Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Bouwkunst.
| |
[pagina 14]
| |
niet alleen daardoor dat zij ons een klaren blik doen slaan in de geschiedenis der vestiging van een voormalig Praemonstreiter klooster, maar tevens den toestand van kunst en wetenschap dier dagen in Friesland ophelderenGa naar voetnoot(1). De opstellers dier kronijken waren de bouwers en tevens de eerste abten des kloosters, met name Emo gest. in 1237, en Menko, gest. in 1283. Wij willen hier uit dit werk bijeenbrengen al wat voor ons doel schijnt te passen. In het jaar 1204 had een aanzienlijk heer Emo geheeten, te Romerswerve in FivilgouwGa naar voetnoot(2) eene kleine kerk gebouwd, en door den bisschop van Munster laten wijden. Te dien tijde verspreidde zich de door H. Norbertus († 1134) gestichte Praemonstreiter orde in FrieslandGa naar voetnoot(3). Reeds in 1163 was bij Lintawrde (Leeuwaarden) het klooster Mariëngaarde (Hortus S. Mariae)Ga naar voetnoot(4) gesticht. In de MarneGa naar voetnoot(5) ontstond het klooster van | |
[pagina 15]
| |
S. Joannes den evangelist, het zoogenaamde Oldeklooster; in Schiltwolde, elf mijlen van Groningen, grondde Hendrik, reguliere kanunnik van Kappenberg en proost der abdij in de Marne, een nonnenklooster derzelfde orde (Gratia Sanctae Mariae); en in Lusemer bouwde de overste van Beerta almede een nieuw klooster (Porta Sanctae Mariae). Emo dien vooruitgang ziende wendde zich daarom tot de Praemonstreiters, en gaf hun in 1209 zijne kapel en zijn grondbezit, om aldaar een klooster te bevolken. Hij was echter een onstandvastige man. Reeds bij andere orden en kloosters had hij zich met dit zelfde voorstel aangemeld, maar was afgewezen. Zoo zoude zijne nieuwe stichting voorzeker ook weder te gronde zijn gegaan, indien hij geenen bekwamen ordensgenoot en leidsman gevonden had in zijnen neef (den zoon van de zuster zijns vaders), eveneens Emo geheeten. Deze nu bewoog met groote moeite zijnen bloedverwant, ouder dan hij zelf, hem als opperhoofd des kloosters te erkennen, en vreedzaam binnen de heilige muren te blijven volharden. De oudste Emo kwam in het jaar 1213 te sterven. De jongere Emo, die ons nu uitsluitend zal bezig houden, had intusschen de kerk van Wittewierum (Werum) voor zijn orde ten geschenke ontvangen. Hij besloot daarin een mannenklooster te vestigen en gaf daaraan den naam van Bloemhof of Bloemgaarde (Floridus hortus). Het huis tot nog toe door hem bewoond richtte hij tot een klooster van Praemonstreiter nonnen in, welke daaraan den naam van Roozenkamp (Campus rosarum), of Novum claustrum (Nyencloester) gaven. De kloosters, Bloemhof en Roozenkamp bleven met elkander in nauwe betrekking, dewijl het bij de Praemonstreiters gebruikelijk was, dat zich een nonnenklooster der orde steeds in de nabijheid van een mon- | |
[pagina 16]
| |
niksklooster bevond en hiervan afhankelijk bleef. Wittewierum was aldus in 1211 in Emo's handen overgegaan, doch de kerk kon eerst in 1225 worden gewijd. Van dit jaar af voerde Emo den titel van abtGa naar voetnoot(1). Hij was een man van groote ondervinding. Nadat hij, met zijnen broeder Adda, te Parijs en Orléans de godgeleerdheid en andere vakken had gestudeerd, was hij in Oxford magister utriusque juris geworden. Bisschop Thietmar van Minden wijdde hem tot priester, waarop hij eenigen tijd de gemeente (Hustinga nu) Huizinge, in Hunusgouw, als pastoor bestuurde. Daarna trad hij in 1209 in de orde der Praemonstreiters, wier hoofdklooster te Prémontré hij viermaal bezocht. In 't jaar 1211 reisde Emo naar Rome. In 1214 en tien jaren later, in 1224, trok hij, met den keulschen scholasticus OlivierGa naar voetnoot(2), door Friesland en andere provinciën om den kruistocht te prediken, en in 1225 bevond hij zich weder te Luik. Blijkbaar was abt Emo een man van uitgebreide kundigheden. Hij stond bekend als de uitmuntendste kenner van het kerkelijk recht welken Friesland toenmaals bezat. In zijne kronijk beroept hij zich op de latijnsche schrijvers: Cicero, Seneca, Vergilius, Ovidius, Horatius en Lucanus. Ook de kerkvaders Augustinus, Hiëronymus, en Gregorius, alsmede Cassianus, Boëthius en Petrus Comestor waren hem bekend. Zijne kennis der natuurlijke geschiedenis had hij uit Hippocrates en Beda, misschien ook uit Isidorus verworven. Aan de rechtswetenschap | |
