Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Van Einsiedeln naar AssisiGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 536]
| |
die, had hij het voorrecht, in onze beschaafde samenleving te verkeeren, boven velen uitgekreten worden zou als een sieraad zijns vaderlands, als een weldoener van het menschdom, als een pionier van het vrije denken, als een hoogepriester der wetenschap, wiens beeltenis alle winkelramen, wiens naam tallooze sigarenkistjes en bloemzaden moest sieren, ja, wiens standbeeld op een marktplein kon rekenen: van niemand minder dan van Pierre Abelard. Dat door tallooze letterkundigen gelauwerde, maar voor zich zelf zoo innig verdorde schepsel Gods had het stoute stuk bestaan, de geheimen des geloofs aan de ontleding der rede te onderwerpen, om dan slechts die geopenbaarde waarheden te behouden, waarvan het wezen zijn begrip niet te boven ging. Zoo averechtsche leerwijs dompelde hem in de ergerlijkste dwalingen ten opzichte van nagenoeg alle geloofsstukken. Een anderen weg dan onze godlijke Leeraar en Zaligmaker onderwezen heeft om de waarheid te vinden en lief te krijgen, zal zelfs geen professor der philosophie ooit ontdekken. Straffeloos zal niemand blijken wijzer dan de Schepper zelf te willen zijn. Er is geen wijsheid die het geloof evenaart. Wee hem, die eigen wijsheid boven 't geloof tot leidsvrouw uitkoos van zijn leven! De zelfveroordeeling zal luiden: ‘Eén zwoegen en verloren!’ Wat voor het zoeken naar de waarheid wet is geldt evenzeer voor den dorst naar hartevrede. Wie niet vergeefs wil leven blijve, gedachtig aan de eeuwige bestemming zijner ziel, op de paden der godlijke wet zijn schreden richten, maar gehoorzaam aan de wenken der Kerk, welke God met de verspreiding van het Evangelie ook de verzorging onzer eeuwige belangen toevertrouwd heeft. Die oude Moederkerk bewaarde daarom ten allen tijde voor haar kinderen het geheim der hoogste levenswijsheid, en waarin, zegt zij, is die evangelische schat gelegen? In de kunst om aan elk uur, hetzij van vreugde, hetzij van smart, een eeuwig blijvende waarde te verzekeren. En ziet, daar is voor alle kinderen des tijds geen makkelijker iets: de Apostel leert ons 't geheim in deze eenvoudige les: ‘Al wat gij verricht, verricht dat ter eere Gods.’ | |
[pagina 537]
| |
Onwaardeerbare raad altoos, maar vooral wanneer onbewolkte levensdagen de ziel gevaar doen loopen in zoo zeldzame, blijde maar verblindende zonnestralen hare eeuwige bestemming uit het oog te verliezen en af te dwalen. Dan kan de macht der verstrooiingen geweldig zijn, als de dekmantel der argeloosheid zelve oorzaak wordt dat de man van goede trouwe ze niet vliedt, maar met de beste bedoelingen en drijfveeren veeleer opzoekt en najaagt. Die ondervinding zal ieder reiziger gereedelijk toegeven. Reizen, zij het uit tijdverdrijf of uit noodzaak voor lichaam en geest, en zelfs soms wel uit plicht van beroep, verbergt altijd eigenaardige gevaren. Ontrukt aan het vrome verkeer met onze huisgenooten, ontvloden aan de rustige overdenkingen en oefeningen der ziel ter zaligheid, ontheven van de heilzame vervulling der alledaagsche plichten, ziet men zich op eenmaal te midden eener gemaklijke vaak weelderige ledigheid verplaatst; in omgang met even cynieke als wanhopende schopenhauerianen uit alle standen; nu eens onder het geruisch van weeke muzyktonen, die men gaarne opvangt, dan weer in tegenwoordigheid van valschen kunstsmaak in museën en tentoonstellingen, die men ook toch eens zien wil; altijd gejaagd door eene nieuwsgierigheid, een weetlust welke allerwege prikkel vinden; alles te zaâm een maalstroom gelijk, die u zoo overweldigt, dat ge ten leste ten prooi van Satans sakramenten neerzijgen zoudt, zonder eene buitengewone genade, evenredig aan de behoeften in zulke vermenigvuldigde gevaren. Wanneer men daarbij let op de steeds kansrijker onheilen bij de versnelling van het hedendaagsch vervoer, wie zou dan op gevaar van een kwalijk voorbereiden dood zijn reis bij haar aanvang zelf niet reeds willen heiligen door eene bizondere daad van godsvrucht, welke heel haar lot onder hoogeren zegen bepaalde? Welnu, zoodanige daad is als van zelf aangewezen, zoodanige geestelijke en lichaamlijke levensverzekering kan men niet beter beleggen dan door een bedevaart naar een beroemd, bevoorrecht Heiligdom van het land dat men bezoeken gaat. Elke | |
[pagina 538]
| |
natie bezit het zijne en is daar fier op; 't is dus meteen een bewijs van hoflijkheid dat niet anders dan gastvrijheid kan oogsten, ja den reiziger het innigst onthaal zal verzekeren bij het beste, godsdienstige deel der bevolking met wie hij in aanraking komen mocht. Zoo geldt het eerste bezoek van een groot heer in den vreemde steeds den Vorst van het land, wil hij het vertrouwen van diens onderdanen verdienen, want in den Vorst eert hij tevens geheel het volk. Eveneens bestaat er voor den reiziger geen beter geleibrief bij den vreemdeling dan zulk een bezoek naar diens heiligen Bedehove. Doch afgezien daarvan: de christen zoekt de bescherming der goddelijke majesteit; hoe kan hij die beter afsmeeken dan ter plaatse waar het Haar behaagt, een bijzonder verhoor te verleenen hetzij ter eere van de lieve Moedermaagd hetzij ter eere van groote heiligen, gelijk de gewijde Boeken en de overlevering aller eeuwen zulks bevestigen? Ons eerst bezoek, tijdens het najaar van 1882, in Zwitserland gold daarom op nieuw Einsiedeln. Kent gij de geschiedenis van dat genadeoord? Ten jare 822 stond daar nog slechts het somber woud met zijn zilvren beeksken, niets meer. Maar genoeg voor Meinraad van Hohenzollern. Die vorstenzoon, voorzaat van den Keizer Wilhelm van Pruissen, overtuigd van het bedriegelijke der beloften dezer wereld, koos die eenzaamheid om in gebed en boete de onverganklijke grootheid te verwerven. Een cel, groot genoeg ook voor zijne geheele boekerij: de regelen van Sint Benediktus, een missaal en de werken van den monnik Cassianus, was spoedig gebouwd; en eveneens daarnaast, eene kleine kapel waarin hij een moedergodsbeeld plaatste, dat zelfde zwarte beeld nog heden daar vereerd. Zoo leefde Meinraad jaren lang in de beschouwing der geheimen van Jezus' wonderleven en de grootheden van Maria, als een apostel der woestijn, een engel der vertroosting voor alle lijdenden, tot dat hij het slachtoffer zijner gastvrijheid moest worden. Twee vrijdenkers, in de hoop van schatten te vinden, sloegen hem dood. En zij vonden schatten: de schatten van | |
[pagina 539]
| |
's monniks Potsdam: een boetkleed en boeken! Toen verwijderden zij zich ijlings ter vlucht naar Zurich en lieten Meinraad liggen. Maar de heilige had twee trouwe vrienden, die hem zouden wreken: twee schrandere kraaien, die de moordenaars met hun leedgekras en met hun snavelslagen zoolang vervolgden, zelfs door de ruiten van een herberg heen, tot de overheid van Zurich, door dit vreemde tooneel opmerkzaam gemaakt, de boosdoeners ondervroeg en tot bekentenis kon dwingen. Ter eere van dit feit, sieren nog heden ten dage twee kraaien het blazoen van Einsiedelns abdij. Maar van dat oogenblik werd Meinraads kluis een pelgrimsoord voor de geloovigen: allen wilden zijn erflating, het onzelieve-Vrouwebeeld openbaar vereeren. Wat meer is, Sint Benno, vorst van Borgondie en bisschop van Metz, trok er in 907 met zijne gezellen heen om de deugden van Meinraad na te volgen; zij bouwden daar hun cellen en zoo ontving die eenzaamheid den naam van O.L.V. der kluizenaars, of Einsiedeln. Een der beroemdste dier kluizenaars was Sint Eberhart, een edelman uit Zwaben, die rond de oorspronkelijke kapel een klooster bouwen deed, waarin voortaan de monniken gemeenzaam de benediktijnsche regelen konden beoefenen; en dus ontstond uit Meinraads kapel de heerlijke baziliek, uit zijn cel de uitgebreide, roemrijke abdij van Einsiedeln. Uit de oorkonden des Duitschen Rijks blijkt dat ten jare 947 klooster met kerk gereed stonden Nu verzocht Eberhart Sint Koenraad, bisschop van Constanz, tot welk diocees Einsiedeln hoorde, de kerk te komen wijden. Koenraad kwam terstond met Sint Ulrik, bisschop van Augsburg, en een schaar van edellieden, en bepaalde dat 14 September 948 de plechtigheid geschieden zou. Maar ziet, toen aan den vooravond de vrome Koenraad ter kerke was opgegaan om Gods aanschijn te zoeken, omstraalde plotseling een hemelsch licht de kapel, en Jezus Christus zelf, bijgestaan door de vier evangelisten verscheen om aan het altaar den wijdienst te vieren. Welk een tooneel! Links en rechts van den goddelijken priester zwaaiden engelen het wierooksvat; Sint Pieter | |
