop de benedenvertrekken, alwaar Puteanus zijne verzameling van schilderstukken bewaarde. Hij toonde hun de portretten van Georg van Oostenrijk, proost van St.-Pieter, en kanselier der hoogeschool; van Karel V, een geschenk van den kardinaal Ferd. Borromeo; ook het portret van den aartshertog Albrecht zelven, en zijne eigene beeltenis, door zijnen boezemvriend Theodoor van Loon geschilderd. Daarna nam men het avondmaal, 't welk de hoogleeraar zijnen gasten in de eetzaal had doen voorbereiden, en proefde den wijn op den burgt-zelve geteeld. Vervolgens bedankten de Prinsen Puteanus en zijne gade voor het gul onthaal en namen vriendelijk afscheid. De geleerde heeft de gedachtenis van dit bezoek bij de nakomelingschap in levendig aandenken trachten te houden, door het uitgeven van zijn thans zeldzaam te vinden opstel: Arx Lovaniensis à Principibus lustrata, Lov., 1619, in 16o, 36 bln. Eerrijk de Putte was een man van oprecht en onwrikbaar geloof, van diepen godsdienstzin. Voor de kerk van Sint Pieter, te Leuven, verzocht hij aan zijne vroegeren begunstiger den kardinaal Frederico Bor- | |
[pagina 241]
| |
romeo eenige overblijfsels van den heiligen Carolus Borromaeus, den grooten aartsbisschop van Milaan. Zijne vraag werd ingewilligd. De kardinaal schonk, in 1620, aan de Leuvensche hoofdkerk, behalve eenige andere overblijfselen, ook een priesterkleed in witte zijde, versierd met borduursels in goud, hetwelk de Heilige Carolus gewoon was geweest op de hooge feestdagen te gebruiken. Hij vertrouwde deze voorwerpen aan Antoon Dandelain, koopman te Milaan, met verzoek ze te doen toekomen aan Erycius Puteanus om, door de zorgen van onzen hoogleeraar, overgegeven te worden aan den raad der kerk van Leuven. Deze overblijfselen werden door de Leuvensche bevolking met vreugde en dankbaarheid ontvangen. Dadelijk werd er eene kast in geslagen zilver vervaardigd, waarin ze ter bewaring en vereering werden nedergelegd. Opd ezen schrijn, die nog bestaat, verheft zich het beeld van den Heilige in zilver. Destijds bezat de Leuvensche rederijkkamer De Roos, in de kerk van Sint Pieter, eene kapel, aan hare beschermheilige, H. Dorothea, toegewijd. In 1620 verkoos de kamer H. Carolus tot tweeden patroon. Het autaar der kapel werd onder zijne aanroeping gesteld. Overigens werd er, krachtens eenen brief van Jacob Boonen, aartsbisschop van Mechelen, van den 23n Juli 1638, een broederschap ter eere van den H. Carolus opgericht, 'twelk nog bestaat, en waarvan Puteanus een der eerste leden was. De hoogleeraar had zich door zijne lettervruchten eene ongemeene vermaardheid verworven. Paus Urbanus VIII, die zelf de latijnsche dichtkunst beoefende, droeg hem eene warme genegenheid toe. Deze kerkvoogd schonk hem zijne werken, vergezeld van een gouden eerepenning, versierd met zijne beeltenis; ook was hij de dooppeter van eenen der zonen van onzen slotvoogd. | |
[pagina 242]
| |
De aartshertoginne Isabella zond aan onzen geleerde, in 1630, eene gouden halsketen en een gedenkpenning van Philips IV, koning van Spanje, die hem tot zijnen geschiedschrijver verheven had. Reeds vroeger, en wel in 1621, had de vorstinne aan 's mans kinderen het recht verzekerd tot het voortdurend bewonen van den Leuvenschen burgt, hetwelk hun vroeger door den aartshertog reeds toegezegd was. Puteanus schreef weinige werken van langen adem. Vele kleine boekjes was men aan zijne pen verschuldigd. Wellicht deelde hij in de meening van den griekschen dichter Callimachus, die beweerde dat een groot boek een groot kwaad is. Hij had de gewoonte zijne lettervruchten op te dragen aan prinsen en grooten, vast tot het bekomen van eenige vergelding. Deswege heeft men hem weleens gelaakt. Doch, ten onrechte: tot het onderhoud van zijn talrijk gezin had hij geene andere middelen dan zijne jaarwedde. Het laat zich gemakkelijk begrijpen dat elke gift, hoe onbeduidend dan ook, hem bijzonder aangenaam moest wezen. De gedenkpenningen, halsketens en de overvloed van brieven vol loftuitingen, die hij van allerlei beroemde mannen ontving, konden toch den schoorsteen maar weinig laten rooken! In zijne bibliotheek vond men 16,000 brieven, in volgorde gerangschikt, die hem uit alle landen van ons werelddeel waren toegekomen. Deze verzameling berust thans gedeeltelijk in de koninklijke bibliotheek van Brussel. Met ongemeenen luister bekleedde Erycius Puteanus, gedurende veertig jaren, het leergestoelte van oude geschiedenis en latijnsche letterkunde. Door eene ziekte aangedaan, ontsliep deze groote vaderlander, op 73jarigen ouderdom, in den burgt van Leuven, den 17n September 1646. Zijn stoffelijk overschot werd, met groote lijk- | |
[pagina 243]
| |
statie, gevolgd van geheel de hoogeschool, naar de Sint Pieterskerk overgebracht, en, gelijk hij het had gevraagd, in de kapel van de rederijkkamer De Roos of van H. Carolus Borromaeus, ter aarde besteld. Zijn afsterven bracht der hoogeschole den gevoeligsten slag toe. Niet alleen in België, maar ook in het buitenland, vooral in Noord-Nederland werd hij betreurd. De beroemde Hooft schreef aan eene zijner kennissen: ‘D'onder gang van UE. brabantsche zonne den heere Puteanus is hier, tot bedroefenis der fraaije vernuften, over een wijl ruchtbaar geworden.’ Zijne vrouw overleefde hem zeventien jaren. Zij ontsliep in den burgt van Leuven, den 14n Februari 1663, en werd in de abdij van Gembloux begraven. ‘Puteanus,’ zegt de verdienstelijke Pacquot, ‘was een christelijk wijsgeer, die noch het geld, noch de lekkere spijzen najoeg: hij dronk zelden iets anders dan water, en nam na het noenmaal niets, dan in geval van noodzakelijkheid. Hij studeerde veel, en smaakte geene andere verlustiging dan in den omgang met geleerden; hij schonk dagelijks aalmoezen; hij hielp vele lieden met zijne raadgeving, en ondersteunde anderen door aanbeveling. Hij was een man zonder nijd die zijne tegenstanders beminde, schoon zijne benijders niet ontalrijk waren.’Ga naar voetnoot(1) Het ligt in ons bestek niet de verdiensten van Puteanus, ten opzichte der latijnsche letteren te doen kennen. Wij vermelden alleen de uitgave van meer dan 130 werken en werkjes, in de taal van Cicero geschreven. Wij gaan hem nu beschouwen als liefhebber en verdediger der landspraak en als Nederduitsch dichter. (Wordt voortgezet.) | |
[pagina 244]
| |
|