[pagina 17]
| |
legt hij het decreet van Gratianus, de decretalen van Gregorius IX, Innocentius III, de magistri Stephan en Simon van Doornik, Petrus Cantor (magister in verbo abbreviato)Ga naar voetnoot(1), Bertold, Robert, Alanus en Alexander ten grondeGa naar voetnoot(2). Behalve zijne kronijk schreef hij nog eene menigte kleine ascetische verhandelingen; zijne voornaamste opmerkzaamheid schonk hij aan 't afschrijven van handschriften en aan de in eene kast der kapittelzaal bijeen gebrachte boekerijGa naar voetnoot(3). De meeste boeken had hij zelf geschreven; want in zijne jeugd, toen hij te Parijs en Oxford studeerde, had hij met zijnen broeder Addo het werk aldus verdeeld, dat deze gedurende de eerste helft van den nacht afschreef en zich eerst ter ruste legde wanneer hij door Emo was afgelost, die in het tweede deel van den nacht het werk deed. Men kon daarom in de handschriften van Bloemhof, vooral in de decretalen, de bladzijden onderscheiden, welke de beide broeders afwisselend geschreven hadden. Emo hield zijn leven lang aan de gewoonte, bijzonder de rustige uren van den nacht tot schrijven aan te wenden. Zoo ontstonden van zijne hand afschriften der werken van Ovidius, Vergilius, de latijnsche hekeldichters en andere heidensche poëten: Sedulius, de beide Priscianen, de genoemde decretalen, enz.Ga naar voetnoot(4) Hij gebruikt op zijne reis naar Prémontré den tijd om de regels welke aldaar gevolgd werden, als ook de psalmen en lofzangen met de noten nauwkeurig | |
[pagina 18]
| |
af te schrijven, opdat in zijn eigen klooster alles met het moederklooster overeenstemmeGa naar voetnoot(1). Teruggekeerd ging hij met zijnen arbeid voort, zoodat wel geene andere kerk, geen klooster der streek even rijk aan liturgische boeken was als het zijne. Hij vond zooveel genoegen in het schrijven dat hij voor de broeders die op de hoeven des kloosters woonden, eene pastorij bestuurden of andere dergelijke ambten bekleedden, bijzondere onderwijzingen schreef, die hij hun ter hand steldeGa naar voetnoot(2). Zijn ijver plantte zich over op de ondergeschikte personen. Niet alleen zijne monniken maar ook de nonnen te Roozenkamp oefenden zich vlijtig in de schrijfkunstGa naar voetnoot(3). Hij deelt ons zelf mede dat de zusters de schriften van het Oude en Nieuwe Testament, de geschiedenis van Petrus Comestor, de verklaring van het evangelie van Joannes, van H. Augustinus, de werken van H. Gregorius en andere Vaders afschreven. Zij moeten dus wel hoogbeschaafd en in de kennis der latijnsche tale wel geoefend geweest zijn. In beide kloosters bevonden zich scholenGa naar voetnoot(4), waar niet alleen lezen en schrijven, doch, naar 't schijnt ook eenigermate de kennis van latijnsche boeken geoefend werd. Hoe zouden de nonnen | |
[pagina 19]
| |
anders haar gebed verricht, en genoemde werken hebben kunnen lezen en afschrijven? Waartoe zouden aan de leekenbroeders de in latijn geschreven onderwijzingen van hunnen vlijtigen abt gediend hebbenGa naar voetnoot(1)? Emo pleegde te zeggen: ‘Als eenmaal het werk in steen zal begonnen zijn, zal de vlijt voor de boeken wel verslappenGa naar voetnoot(2)’. Deze woorden schijnen te bewijzen dat twee kloosters in den beginne slechts uit houten gebouwen bestonden. In elk geval was de kerk der nonnen van Roozenkamp tot in het jaar 1262Ga naar voetnoot(3) slechts van hout. De overige gebouwen zullen houten wanden in vakken verdeeld gehad hebben en door houten pijlers gestut geweest zijnGa naar voetnoot(4). In Bloemhof rustten de overblijfselen der uitstekendste bewoners tot het jaar 1271 in eene houten kapelGa naar voetnoot(5). Het hout wat tot deze gebouwen diende kwam waarschijnlijk over zee uit HamburgGa naar voetnoot(6). In elk geval waren deze houten gebouwen niet onsierlijk. Gevolgelijk bevonden zich toenmaals in noordelijk Friesland vele bekwame schrijnwerkers. Deze veronderstelling wordt bevestigd door het duidelijke bericht, dat dein 1225 gewijde kerk, in 1228 met koor stoelen werd versierdGa naar voetnoot(7). Waren deze meubelen onaanzienlijk geweest, dan zou Emo die in zijne kronijk niet | |