[pagina 540]
| |
en Sint Gregoor, de paus, droegen de eereteekenen van het pontifikaat, Sint Stefaan en Sint Laurens, de eerste diakenenmartelaars, vervulden de plichten hunner orde; een koor van engelen onder leiding van den aartsengel Michael deed het gewelf van zang weergalmen; en voor het altaar knielde de Koningin der hemelen met een gloriekrans omgeven. Koenraad zelf verhaalt in zijn boek: ‘De secretis secretorum’ hoe hij de tekst des sanctus bij die gelegenheid aldus gewijzigd hoorde: ‘Sanctus Deus in aula gloriosae Virginis, miserere nobis. Benedictus Mariae filius in aeternum regnaturus.’ Hoe verwonderd ook, bleef Koenraad, volgens de gewoonte der heiligen, in het bidden volharden. Reeds had de zon den hoogen hemel bestegen en nog wachtte men hem te vergeefs in het klooster terug. Eindelijk te elf uur besloten eenige broeders tot hem te gaan om hem te verzoeken de plechtigheid te voltrekken. Dan eerst verhaalde de Hoogwaardige Heer, altijd ter zelfde plaatse toevend, wat hij gezien en gehoord had. Natuurlijk dacht men aan een droom, maar ziet, toen Koenraad zich opmaakte om de Konsekratie te beginnen, weerklonken aan aller ooren in de taal der kerk de woorden: ‘Cessa, cessa frater! capella divinitus consecrata est!’ De waarheid van dat feit en van de verklaringen der heilige aanwezenden afgelegd voor de beheerschers der wereld, Paus Leo VIII, Keizer Otto en Keizerin Adelaïde met hunne hoven, wordt niet alleen gestaafd door vele pauselijke bullen en oorkonden des heiligen Roomschen Rijks, maar zelfs onthuld in de eigen getuigenis Gods door ontelbare teekenen die de volgende geslachten in Meinraads Kapel aanschouwden. En nog heden ten dage stijgen jaarlijks 150.000 pelgrims van alle talen naar het oord van zulk een schitterend mirakel, om zich een deel te verwerven van de overvloedige genade aan de vereering daarvan verbonden. Zoo blinkt de barmhartigheid Gods, die het kinderlijk geloof beloont, immers daaraan het Rijk der hemelen toezegt. Onvergetelijk is het ons hoe wij te moede waren, toen wij in gezelschap van een schaar Lucernsche landlieden, wien een grijs- | |
[pagina 541]
| |
aard den rozenkrans voorbad, het hof van Maria betraden en voor haar dierbaar beeld neerknielden. De afmatting der reis was vergeten: waren niet alle verstervingen gedurende de reis aan Haar opgedragen geweest en had niet reeds van verre het gezicht van de torens harer baziliek onzen tred doen versnellen? Als op vleugelen voer nu de ziel in onbegrensd vertrouwen: Ave gratia plena, Dominus tecum! Benedicta tu in mulieribus! Wees gegroet, o Moeder die de genade, de barmhartigheid baardet, de Heer is met U! Liefelijk Einsiedeln, wie kan de geheimen, de volheid van vreugde aan uwe vertroosting te danken beschrijven? De wereld zoo zwaar, zoo wreed, en toch zoo ijdel, ligt vertreden aan Uwen drempel, het gewonde hart springt jubelend op in zijne smarten! Vrouw van pijne, Gij heiligt het kruis des levens; naar uw voorbeeld, gezegende onder alle moeders, staan wij naast U aan den voet van het kruis, jubelend en roemend in de liefderijke wonden van Jezus Uwen zoon, dien Gij ons ten heil grootbracht! Benedictus fructus ventris tui Jesus! De last der zonden deed zoo menigen pelgrim bezwijken, hoe kon hij nog zijne oogen ten hemel slaan, den zoeten Naam over zijne lippen nemen? De folteringen van onzekere levensvragen, een ontorschbare last van beproevingen, wierpen anderen aan Uwe voeten, verstomd en verslagen. En ach, hoevele dierbaren lieten weer anderen niet achter in het verre vaderland, in diepten van rouw en leed, of in wereldzin zorgeloos der doodsure ongedachtig, en om die allen, allen te troosten, te helpen, te redden, toch, stierf o Maagd, Uw zoon onze Redder! Sancta Maria, Mater Dei ora pro nobis peccatoribus nunc et in hora mortis nostrae! Door U worde ons gehoor verleend tot Hem die ons door U gegeven is! Uwe reinheid ontschuldige onze bedorvenheid, Uw ootmoed onze hoovaardij, Uw armoê onze gemakzucht! O, neem ons allen Maria! onder de vleugelen van dat moederschap, waarom alle geslachten U zalig prijzen! Het was waarlijk een geweldig gebed van den Lucernschen grijsaard, dat den hemel moest veroveren, dat ‘Bitt für uns, | |
[pagina 542]
| |
bitt für uns, bitt für uns!’ Naast ons lagen de vorstelijke familie Altieri uit Rome en de beroemde fransche redenaar Keller met zijne vrouw en zeven kinderen geknield; het was alsof zij de zoete talen van Dante en Racine vergaten, overwonnen door de heilig vurige liefde des bergjagers, wiens ruwe ‘Bitt für uns’ àlle geheimen der harten vertolkend en duizendwerf herhaald, de zuchten der pelgrims in victorie ten hemel opjoeg Zoo voorbereid in oprecht berouw, naderde men den rechtersstoel om het woord van genade uit den mond van Jezus plaatsbekleeder hoorbaar te ontvangen: ‘Sta op mijn zoon, sta op mijne dochter, uwe zonden zijn u vergeven, gaat heen in vrede, het Hart van Jezus zij met U!’ Eerst toen de laatste pelgrim verhoord was werden de kerkdeuren gesloten. 't Was plechtig om te zien hoe allen in vrede en zwijgende henen gingen, terwijl de Angelus luidde. Maar toen den volgenden dag, als de eerste zonnestraal aan de misklok het sein gaf dat het mystieke zoenmaal gereed was, en allen, heeren en dienstbaren en landlieden, naast elkander in het hoogheilig Lichaam en Bloed des Heeren den voorsmaak van 't paradijsche leven genoten hadden, getuigde luid aller Salve Regina dat groote dingen aan ieder geschied waren. Ondervraag hen nu eens die bedevaartgangers, gij waanwijze berisper, of zij zich zelf niet bedrogen? Uit alle rangen en leeftijden ontboezemt zich slechts één antwoord: ‘Ave Maria’ Maria heeft geholpen! Van den een heeft zij de vervulling eener dankbare gelofte aangenomen, voor den ander de hemelsche orakelen in de geheimen des gewetens doen spreken; overstelpende beproevingen zijn in vreugden verkeerd en bittere gevoelens, waarvan 't in den gewonen loop des levens soms zoo zwaar valt zich te ontlasten, als met een tooverslag verdwenen. Allen voelen hun geloof vermeerderd, zegenen hun bedevaart en beloven elkaâr om, in het vaderland teruggekeerd, door trouw aan de voorschriften van de heilige Kerk te staven hoe zalig en nuttig het is boven alle heiligdommen die van Maria te eeren, en vrienden en magen aan te sporen de proef daarvan te nemen. | |
[pagina 543]
| |
Het is om die belofte gestand te doen, reizigers naar Zwitserland! dat wij u toeroepen: ‘Zet steeds het eerst uw koers op Einsiedeln.’ De ligging kan uw verzuim niet verontschuldigen: op twee uur afstand van Zurich zoowel als van de Gothardbaan, zijn 't slechts vier uurtjes van Bazel, wanneer gij uit Nederland aankomt. Te Einsiedeln beiden u volle teugen van natuurschoonheid en schatten van genade. Zelfs de ligtzinnige Goethe moest het bekennen: ‘Die oude woning van den kluizenaar Sint Meinraad was iets buitengewoons voor mij. Het gezicht van dat kleine schip, omgeven door pilaren en met gewelven overdekt, bracht mij tot ernstig nadenken. Hier dus ontstak eene enkele vonk van heiligheid en vreeze Gods eene vlam die nog steeds leeft en verlicht; eene vlam waaraan geloovige zielen niet zonder moeizame offers hun kleine fakkel moesten komen ontsteken. Zoo wordt ons klaar dat het menschelijk geslacht een oneindige behoefte heeft aan het zelfde licht en de zelfde warmte als de eerste kluizenaar, welke deze plaatsen bewoonde, mocht zien en gevoelen in het diepst zijner ziel.’ Ja, die arme monnik was een veroveraar der zielen en zijn veroveringen waren blijvend. Allereerst voor het volk van Einsiedeln zelf: overal waar wij wandelden, riep een ‘Gegroet zij Jezus Christus’ ons hartelijk welkom en hoorden wij die vrome berglieden met den rozenkrans hun arbeid onafgebroken wijden. ‘Doet alles ter eere Gods’, geen rijkskanselier of maarschalk waren ooit in staat eene les aan deze gelijk tot veredeling des volks nog duizend jaren na hun dood te verkondigen en in te prenten. Laat het ons allen bekennen: om een volk te heiligen, moet de hervormer beginnen met de offerande van zichzelf aan den God dien men door anderen wil doen dienen; woorden vervliegen in de lucht, bevelen worden vergeten, maar voorbeelden bekeeren de harten nog na duizend jaren. Zoodanige hervormers door hun voorbeeld waren de monniken en het geheim hunner macht lag in de navolging der deugden van Maria. Moog het ontrust en dolend Europa, bij 't aanschouwen van den vrede, den ootmoed en de | |