[pagina 20]
| |
vermeld hebben, alwaar uitsluitend gebeurtenissen van beteeekenis worden besproken. In 't jaar 1235 begon het werk in steen, waarop Emo zoo dikwijls gezinspeeld had. Drie jaren lang verwendden de broeders alle kracht op de vervaardiging der tegels, waaruit de nieuwe groote kerk gebouwd moest worden. Midden in den arbeid overviel de dood, den 13n December 1237, den geliefden abt. Hij werd, volgens zijnen wensch, in de kapittelzaal begravenGa naar voetnoot(1). Zijn opvolger kwam nevens hem te rustenGa naar voetnoot(2). Wij vinden, dat in een ander, naburig Praemonstreiter klooster de abt vóór de kapittelzaal werd bijgezet. Het schijnt dus in de Friesche Praemonstreiter kloosters gebruikelijk geweest te zijn dat de abten aan of in de kapittelzaal werden ter aarde besteldGa naar voetnoot(3). In later jaren (1271) werd Emo's gebeente naar de kerk overgebracht. Zijn opvolger, abt Pauwels, droeg aan den uit Keulen geboortigen steenhouwer Everard de leiding van den bouw der nieuwe kerk op, waarmede nu begonnen werd. De meester ontving, behalve vrije kost, des zomers dagelijks zeven Deventer stuivers, 's winters van St. Maarten tot Maria Lichtmis, drie stuivers. Gedurende den wintertijd bewerkte hij met zijne zonen, waarvan er een evenzoo Everard heetteGa naar voetnoot(4), de noodige steenen. Daar hij niet bij licht wilde werken, de dagen bij nevelachtig weder zeer kort waren, en hij buitengewone eischen voor spijs en drank stelde, | |
[pagina 21]
| |
werd er besloten dat hij jaarlijks 34 pond en daarenboven voor elken werkdag twee Groninger onsen zou ontvangenGa naar voetnoot(1). MerloGa naar voetnoot(2) noemt eenen Keulschen steenhouwer Everard, den zoon van den steenhouwer Aegidius. Deze Everard bouwde in 1292 te Keulen een huis voor de Cistersiënsers van Altenberg. De kerk van Bloemhof werd echter reeds in 1238 begonnen; derhalve kan de hierboven bedoelde Everard en deze Keulenaar moeilijk een en dezelfde persoon wezen. 't Is in elk geval opmerkelijk dat ook de eerste kerk te Prémontré door Keulsche werklieden opgetrokken werd.Ga naar voetnoot(3) Dit kwam zeker daaruit voort, dat H. Norbertus in zoo nauwe betrekking stond tot de stad en het bisdom Keulen. De grond waarop de kerk te Wittewierum moest worden gebouwd, was vrij moerassig. Deswege moest men de grondslagen op eene soort van houten rooster (uit gekruiste stammen bestaande) nederleggen. Meester Everard mat met het paslood (lineare perpendiculum) den waterstand in de diepte waarboven het portaal der kerk zou oprijzen, en wees de boomen en planken aan, welke aan de steenen van den grondslag tot onderlaag zouden dienen. Het houtwerk moest zoo diep gelegd worden, dat het water zelfs in de droogste zomers nog ongeveer twee voet hooger bleef staan, om het hout tegen verrotting te bewaren. | |
[pagina 22]
| |
De monniken moesten dus den grond voor de fundamenten 18 of 20 voet diep uitgraven. Zij vonden daardoor dat in het westelijke en grootste deel van de bouwplaats in vroeger tijden de kleine rivier de Fivele liep; dat men de bedding uitgedroogd en met mest en stroo opgevuld had. Deswege moesten zij hier bijzonder diep uitgraven. De groeven en gaten werden nu met groen elzenhout, dat in dezen toestand het langst duurt, opgevuld. Daarover heen werden de stammen en takken, vooral in de richting van het gebouw van Oost naar West, en dan weder dwars daarover heen nedergelegd. De openingen werden met eene soort van mestaarde (terra primo pinguis