[pagina 544]
| |
gerechtigheid welke in hare katholieke bevolkingen heerschen bleven, de oorzaak ontwaren waarom ‘de oneindige behoefte aan hetzelfde licht en de zelfde warmte als Meinraad zag en voelde in het diepst zijner ziel’ sints drie honderd jaren voor zooveel andere onvervuld bleef! Gaarne verhaalden wij nog veel over de aangename, zielverheffende ontmoetingen in ons logement ‘de Pauw’, dat wij ten zeerste om zijn goeden geest en uitnemende bediening aanbevelen - maar wij moeten verder. Voor het eerst beklommen wij met stoom en gasvlam, tot verbazing der wolken, den Sint Gothard. Wat den edelen Chateaubriand ook dunken moge, voor ons behouden de bergen immer hun aantrekkelijken indruk, dien zij op onze kinderjaren uitoefenden. De afgrond aan uw voeten en de sneeuwval met die losse rotsblokken boven uw hoofd doen het vermetel hart van vreugde beven. De gevaren van den gemsenjager op de ijsgladde helling der sparrewouden, waar dusver alleen het edelwit met de roos der Alpen zich rustig waanden, of over de steile rotsspleet wanneer zijn oog den arendsblik ontmoet die door het fijne dons der wolken dringt, prijzen een gezondheid van lichaam en van ziel, die men elders vruchteloos kan zoeken. De zalige stilte eener natuur, van geen mededinger harer grootschheid zich bewust, doet onweerstaanbaar elk gemoed bedaren, hoe woelig ook de gedachten, hoe bitter de herinneringen, hoe angstig ook de voorzorgen mogen wezen. De mensch voelt zich alleen met God, in Zijne vaderhand, die over al zijn schepselen waakt met liefderijke wijsheid, en weet al wat zijn kind behoeft, beter dan het zelf of wel diens beste vriend 't vermoeden kunnen. En dan te midden van dat hoogmachtig werk, dat zooveel eeuwen trotseert in onwankelbare rust, verheft zich de mensch boven eigene kleinheid, om te gedenken dat in hem niets minder dan Gods evenbeeld moet leven, geroepen Diens Heerlijkheid te deelen in het eeuwig schoone vaderland. Dan roept hij uit met Sint Aloysius van Gonzaga: ‘Is het niet dwaas zich op deze droeve aard om een verganklijk goed te | |
[pagina 545]
| |
kwellen:’ ‘Quid hoc ad aeternitatem?’ En met Sint Stanislas Kostka: ‘Ik ben voor grooter plan geboren:’ ‘Ad majora natus sum!’ Voorwaarts dan met moed en vertrouwen! Wij zagen op de dwaasheid der werelddienaars van meer dan 6000 voet hoogte neer en ademden waarlijk vrij! Wij waren den reusachtigen tunnel doorgereden; een grootsch meetkundig werk, dat gewis door de opening eener spoediger gemeenschap tusschen Rome en de noordwestelijke landen Gods kerk ter eer zal strekken. Daaraan trouwens moeten alle menschelijke daden, met welke bedoelingen en drijfveeren ook ondernomen, dienstig zijn, gelijk de wet der geschiedenis die waarheid van Sint Augustijns 158ste sententie zoo treffend staaft. De gedachte aan S. Augustinus deed ons weer te Milaan aanleggen. Daar staat nog de kerk, waar Vader Sint Ambrosius den grooten Leeraar der genade het heilig Doopsel toediende, na hem van de eeuwige straffen der ketterijen en der zinlijke vreugden overtuigd te hebben. Was er vromer plaats om den Almachtigen Leider der harten te smeeken de scheuring der Christenheid, de bron al onzer rampen, in haar hereeniging te veranderen, opdat met gemeenzame krachten de bekeering der heidenen, welke reeds zooveel om die verdeeldheid moest lijden, eerlang volbracht zij? Ter hooge Domkerke, in dien zinrijken, allerchristelijksten gothischen bouwtrant, welke de Gothieken tot de denkers onder de bouwmeesters verheft, eerden wij het heilige lichaam van Karel Borromeo en het Boetekruis, waarmee hij, barrevoets en een schandkoord om den hals, de pest uit Milaan kon verjagen. Wat zulk een pest beteekende, weten de lezers van Manzoni's Verloofden, na Wisemans Fabiola het schoonst romantisch produkt, zoover ons bekend is, van deze eeuw. Gelijk de groote engelschman de kuischheid verheerlijkt, bepleit de milanees de noodzaak der boetvaardigheid tot herwinning der zaligende genade. Eene aangename verrassing was ons bij de vereering van San Carlo's graf bereid: den Hoogwaardigsten Heer van Ewijck, bisschop van Curaçao, met de zelfde bedoeling daar te ont- | |
[pagina 546]
| |
moeten. Nederland roemt op dien moedigen apostelGa naar voetnoot1) en de offers waarmee hij de plantaadje der negers in een geurigen Kersthof herschept. Even voorzichtig als onverschrokken, groothartig als ootmoedig allereerst, herinnerde ons die edele zoon van Neerland aan den milaneeschen kardinaal: hoe verheugd waren wij dus over zijn minzaam voorstel om de reis naar Rome gezamentlijk voort te zetten. Maar nu natuurlijk over Bologna, want Mgr. van Ewijck is in de eerste plaats de zoon in Christus van den heiligen Dominiek van Guzman. Ook ons plan was op Bologna gericht. Van een bezoek te Turyn waren wij ditmaal afgeschrikt door de verschijning van een nieuw vrijzinnig dagblad dat den naam droeg, - neerlandsche lezer, gij huivert ervan - den eenigen naam, waarin wij de zaligheid verhopen, van.......’ Jezus Christus.’ Zulke heiligschennis is in Italie onder hooge bescherming aan de orde van den dag. Genoeg, ook ons was het een drang des harten aan den geestelijken vader van onzen grooten meester Thomas van Aquino, aan den zachtmoedigen overwinnaar der Albigensche ketterij, den Patriarch van de doorluchtige orde der Predikheeren, aan welke ook Nederland veel te danken heeft, hulde te brengen en hem om voorspraak te smeeken. Na acht alleraangenaamste uren sporens kwamen wij te Bologna. Zoodra was niet ons middagmaal te Bologna genuttigd of wij begaven ons naar de kloosterkerk op het schoone voorplein van San Domenico. Wij vonden de kerk gesloten niet alleen, maar zelfs geen schel om de paters onze aankomst te berichten. Nu meldden ons de goede buren dat, sints de overweldiging des kerkelijken Staats, het klooster grootendeels tot kazerne verlaagd was en des avonds na zevenen de eerwaarde paters letterlijk van de buitenwereld afgesloten waren: zij hadden slechts de sleutels der kerk, niet die van hun klooster mogen behouden. Verontwaardiging sprak uit oog en stem dezer goede | |
[pagina 547]
| |
katholieken: welke tijden! Reeds alleen de schim van Sint Dominicus met diens zinspreuk: ‘De Deo aut cum Deo loqui’ scheen een ondragelijk verwijt voor de gezellen van Boccaccio. Niet verwonderd: wij woonden reeds bijna vier jaren te Rome, waar wij nog andere dingen beleefden, maar bedroefd keerden wij huiswaarts. En het was eerst den volgenden dag toen wij Mgr. van Ewijck in zijn habyt (ten onzent in het koffer verborgen gebleven) op het heerlijk schitterend wit marmeren altaar van Sint Dominicus het hoogheilig Misoffer zagen opdragen, dat wij gedachtig aan de vergevingsgezindheid van den patroon der heilige Inquisitie, onze hartelijkste gebeden voor de zaligheid van de vervolgers des christennaams met de zijnen in de hemelen konden vereenigen. Aldus weder gansch vroom gestemd togen wij naar het voortdurend wonder te Bologna! (Waarom zwijgen toch over dat wonder nagenoeg alle reisboeken?) Vierhonderd jaar geleden was daar eene heilige non gestorven en ter aarde besteld. Maar toen er bovennatuurlijke teekenen op haar graf geschiedden, had men den steen weggenomen en bevonden dat het lichaam, reeds achttien dagen onder aarde, onbedorven, buigzaam, allerschoonst was gebleven. Wat mare! Het hof van Este, waar Catharina de Vigri als hofdame eens gebloeid had, geestelijken, edellieden en poorters, heel Bologna stroomde naar het Klarissenklooster en stond verbaasd over den heerlijken geur dien de doode verspreidde. Op hoog bevel werd geboden het heilig overschot naar een cel over te brengen om den volke te worden vertoond, zoo dikwijls zulks verlangd wierd. Deze bestelling was echter niet gemakkelijk. Hoe te doen? Christenen! bewondert het geloof der Middeleeuwen! Terwijl anderen op raad zonnen, verzochten de kloosterzusters hare heilige moeder zelf plaats te nemen in een zetel voor haar opzettelijk bereid en ziet, de heilige werpt den zweetdoek van het gelaat, richt zich op uit het graf, staart de omstanders aan en neemt plaats in de houding waarin een ieder haar nog heden zien kan. Sints, zonder eenig kunstmiddel, is dat maagdelijk lichaam ongeschonden, buigzaam en frisch gebleven, alsof | |
[pagina 548]
| |
de ziel het zooeven verlaten had. Wie het ziet, prijst den Heer die aan het graf zijn prooi ontneemt, en heft den lofzang aan der heilige Catharina: De sepulchro rediviva
Vivis adhuc semiviva
In defuncto corpore!..
Na aldus onze kerkelijke plichten vervuld te hebben, was de beurt aan de kunstschatten. Onder de hooge soms keurig beschilderde gewelven, die de straat der voetgangers overspannen, langs klassieke paleizen gelijk de Middeleeuwen alleen die teekenen en bouwen konden, tusschen eigenaardige hier en daar overhellende torens, wandelden wij met geestdrift naar de Academie der schoone kunsten. De kunst van Bologna behoort tot de school van Ferrara. Haar meester is Francesco Francia, wiens vroom genie slechts twee liefden gekend heeft; de Madonna en den lijdenden Christus. De vriend van Rafael had een afkeer van alle kunst om de kunst alleen, gelijk onze moderne vleeschschilders zich uitdrukken: hem was de kunst eene heilige zaak, een hemelsche roeping, eene goddelijke ingeving. Ter eere Gods en tot stichting der kerk, ook van het deel dat lezen kon, wrocht dan zijn penseel die meesterstukken, waarnaar wij bijkans met wanhoop terugstaren. Van zijne Madonna's zei de schilder der genade, gelijk Italie zijn Rafael prijst, dat hij er nooit schooner, heiliger, volmaakter, gekend heeft. En van Francia's kruisdragenden Christus was de overredingskracht zoo sterk, dat Bologna op nieuw naar het geeselkoord greep en den roep om Barmhartigheid over zijn pleinen deed weergalmen, terwijl kindergroepen bij alle kruisbeelden der stad neerknielden, en allen die het zagen tranen van aandoening en rouw uit de oogen persten. Wat de Perugyn voor de Umbrische, Gentile Bellini voor de Venetiaansche, Duccio voor de Sienneesche en fra Angelico voor de Florentijnsche school geweest zijn, was Francia voor die van Ferrara. Voor zijne meesterstukken zwijgt men en bidt, | |
[pagina 549]
| |
gelijk de genius al schilderende moet gebeden hebben. Is het daarom dat de moderne kunstkronijken liever onze aandacht op de naturalistische Carracci zouden vestigen? Onze gids blijft de verstandige Rio, onmisbare reisgenoot van den katholiek in Italie, wiens oordeel wij nooit zonder bewondering en dankbaarheid onderschreven. Een parel der Academie is ook de Cecilia ‘abbagliata’ van Rafael, een wegens verkeerd uitgelegde akten historisch misschien onjuist, doch kunstmatig overheerlijk beeld. Dat aangrijpend paneel, welks samenstelling den meester drie jaren toeleg kostte, heeft de volmaaktheid bereikt: de verzinlijking van het kerkelijk ideaal in de schoonst mogelijke techniek. Het koloriet zelfs doet aan inspiratie denken: 't is alles licht, pieteit, liefde. Rafaels talent was geprikkeld ter vereeuwiging van het visioen der zalige Helena Puglioli in de kapel der Bentivoglio's, de kunstlievende souvereinen van Bologna. De schilder der genade stelt ons de heilige martelares voor als beschermvrouw der christelijke muzikale inspiratie. De lievelingsheilige der romeinsche dames en der italiaansche muzenkinderen luistert in verrukking naar de tonen van een hemelsch concert; haar zalige blik openbaart de vreugde eener ziel in de aanschouwing van Christus' glorie. In hare handen houdt zij nog een kerkelijk psalterion, maar dat orgel zwijgt ademloos stil, ja schijnt te ontglippen aan die roerlooze handen. Een violoncel, een tamboerijn, bekkens en een triangel, al die wereldsche speeltuigen liggen gebroken dooreen, geminacht aan hare voeten. Rechts en links van Cecilia luisteren S. Pauwel en S. Magdaleen, iets bij dezen terug S. Augustijn en S. Jan de Evangelist. Boven zweeft een choor van engelen dat lofzingt. Overeenkomstig haar stand draagt Cecilia het rijke kleed der dames van 1500 in hoogst bevallige houding. Als voedsterkind der scholastieken, die zijn vriend fra Bartolommeo, de vurige leerling van den grooten Savonarola, hem verklaarde, wil Rafael, van het beginsel uitgaande dat niets in het verstand tenzij door de zinnen heen dringt, ons toonen hoe in de orde des heils de wereldsche muzijk de zinnen | |
[pagina 550]
| |
treft, opdat de rede over de zinnen zegevierend voor de godsdienstige muzijk ontwake. Dan doen de reine kerkelijke orgeltonen: Misericordia, Misericordia! de bedwelmende akkoorden der begeerlijkheid verstommen. Maar ook de kerkelijke toonsterkte biedt geen voldoening meer, naarmate de kunstenaar zich loswindend uit het stoflijk omhulsel, op de vleugelen der meditatie door de kerkklanken opgewekt zich tot die oneindig schoone Muzijkhal verheft, waar engelen en zaligen in onvergankelijke liefde voor het Lam dat geslacht is Zijn Bruiloftslied doen weergalmen in de stroomingen van het eeuwig koraalgezang: Hallelujah, Hallelujah! Voor dien hemelschen rhythmus alleen heeft Cecilia nog ooren, voor die onuitspreeklijk schoone gestalten der zalige speellui uit dat Rijk, waarvan in enkel licht, liefde en harmonie de grenzen zich verliezen, heeft Cecilia nog oogen. Inderdaad zoodra het geestesoog en het geestesoor begrepen hebben dat alle stoflijke schoonheid, waarheid en goedheid overal en ten allen tijde slechts afspiegelingen en weerklanken zijn van het goddelijke, en Gods genâ ons Christus zelf te ademen geeft, ‘spiritus oris nostri Christus,’ dan is het levensdoel bereikt, dan blijft ons in den tijd nog maar te loven over en te sterven, om onze plaats in de hemelsche koralen te gaan vervullen. Toondichten is leeren sterven. Ut queant laxis Resonare fibris Mira gestorum Famuli tuorum Solve polluti Labü reatum. Anima symphonialis est zei de H. Catharina van Genua. Het leven eener verloste ziel is als muzijk. De rhythmus der muzijk regelt de tochten van het hart en de bewegingen der rede; beiden verheft en verlicht de melodie van 't aardsche zienlijke en hoorbare al hooger en hooger naar de symphonien van 't onsterflijke; hoe dichter bij God des te schooner symphonien zal de ziel in alles vernemen, des te vaster rust overal vinden. Zoo steeg van trap tot trap van het aardsche tot het godlijk schoon de ziel van Plato. Zoo sprak tot Socrates ten dood gewijd, in zijn gevangenis het hoog orakel: ‘Maak nu nog enkel maar muzijk.’ Ware muzijk is een gebed. De Schöp- | |
[pagina 551]
| |