et fimosa.... postmodum sicca), die goed het water aantrekt en aan het houtwerk bestand geeft, opgevuld. Hierop kwam eene laag drooge aarde, die met blokken vast ineen gestampt werd. Tien zulke blokken, elk door vier man in beweging gebracht werden daartoe aangewend. Vier andere werklieden losten dezen af zoodra zij vermoeid waren, zoodat altoos tachtig man aan het werk waren. Gedurende dezen arbeid, die met alle kracht werd doorgezet, sidderde het geheele dorp Wittewierum; de melk sprong bij de geburen uit de gevulde vaten, de eieren der broeiende ganzen konden, wegens de voortdurende bevingen van den grond, niet uitkomen. Doch de gemeentenaren stonden den monniken trouw ter zijde. Ook de bewoners der zuidelijk van Bloemhof gelegen gemeente Woltersum werkten zoo ijverig mede, dat zij bijna de helft van het werk volbrachten. Elke werkman kreeg 's middags de helft van een rond brood, een goed stuk kaas en drie of ten minste twee groote bekers (bier?) ten loon. Bovendien stond de bisschop van, Munster ieder dagelijks vijf dagen aflaat toe. Alle monniken, priesters, leekenbroeders werkten | |
[pagina 23]
| |
trouw en vlijtig. Bijzonder zag men den prior des kloosters, Andreas genaamd, die door voorkomendheid en vriendelijke grappen elkeen aanmoedigde. Broeder Menko, die na Paulus abt werd, nu echter het ambt van opzichter over kleederen en kelder, benevens dat van onderwijzer bekleedde, vervolgens de kanunnik Status, en de leekenbroeder Sigrepus muntten bij den arbeid uit. Deze laatstgenoemden zag men dikwerf nog laat in den avond, wanneer de overige monniken reeds uitrustten van de vermoeienis des dags, in de beide gemeenten, van huis tot huis gaan. Zij noodigden, al naar het werk wat op touw stond, nu dezen dan genen tot medewerking op den volgenden dag uit. Het leggen der grondslagen veroorzaakte groote kosten. Eerst na vijf jaren was men daarmede gereed. God echter zegende den arbeid door onafgebroken voortreffelijk weder. Want daardoor wies van alle zijden de oogst in zulk eenen overvloed dat de monniken van den aanleg der kerk af tot in het derde jaar op al hunne pachthoeven de helft of drie vierden van hunne korenstapels ongedorscht tot het volgende jaar konden bewaren. Toen eindelijk de fundamenten gereed waren, kwamen slechtere tijden op. Vóór Joanni (den 24n Juni) heerschte droog weder; daarop volgde evenwel aanhoudende regen, die aan de westelijke fundamenten veel schade deed. De uitgegraven aarde zakte voortdurend in de zestig voet breede en veertig voet lange gruppels, zoodat men het houtwerk niet naar eisch nederleggen kon. Bovendien was de grond aan den noord-westelijken hoek der kerk zwakker dan aan den zuid-westelijken. De meetstok (virga geometrica) kon hier gemakkelijk tot aan het uiterste einde in gestoken worden. Daar verder het oostelijke deel, het koor der kerk, bijna twintig voet hoog opgetrokken en het fundament | |
[pagina 24]
| |
dus vastgezet was, voordat men met het westelijk deel had begonnen, is het zeer verklaarbaar dat het laatstgenoemde zakte, en den bouwmeester zeer bekommerde. Oorspronkelijk wilde men eene kruiskerk en op het snijpunt eenen koepeltoren (ciborium in modum turris) bouwen, waarvan de vensters boven het dak uitrijzen en de kerk zouden verlichten. Behalve dezen middentoren wilde men boven de zijkoren (dus noordelijk en zuidelijk aan de uiteinden der armen van het kruis) twee kleine torentjes optrekken; en in 't westen eenen grooten toren bouwen, om daarin de klokken der gemeente op te hangen. Dit plan der kerk kwam in de hoofdzaken met de toenmaals voltooide praemonstreiter kerk te Knechtsteden bij Keulen overeen. In beide kerken heeft de platte grond den vorm van een kruis; op het midden daarvan bevindt zich een koepeltoren, en oostelijk zijn boven de zijkoren vierhoekige torens aangebracht. Het klooster te Knechtsteden was in 1132 door den magister Heribert, voormalige scholasticus van St. Andreas te Keulen, diens broeder Berengar en den leekenbroeder Gezo aangelegd; de kerk was door Christiaan, die vroeger eene prebende in St. Andreas te Keulen bezat, begonnenGa naar voetnoot(1). Ook in Knechtsteden richtte men zich naar de voorschriften der Keulsche bouwmeesters. Men beschouwt immers hare kerk als eene vrije nabootsing der Keulsche St. Andrieskerk! Wij kunnen in elk geval voor het plan van den bouwmeester Everard tot de abdijkerk Bloemhof te | |