fung van Haydn, de 9e symphonie van Beethoven en boven al wat ooit in melodie het schoonst gedacht werd: de ‘Missa Marcelli’ van Palestrina en het ‘Ave Verum’ van Mozart, zijn gebeden. Toen de eenige Augustijn aan het strand te Ostia zijn moeder de verschillende orden in de schepping verklaarde en vol bewondering door al dier geledingen heen steeds eene hoogere waarnam, terwijl de zalige Monica telkenmale haar zoon met een: Altius, altius! om den hals viel, riep hij uit: ‘Ja het heelal is het ontzaglijk lied eens onnoembaar grooten toondichters, magnum carmen ineffabilis modulatoris!’ Zoo verhief zich van het zigtbaar en het hoorbaar schoon allengs de groote kluizenaar van Manresa tot het geheimzinnig Godsrijk, om op de knieen te vallen met den klaagzang: ‘Heu quam sordet terra cum coelum aspicio!’ zijn zegelied tevens! Zoo beluisterde Newton een bovenaardsch concert in de orde der sterren en wereldlichamen. Maar, herhaalt 't ons, gij allen! Kepler, Pascal, Turenne, Leibnitz, Linnaeus! welke goddelijke harmonie gij in uwe wetenschappen hebt vernomen! Gij vooral heilige martelaren der christelijke Kerk! die als Stephanus de hemelen geopend zaagt en onzen Heer gezeten aan de rechterhand des Heeren, zingt ons van wat toen uw deel was en, God geve, ons aller deel mag wezen op die nieuwe aarde door S. Pieter eens voorspeld! O vorsten in het weten en gelooven! de pelgrim hoorde uw lied en zingt het voort tot alle medezwervers: Veni Creator Spiritus!.... De ‘Abbagliata’ toont ons al de vreugde eener van de wereld bevrijde, door de Kerk verlichte, nu met God vereenigde ziel. Maar Rafael wil ons nog meer verbeelden, hij wenscht dat al wie zijne Cecilia komt bewonderen, tevens opgewekt worde om hare vreugde deelachtig te worden: dus schildert hij aan hare zijde twee typen: voorstellende de twee wegen om daartoe zeker te geraken. S. Pauwel en S. Jan zijn de eerste type, die der onschuld van zeden. Aanschouwt den apostel der liefde: hij legt zijn hand aan 't hart waar hij dat goddelijk vuur voelt branden, waar- | |
[pagina 552]
| |
van de stralen in 't holle van den nacht den Zaligmaker wandelende op de baren doen herkennen: ‘Wie bemint, leeft en weet.’ Aan zijne liefde zoo groot, zoo rein, zoo hoog, wordt de toekomst der eeuwen geopenbaard: de arend der Apocalyps rust aan zijn voeten. Aanschouwt den apostel der Waarheid. Hij draagt de Brieven, terwijl de hand op het gevest van zijn zwaard leunt. Een apostolische lakenschen mantel dekt de gemartelde ledematen. Geen schoeisel echter die de vaart zijns ijvers voor de bekeering der heidenen belemmere. Ernstig waarschuwt hij tegen de valsche leeraars en vertroost de ware geloovigen met de heerlijkheid die de Christus ook onzen zinnen zal toebrengen. ‘Onze wandel is in de hemelen. De vrede Gods gaat alle verstand te boven.’ Phil. III, IV. Tegenover Pauwel staat Magdaleen, de zondares uit het Evangelie. Zij is met Augustijn de tweede type der zaligen: de type der boetvaardigen. Nog draagt zij in haar hand de albasten flesch omzet met edelsteenen, zij heeft Jezus' goddelijk schoone stem gehoord, en aanstonds zijn voeten gewasschen en door kussen verteederd. Maar nog blijft haar een eindweegs uitboeting over: een harer opgeheven voeten maakt dat duidelijk. ‘O God, wees de zonden mijner jeugd niet gedachtig, want wien sints ik U hoorde heb ik, in den hemel of op aarde, buiten U gezocht?’ Augustijn komt uit de kerk van Ambrosius. Hij draagt den herdersstaf, hij heeft in de boetvaardigheid het volle koningschap verworven, zijne zielegrootheid zien herleven in de genade, maar nimmermeer vergeet hij de eerste kerkelijke muziek, die te Milaan zijn ooren streelde: ‘Uwe hymnen en uw liederen, o mijn God! de zoo lieflijke zang uwer Kerk bewogen en doordrongen mij, en middelerwijl het oor op de bekoorlijkheid dier akkoorden trilde, wierd de ziel zacht overgoten met de reine stroomen uwer waarheid, tranen vloeiden en het was mijne zaligheid die te storten.’ Op Rafaels schilderij, rust Augustijns blik op S. Jan. Zij lezen in elkaars ziel, gelijk Magdaleen de echoos van den | |
[pagina 553]
| |
engelenzang in Pauwels hart schijnt op te vangen. Zoo ontmoeten de diepte der wetenschap, de adel des berouws, de veerkracht der onschuld, de arendsgeest des boetvaardigen kerkvaders, allen elkaar in de vele orchesten van het paleis onzes Vaders. Voor elk der uitverkorenen is de engelenzang boven Cecilia's hoofd een wereld van verschillende herinneringen, welke ten leste opgaan in éen zang van dank en lof: ‘Lauda Sion Salvatorem, lauda ducem et Pastorem hymnis et canticis.’ De pelgrim is geen bevoegd kunstkenner, een heilige huivering bevangt hem, wanneer er sprake is van een vergelijking tusschen Rafaels mirakelstukken, en liefst zou hij zich van elke oordeelvelling onthouden. Maar moet het, dan zou hij wagen, wat kleur en vorm betreft, de Cecilia als het schoonste van den meester van Urbino te roemen, en, blijve hem de Madonna della Reggia wegens de diep mystieke uitdrukking ook liever, zonde zou het hem evenwel dunken, indien hij een oogenblik aarzelde de Abbagliata enkel als een voorwerp van bewondering en niet als een van openbare devotie te huldigen. Al mogen daar ook Cecilia en Magdalena iets wereldsch schijnen, toch is de pen machteloos om ons gevoel voor Rafael weer te geven, die te midden van de verleidingen der Renaissance en den heidenschen smaak der Mediceën zijn afkomst uit de werkplaats van den Perugijn en zijne vriendschap voor Pinturicchio hier niet verloochende. En verwisselde hij sints de umbrische en ook de florentijnsche manier voor de groote Romeinsche idealen, wij blijven volkomen eens met onze romeinsche vrienden, die, wat kunstwaarde (integriteit, luister en evenredigheid) betreft, de Cecilia in éenen adem noemen met de Disputà en de Trasfigurazione. In elk geval, wien, evenals den Pelgrim, te Rome het voorrecht ten deel viel op de plaatsen zelf waar Cecilia geleefd, gestreden en den marteldood geleden heeft, zich met alle herinneringen aan de heilige te vervullen, zal den dichter toegeven: Pingant sola alii, referantque coloribus ora;
Caeciliae os Raphael, atque animum explicuit.
| |
[pagina 554]
| |
Van de Academie begaf ik mij den volgenden dag naar het oude paleis der Bentivoglio's. O Middeleeuwsche praalgebouwen! in alles waart gij even grootsch! uw zalen en kapellen, uw beeldwerk, uw wapentuig en kleedingstukken, uw elpenbeen en mozaiek, 't is alles indrukwekkend, zielverheffend! uw lansdragers en boogschutters, uw grootpoorters en vrije metselaren hoe zijn zij fier en stout! hoe dapper uwe monniken, hoe vroom uw ridders, hoe krachtig van aard uw edelvrouwen! O Welfenhoogheid, luisterrijke!Ga naar voetnoot1) ‘Heeft verwoesting, als een doodskleed, zich geslagen om uw leest,
blijven moet ge toch een wonder om wat g'eenmaal zijt geweest:
onder 't puin van uw gebouwen molmen onvergankbre doôn!
Maar, God lof, hoe alles ook te Bologna verkeerde, de trouw der Bentivoglio's aan der vaderen geloof is nooit gezonken en heden ten dage zien wij de laatste erfdochteren, als bruiden van Jezus, met haar onschuld ook de roemrijke overleveringen van oudsher onder den kloosterlijken sluier voor immer verzekeren. Een harer bloedverwanten verhaalde ons dat deze freules in de achterbuurten van Nieuw-York de verworpen kinderen der zonde met engelachtige hand in den schoot der eenige Volkskerk terugvoeren. Mocht menig Huis, indien zijn ure geslagen heeft, op die wijs van de aarde worden opgenomen onder de gloriën des Hemels! Van alle menschelijke hoogheid tot het graf ligt slechts éen schrede. Tusschen de edelste, reinste gehechtheid en de knarsende kille rouwbaar waakt slechts éen droom. Wat nood? De natuurlijke dood gaat voorbij; onze geestelijke liefde, onze zielevriendschap sterven nimmer. Eenzaam en | |
[pagina 555]
| |
gebogen, wel is waar, toeven en zwoegen wij zwervers voort in dezen nachtelijken voorhof van Vaders hemelsch huis, waar onze gebeden de lieve dooden heen begeleidden, maar hoe kort duurt slechts zoo droeve scheiding? De spanne eens anderen drooms. Intusschen blijven Gods kinderen in 't vergezicht van Edens reien hun dooden nastaren, gelijk deze ons, maar zij met een niet meer wankelbare trouw, tot door de engelen Gods allen in 't eindeloos vredefeest verzameld, hereenigd zullen worden. ‘Ik geloof in de gemeenschap der heiligen,’ zoo schalt de christelijke juichtoon over de graven. Mijn God! zou ons leven, onze liefde, onze heele wereld, zonder dàt geloof wel ons en Uzelven waardig zijn? O medezwerver in dit dal van tranen, waar voor uw hart geen zomerzon meer de troostelooze nevelen zal opklaren, wil 't nimmermeer betwijfelen: het moèt gewislijk waar zijn: ‘Talitha, kumi,’ onze dooden zullen wij herkennen en omhelzen. Maar welk weerzien zou dat zijn, indien wij ons na hunne begrafenis om bloedverwanten en vrienden niet meer bekommerd hadden? Lijkenverbranding is wel de diepste gruwel voor den christen, die revolutionaire uitvinding om giftmengers door gebrek aan bewijzen vrij spel en vrije voetenGa naar voetnoot1) te laten. Voor ons bleek het hoogtepunt der beschaving bij een volk daarom altijd in de eer die het zijn dooden toedraagt: daarin openbaart zich toch het rijpst de hoop, 't geloof en de liefde der levenden. Van Bologna nu kunnen wij roemen: het bouwde voor zijn sluimerende zaligen een wit marmeren kunststad, waar men uitroept: ‘Dood, waar steekt nu uw angel, hel | |
[pagina 556]
| |
waar blijft uw zegepraal?’ De koning der verschrikking ligt verslagen onder den hiel der Onbevlekte, die gelijk van alle italiaansche steden ook van Bologna patronesse is. Diep be wogen ontvlood ons de kreet: O, noordsche landen, hoe schoon zou ook uw kunst opbloeien, hoe innig haar vertroosting voor uwe kinderen weerstralen, zoo gij de openbare eeredienst der gestorvenen hersteldet! Want in den zang der zaligen alleen leert, evenals de Wijsheid den denker, ook de onsterflijke Kunst haar uitverkorenen de geheimen der onsterfelijkheid. Na een de profundis voor onze broeders en zusters in Christus wier gebeenten in dezen hof de Bazuin der Opstanding verbeiden, namen wij van Bologna afscheid, innig dankbaar voor het gastvrij en leerrijk onthaal bij de familie der Dominikanen genoten. Een jurist zou gaarne een woord ter eer van Bologna's rechtsschool melden. Maar de roem der middeleeuwen is over: met haar geloof dier eeuwen vlood ook de roem der bologneesche universiteit. Haar 10.000 tal studenten is tot 400 geslonken en het gehalte harer glossatoren daalde in dezelfde verhouding. In de 14de eeuw werd te Bologna voor het eerst de ontleedkunde van het menschelijk lichaam onderwezen; en in de 18de eeuw ontdekte er Galvani het dierlijk magnetisme, Thans vaardigt de graaf Cesar Mattei er zijn electro-homoöpathische bulletijnen uit. Men zegt dat die Mattei een man Gods is, die vooral door zijn gebed vele genezingen bewerkt. Meer dan een onzer landgenooten heeft dat ondervonden. De medische faculteit geniet nog een hoogen roep. De meesten harer leden beseffen en belijden nog dat, indien de mensch de medicijn voorschrijft, God alleen de genezing schenkt, en dat ten leste die ware wijsbegeerte ook de grondslag is der geneeskunde. Geen wonder dan dat men die grootste namen der italiaansche wetenschap op de naamlijst vindt der thomistische Academie, door den beroemden jezuïet Cornoldi te Bologna gesticht. Leo XIII riep den Pater naar Rome, waar hij eerevoorzitter der Academie van S. Thomas | |
[pagina 557]
| |
is en overeenkomstig de traditie zijner orde met stalen vlijt de eer der scholastiek staande houdt. Het echte Bologna is welfisch gebleven en wordt het dagelijks meer. Dat geeft ons de hoop dat het nog eenmaal weer de oude spreuk harer munten zal rechtvaardigen: Bononia docet. Voorloopig voldoet haar benaming: ‘la grassa, de vette’, wegens haar goudgeele druiven, uva paradisica, en haar ook in ons vette Neerland wèl gewaardeerde saucysen. Basta. - Van Bologna leidde onze bedevaart naar Loreto, over Rimini. Een andermaal verhalen wij van Ravenna, thans slechts van verre een mingroet naar Dante's graf in de kerk der franciskanen te Ravenna, waar in het vreemdenboek Pius IX eens des dichters ervaring, zoo naar waarheid, kon bevestigen: Non è il mondan rumore altro ch' un fiato
Di vento, ch' or vien quinci ed or vien quindi,
E muta nome perchè muta lato.
De waan der wereld is maar wind, die hier dan ginds verwaait, en slechts van naam met elke rigting wisselt. Rimini, was het uw verkwikkende zeebries of uw Francesca's onsterflijk droeve klacht, die onweerstaanbaar onze schreden trok en op uw strand vertraagde? ‘Francesca i tuoi martiri a lagrimar mi fanno tristo e pio’, Francesca, riep ik uit, 't verhaal uws jammerzaligen lots wekt steeds mijn diepste deernis! Ik gevoel des Zangers weemoed, zoo dikwerf te Ravenna, van 't gastvrij dak uws edelen ooms Polento, zijn laatste toevluchtsoord, zijn vrome blik bleef staren op uw slot, waarop uw vloek bleef zweven. ‘Ma solo un punto fu quel che ci vince’, want slechts een enkel blad van een verboden boek besliste uw hellevaart. ‘Amor condusse noi ad una morte’, de dood verraste u en om éene zonde boettet gij het eeuwig leven; en desgelijks met u de minnaar uwer schoonheid zoo ras in stof vervlogen: ‘Amor prese costui della bella persona che mi fu tolta’. Ja 't is waar: ‘Nessun maggior dolore che ricordarsi del tempo felice nella miseria’, geen grooter smart dan in 't herdenken des blijden tijds in 't eeuwige berouw! | |
[pagina 558]
| |
Wat wij straks van de ware schilderkunst getuigden geldt ook hier: de echte dichtersgeest is een ingeving van godlijke liefde, die op Golgotha ontwaakt en het hart daarheen met zich terugvoert, op vlekloos reine, nat geweende wieken. Zoo verhief ons Dantes zang te Rimini tot de eerste overweging uit het boek der Exercitiën van Sint Ignatius van Loyola, waarin wordt voorgesteld hoe éene doodzonde de engelen ter helle doemde! Voorzeker talloos velen kunnen den barmhartigen God niet genoeg danken dat hun het leven tot boetedoening gespaard bleef, na talrijker zonden dan die waarom Francesca haar eeuwigdurend vonnis ondergaat. In deze ernstige overweging nog verdiept, kwamen wij te Loreto. 'T was een wonderschoone avond: de zon der Alpenijnen baadde den gouden gloed harer laatste stralen in den azuren spiegel van Adria, en deed de weelderige vruchthal der Anconeesche mark met duizend kleuren tintelen. Langs een tapijt van smaragd strengelden zich, als in Virgilius dagen, vol beladen druiventrossen tusschen den dichten olijvengaard van het dal tot op den berg. Het gespierde hoornvee sloeg langs zijn sneeuwwitten nek den zilveren schelklank aan van vreugd over de lafenis der zwaar verbeide avondkoelte. De vogelen des hemels vlogen uit hun nesten op en dartelden over het maïsveld in den geur der amandelbosschen naar de opgezette zeilen van Recanati's visschersvloot. De vrouwen van Macerata en van den Campo degli aranci (oranjeveld) ontdekten haar geestig oog met den opslag haars vierhoekigen linnen hoofdsluiers, terwijl de mannen en bruigoms hun spitsen grauwen vilten hoed met frisch eikenloof omlijstten. Anderen wischten welgevallig de zweetpaarlen van hun skapulier, al onder het vlechten van den rozenkrans die steeds voller en geuriger werd, naarmate men al stijgend den hemel scheen te naderen, dien hemel van azuur zoo teer, zoo klaar, zoo effen en zoo rein: ....ce ciel enchanté
Qui montre avec tant de clarté
Le grand mystère:
Si pur qu' un soupir monte à Dieu
| |
[pagina 559]
| |
Plus librement qu' en aucun lieu
Qui soit sur terre.