[pagina 25]
| |
Wittewierum eenen middelijken invloed der Keulsche bouwwijze aannemen, nu wij de abdijkerk van Knechtsteden daarbij hebben vergeleken. Verder blijkt nog uit Menko's kronijk dat ook de kerk van Prémontré op den bouw van Bloemhofs heiligdom invloed had. De abt bericht ons namentlijkGa naar voetnoot(1): ‘Heer Sibrandus, abt van 't klooster Mariëngaarde (Hortus s. Mariae) bij Leeuwaarden, was er bijzonder op gesteld dat men in het “heiligdom” (sanctuarium) twee altaren zou bouwen, gelijk dit in Prémontré het geval was. Daarom werd de kerk in oostelijke richting nog uitgelegd. De dienaren (aan 't altaar) kregen daardoor gelegenheid om de altaren heen te gaan. Bij de offerhande en de H. Communie ontstond anders ook gedrang, wanneer de ruimte te klein was’. Nu is de vraag: hoe deze plaats moet worden verstaan. De kerk had bij hare wijding behalve het hoofdaltaar een altaar van den H. Vitus in het midden der kerk, hoogstwaarschijnlijk op het kruis, daarenboven nog vijf kleine altaren. Daarom kunnen onder bovengenoemde twee altaren alleen hoofdaltaren worden verstaan. Moet men hier aan een hoogaltaar denken, wat tusschen het jubé en het kooraltaar is geplaatst? Of moest niet veeleer het tweede hoofdaltaar in de westelijke absis worden gebouwd? Voor deze opvatting spreekt het geval dat zoowel te Knechtsteden als in de abdij der Praemonstreiters te Arnstein eene westelijke absis gevonden wordt. Wij hebben, tot ons leedwezen, niet kunnen ont- | |
[pagina 26]
| |
dekken of dit ook te Prémontré het geval wasGa naar voetnoot(1). Wat er ook van zij, in elk geval heeft van den eenen kant de Keulsche bouwstijl, en van den anderen de kerk van Prémontré op de kerk van Bloemhof invloed uitgeoefend. Overstroomingen en misgewas, de groote moeielijkheden aan het leggen der grondslagen verbonden, zoowel als de kosten welke voor de vier torens moesten worden gemaakt, dwongen de monniken het plan van den bouw voorloopig te vereenvoudigen, en het westelijk deel der kerk niet te volbouwen, maar dit werk aan hunne opvolgers over te laten. In 1259, toen Menko 16 jaar abt was, 21 jaar nadat de eerste grondslagen waren gelegd, was het werk eindelijk zoover gevorderd, dat de kerk kon worden gewijd. Na verloop van drie jaren trof haar reeds een ongeluk, want in 1242 wierp de storm den klokkentoren om en verwoestte het westelijk deel des kloosters. Ook te Roozenkamp stortte de houten kerk bij die gelegenheid in. Daar nu de monniken geoefend waren in het bouwen uit steen, besloten zij, hier eene nieuwe kerk uit baksteenen te vestigen; en reeds in 1266 waren het gewelf, de vensters en het nonnenkoor zoo | |
[pagina 27]
| |
ver gereed dat de kerk kon ingewijd worden. Dit geschiedde in het jaar 1268. Over de innerlijke toerusting en versiering der beide kloosterkerken berichten de kronijken bijna niets anders, dan dat in 1259 vier nieuwe kelken voor Bloemhof gewijd werden. Het naburige praemonstreiter klooster Mariëngaarde ontving omtrent dezen tijd een zilver-verguld MariabeeldGa naar voetnoot(1); daarom mag men veronderstellen dat aan de beide andere kloosters een dergelijk sieraad niet zal hebben ontbroken. Hoe dankbaar wij ook den abten Emo en Menko voor hunne berichten zijn, moeten wij het toch betreuren, dat zij ons niet nog uitvoeriger mededeelingen hebben achtergelaten. Zij hadden wel geen voorgevoel, hoe gewichtig en belangrijk na zes honderd jaren alle die kleine bijzonderheden zouden wezen, welke zij dagelijks onder de oogen hadden en deswege gering achtten. | |
[pagina 28]
| |
|