totdat eindelijk de majesteit van het Salve Regina uit duizend harten den ether van geloof en liefde trillen deed, ver heen. Wij stonden voor de Casa santa, het Huisje van Nazareth! Niet sints gisteren dagteekent die bedevaart. Reeds ten jare der Genade 336 kwam de tachtigjarige Helena, de heilige moeder van Constantijn den groote, naar dat huisje destijds nog in Nazareth zelf, heengetogen. Daar staat geen heiliger kapel op aarde. Onder haar dak gehoorzaamde de Godmensch aan zijn ouders, daar bespraken zij te zaam de vervulling der profetien; aan dien zelfden haard diende Maria, als Jozef het dagelijksch brood al timmerend verdiende, en kleine Jezus het vierhoekig kruishout tot heil van de vier wereldhoeken schaven leerde. In dat zelfde Huisje las Petrus, naar het luidt, zijn eerste Mis en plaatste Lucas zijn vroegst Madonnabeeld, dat zelfde cederhouten beeld, hetwelk grootscher wonderen nog dan Mozes' koperen slang in de woestijn verricht heeft en verricht. Gij kent de geschiedenis van dit heiligdom. Anders zouden wij verhalen hoe op bevel van Hem, die op de wolken throont en 't zonlicht als zijn mantel omdraagt; die de wereldzuilen vasthoudt en op de zeeën wandelt; die met den adem van Zijn mond het aardrijk schiep en weer verdoen zal, de engelen het heiligdom aan de saraceensche dweepzucht ontvoerden door de lucht heen naar Dalmatie in 1291; hoe drie jaren later den 10 December naar het laurierwoud (lauretum) te Recanati; en toen nog eens in Dante's tijd, wegens een broederkamp om zijn bezit, ter hoogte welke thans de Beschermengel der Baziliek en het levendig geloof van meer dan een half millioen pelgrims, die het jaarlijks groeten komen, beveiligen. Moge 't aldus blijven tot eenmaal, wanneer met de scheuring der christenheid, ook het verraderlijk grieksche schisma, dat daarvan eerste oorzaak was, geboet zal zijn, de zelfde engelenhanden het heiligdom weer naar Nazareth zullen dragen, eer nog de profetie van Israels herstelling in het oude land van Juda | |
[pagina 560]
| |
vervuld wordt: Rom. XI, 25. Want de aanstaande herovering van het heilige Land blijft de eerezaak van de westersche zonen der kruisvaders, die zij aan hun onvermengd ridderbloed voorbehouden. Van de ontelbare stoflijke schatten der baziliek zwijgen wij. Des pelgrims oog neemt anders waar. Hij ziet de innige beteekenis dier gaven waarvan de uiterlijke mildheid slechts blijk is: geen schat is groot genoeg ter siering van Gods huis, en God heeft zoo den blijden gever lief, dat de aalmoes in Zijn naam veel zielen vrij kan koopen, naar luid der kerkleer en der Heilige Schriften. ‘De ijver voor Gods huis doet mijn hart verteeren’, zegt de profeet, en als de pelgrim zulks nazegt, dankt hij den Heer voor Zijne groote glorie, in de dankbaarheid der schepselen ook openbaar: Gratias agimus tibi propter magnam gloriam tuam. Maar het bewonderen en beschrijven der kunstgewrochten, van welken adel zij ook wezen mogen, is niet des pelgrims zaak als hij op onvergankelijke schatten uit is. Laat ons liever, gelijk te Einsiedeln den lucernschen bergjager, thans te Loreto den napelschen landman tot voorbeeld kiezen. De herders te Betlehem moeten wel innig gebeden hebben, dat zij voor hun stand zooveel genaden verwierven: overal toch vond men in de landbevolking de wezentlijke macht der Kerk, in de offers van heur overwinnend geloof de beschaming van de valsche wetenschap der wereld. Want de Waarheid is het Offer, de weg is het offer, het leven moet offer zijn. De ware kerk is die ook de volmaaktste offers raadt en vraagt. De eenige menschelijke grootheid ligt in het offeren onzer liefde aan God die Liefde is en zijner schepselen liefde boven alles waardig, Hij zelf Eindoorzaak aller dingen. Heilige Volkskerk! voor uwe grootheid buigen wij ootmoedig, als gij met uw katechismus van vijf centen aan kinderen en onwetenden een leering onderwijst, welke het vernuft der Grieksche wijzen nooit bereikte, waarvoor Averrhoes zich kromt en Voltaire's school moest vluchten. ‘Zoo iets is alleen het werk des Heeren, bewonderenswaardig in onze oogen.’ Ps. 117, 23. | |
[pagina 561]
| |
Reeds viel de nacht toen wij een luid gezang vernamen. Het kwam van den kant waar wij zoo even de Casa Santa verlieten, toen de deuren gesloten werden. Loreto was ter ruste, wat kon dat wezen? Toen wij nader luisterden, was de zang door een gebed gevolgd, waarvan de woorden: Benedetta la tua immacolata concezione, gezegend zij uw onbevlekte ontvangenis, plechtig over plein en daken tot ons kwamen. Verheven tooneel, een der aangrijpendste dat ooit ons hart bewoog! Een karavaan van ruim driehonderd Napolitanen was na vijfdaagschen marsch uit Terracina gekomen om de Lauretaansche Maagd op haar geboortedag te groeten en lag groepsgewijs geknield voor de deuren van het heiligdom, langs de marmeren trappen, tot midden op de piazza. Wanneer men zich nu eene voorstelling maken kan van het koepeldak der Lauretaansche baziliek om wier korinthische pilaren de maan Bramante's lijnen toovert, als de wonderschoone Madonna in heur bronzen gewaad, gelijk een gezondene uit den hemel, verschijnt boven die reusachtige metalen poorten; wanneer men 't oor leent aan die klanken van metaal zich aan den zang der pelgrims parend: kinderen, bruiden allereerst en moeders wier hoofddoeken, vierhoekig, helder wit, de zeebries fladderen doet als vleugelen van zwanen; als vleugelen van trouw boven dichte mannen-reien, in 't schilderachtig blauwe buis met zilveren gespen, geschaard langs den marmeren zuilengang of rond de fonkelende fontein in welker stralen de sterren tuimelen gaan; wanneer men bij dat spel van lijnen, tonen, lichten, nog 't gejubel proeven kan der engelen die 't geloofsoog zweven ziet om Jezus glorie; en dat alles eindelijk in de kranslijst eens alpenijnschen nachthemels waarover het kruis des koepels heerscht; dan heeft men slechts het flauwe beeld der werkelijkheid die onze ziel in verrukking omhoog hief. ‘Een traan heeft nooit misleid:’ de E.P. Heyligenberg zal te Curaçao, als hij zijn geliefde negers weerziet, voor wie hij 't leven offert, gewis als wij die ure steeds gedenken als eene welker genade niet vergaat. | |
[pagina 562]
| |
‘Ecco fra le tempeste e i fieri venti
di questo grande e spazioso mare,
o santa Stella, il tuo splendor m'ha scorto
ch' illustra e scalda pur l'umane menti.’
‘Te midden van der driften stormen op 's levens rustelooze zee, waart gij, o heilige Ster, met uwen glans die 's menschen ziel verwarmt en verlicht, mijn leidsvrouw!’ Zoo dankte hier Torquato Tasso, wiens rampen slechts de grootheid zijner ziel heeft geëvenaard, ja overtroffen. De vreemdeling vermoedt zelfs niet den zielestrijd van zoo menigen pelgrim die hier als Tasso vlucht en boetend overwint, maar God ziet het en zal het onthullen ter eere van Maria als het Eeuwig Licht zijn dienaren zal beschijnen, zijn hateren verbranden. De heiligen spelen in de godsdienstige orde de rol die de kapitalisten in de handelswereld vervullen. Zij zijn de verzamelaars van spaarpenningen, welke zij moeten doen circuleeren ten behoeve van anderen die minder genade ontvingen en vergaarden. Zij zijn de personen van crediet in den hemel bij den grooten Bankier van het heelal. Maar de Moeder Gods alleen heeft een onbeperkt crediet bij haar zoon; vandaar die smeekende aandrang waarmee de Katholieken haar om voorspraak bestormen. O beata per quam data
nova mundo gaudia!
Den naasten zondag waren wij vereenigd in de cel van den beminlijken pater de Goei, die met een ander landgenoot, den pater Spee, de eer heeft de Casa Santa te bewaken. Het oude Brabantsche hart leeft nog in beiden, kan 't anders? Voor ons lag het eereveld Castelfidardo; aan den zoom van 't gindsche bosch werd de wapenheld dezer eeuw Lamoricière verraden en toen, langs dien rotswand om, gedwongen naar Ancona te wijken; bij het grijze huis daar links viel de Graaf Pimodan den dood des roomschen ridders op dien zwarten dag van 18 September 1860, toen Cialdini de overmacht | |
[pagina 563]
| |
van het omgekochte roode grauw tot den moord van Europa's edelste zonen stuwde. Menig zoon van Nederland ontving dien dag met Pimodan het eeuwig loon van hen, die wettig strijden. En gewis zal eens, wanneer de huichelende raadslagen der revolutionaire diplomatie hun ‘genoeg’ in de schale Gods zullen bereikt hebben, ook Nederlands eer in 't marmer bij Loreto prijken. Want de slag van Castelfidardo was en blijft een overwinning aan onzen kant, eene schitterende overwinning over het ongeloof en den beursgod dezer kille dagen! Aan den anderen kant des kloosters boeide ons een ander uiterste van 't menschelijke lijden: Recanati, waar de minnezanger des doods, Giacomo Leopardi, het droeve daglicht voor het eerst aanschouwde, Laaghartig verraad aan zijn zielenadel gepleegd dreef hem, even als Lord Byron, helaas! in plaats van tot Jezus, tot menschenhaat, gelijk door eene averechtsche leerwijs te leur gestelde waarheidsliefde daartoe zijn anderen tijdgenoot en geestverwant Arthur Schopenhauer voerde, wiens vertwijfelend systeem in Leopardi zijn eersten dichter vond. Zelden werd de burgerlijke levenspret met haar bekrompen wereldbeschouwing zoo meesterlijk gegeeseld als in Leopardi's klassieken stijl. Eene ode van vloek gespeend, de ode aan Italië, bleef ons steeds bij, en viel ons thans in: O patria mia, vedo le mura e gli archi
E le colonne e i simulacri e l'erme
Torri degli avi nostri,
Ma la gloria non vedo, - en wij vertaalden:
Geliefd Italië, mijn tweede vaderland, ik zie die muren, die bogen en die zuilen, en bij die eenzame torens de schimmen van 't voorgeslacht, maar de glorie van uw eigen heden zie ik niet! Uw eenig overlevende roem is Petrus Stoel te dragen, maar hoe kwijt ge u van zulk een voorrecht? Gij duldt de heiligschennis en droomt daarop uwe eenheid, ijdel stuk van schande zwanger! Wee u, de katholieke wereld wordt al dat onrecht moede, haar lang getarte hand trilt op 't gevest des degens ter eere van het kerkpand, waarmee God zelf zijn Zetelhouder | |
[pagina 564]
| |
hier op aard beleende, den Herder aller schapen, die van een hunner dus nooit onderdaan kan zijn. Na eenige aandenkens te hebben gekocht, waaronder het smaakvol loretaansche klokje, op welks gewijden klank de duivel vluchten gaat, reisden wij voort over Ancona naar Assisi. Des avonds laat kwamen wij te Foligno, waar de trein twee uren toeven moest. Er was iets bizonders gaande. 't Was een vreeselijk straatrumoer: wie het betalen kon onder de sektemannen was daarheen gestoven, om deel te nemen aan de groote manifestatie van den volgenden dag, in den vorm eener wapenschouwing over 60.000 soldaten. Volgens gedrukt program zou Umberto, de onverschrokken koning van Italie bevel voeren, in tegenwoordigheid van de militaire attachés der groote mogendheden, die toch maar volstrekt gelooven moesten dat Italie ook eene groote mogendheid is! Te middernacht konden wij, Goddank, verder en een uur later waren wij gered te Assisi in den postwagen, die naar het hotel Subasio rijdt. Nauwelijks van 't station onderweg hooren wij ons op eenmaal begroet als Eccellenza, door iemand die in den schijn van zijn dievenlantaarn een net gekleed heer met welgeleerde manieren scheen. 't Was niemand minder, volgens zijn visitekaart dan Don Germano Nastriero, oratore ambulante, afkomstig uit Acerra, de vermaarde geboorteplaats van Polichinel. Met een semitischen glimlach over zijn breeden mond, die den sluwen blik over zijn vleeschigen neus heen moest temperen, vroeg ons de kleine man: ‘of in het vaderland onzer Excellentien ook kunstmin bestond voor een talentvol marionettenspel? Anderen, voegde hij er onrustig bij, geven zich uit voor kunstenaars en ik laat die lieden in hun waarde, welke ik mij steeds verheug in wien ook te kunnen erkennen, maar zeker is het dat in niemand anders dan in mij de geest des onvergelijkelijken Polichinels, mijn oudoom is gevaren. Ik ga daarenboven gemeenzaam met de woordenboeken van drie levende talen en van 't latijn om, bestudeerde Cagliostro | |
[pagina 565]
| |
en kan met het behendigst pianospel iedere pauze mijner voorstelling door eene cavatine uit een der laatste napolitaansche operaas opvrolijken. Met mijn talenten, eindigde hij, staat vast ergens ter wereld de weg der eere open.’ ‘Ongetwijfeld,’ hernam iemand, ‘aan Polichinel behoort de eer dezer wereld, vooral in deze eeuw staan uwe kansen schoon, maar waarom begint gij niet met in het Italiaansche parlement uw plaats te nemen, signor oratore?’ ‘Dat is iets anders,’ ging hij voort, ik, ‘ik ben nog geen politieke specialiteit, maar een kunstenaar van diepe zedelijke overtuiging, gelijk die door de studie van Schopenhauer, wiens choleravrees ik ook deel - al reizend verkregen wordt, d'una profonda convizione morale, laquale, enz.’ ‘In dat geval,’ antwoordde meester Martens ondeugend, ‘zoo wend u ten onzent aan het bureau van den romeinschen correspondent van zekere veel gelezen courant.’ Gelukkig hield de wagen stil en nam met dat adres en met zijn eigen valies de waardige kunstemaker van ons afscheid. Onze bedden stonden gereed, en na de vensters wijd te hebben opengeslagen, woei ons de frissche umbrische berglucht een diepen slaap toe. Toen wij ontwaakten rustte onze blik op de bekoorlijke vlakte van Assisi. Reeds lang was haar topographie ons eigen: wij hadden zooveel daarvan gehoord en gelezen sints wij Franciscus lief kregen, dat wij ons terstond als thuis gevoelden. Daar, voor ons dan stond de Portiuncula, de heilige wieg der Franciscanen-orde, waar de patriarch de woorden vernam: ‘Gij zult noch goud noch zilver in uw gordel, noch schoenen aan uw voeten, noch staf in uwe hand dragen,’ en uitriep: ‘Ziedaar wat ik zoek;’ dat kleine erf waar hij de Maagd aanschouwde en 't rozenwonder deed, dat er nog heden bloeit, en waar hij eindelijk verteerd 't gesleten aardsche kleed voor seraphijnsche glorie wisselde. Bij Portiuncula 't gindsche witte huis moest dat wel zijn, bij 't welk hij stervend nog zijn doorgestoken handen naar zijn geboorteplaats omhoog hief, ten laatsten zegen. Links lag twee mijlen verder zijn dierbaar Rivotorto, waar hij zoo overrijk, zijn schoone bruid ter eere, dat | |
[pagina 566]
| |
hooglied zong: door sierlijkheid en vlucht hervormend voor de taal, onovertroffen. Dan hoog in dien steilen rotswand schuilde, vergisten wij ons niet, de kluis delle Carceri, waar hem de gaaf der tranen wachtte en op den weg waarheen hij voor de broeders dieren preekte, en wolf met lam te saam in vrede deed verkeeren. Maar aan den voet dier rots verhief zich in de stad, blijkbaar aan zijn spitsboog, het gothisch klooster der heilige Clara, zijn zielsverwante, de moeder der Clarissen, (of ik ook aan Vondel dacht, en zijn heerlijk gedicht) die met het Hoogheilig Sacrament daar voor het smalle venster de Saracenen op de vlucht der schande joeg. Ten leste, rechts op vijftig schreden van ons hart, lag de drievoudig hooge kerk, waar in de krypt zijn assche rust, en zal verrijzen om in de glorie zijner ziel te deelen ten jongsten dage. Terstond dan allereerst daarheen: Deus meus et omnia! Onze Vader die in de hemelen zijt, geef bij zijn graf, dat onze bewondering voor onzen broeder Franciscus geen ijdele blijve, maar overga in eene ware navolging zijner armoe van geest, die Gij ons zelf leerdet van Uwe kribbe tot Uw kruis, en van ons allen wilt, ook dan als Uw genade tot den volmaaktsten staat der daadwerkelijke armoe de roeping niet verleent! In Uwe handen, Vader, leggen ook wij de leiding van ons leven, Gij weet dat wij de Uwen zijn en willen blijven tot in den snik des doods. ‘Deus meus et omnia! Deus meus et omnia!’ Wie 't voorrecht had te bedevaarten naar Assisi, kent welk een schat van wijsheid dat graf ontsluit, en welk een liefdegloed het harte daar bevangt. Die liefdegloed werd moeder der middeleeuwsche kunsten: in hem doopte Giotto zijn seraphijnsch penseel en Dante het eenig plan der godlijke comedie; die liefdegloed blies in Colombo 't onfeilbare visioen der nieuwe wereld, te winnen voor het kruis. Die liefdegloed bewijst den echten staatsman 't vermogen des menschelijken wils om 't modern pauperistisch vraagstuk te bannen van de aard, in vrede, zoen en welvaart, beiden van lichaam en van | |
[pagina 567]
| |
ziel, door verbroedering der standen. Die liefdegloed doet elk van eerzucht smachten naar Lijden, Armoede en Smaad, om 't hooggenot dier ware vrijheid der kinderen Gods, die mint ‘al wat de wereld haat en haat al wat de wereld mint’, gelijk die andere redder der beschaving, Sint Ignatius van Loyola, 't formuleerde. Die liefdegloed doet het eeuwig schoon gebed deszelfden Ignatius uit 't diepst der ziele stijgen: ‘Sanguis Christi inebria nos,’ o Bloed van Christus, bedwelm in ons zin en geest! - een echo van Franciscus' roep: Deus meus et omnia! Daar is een wonderschoon verband te schetsen tusschen Franciscus met Dominicus in de middeleeuwen en Ignatius met Vincentius in de nieuwe geschiedenis. Een andere Bossuet moge 't eenmaal ondernemen! Zeker is het van Franciscus dat hij geheel de menschlijke zijde van Jezus' leven in zich vertoond heeft. De lezers der Dietsche Warande hebben het allen gewis gelezen, herlezen, overdacht. Gij kunt u dan een begrip vormen van de aandoening eens pelgrims die over de bergen en dalen van Assisi het pad van Sint Franciscus volgt, en dus als van nabij zich met hem mag onderhouden. De geheele natuur draagt er nog den indruk van den omgang met haar heiligen broeder; nergens meer dan in die ernstig lieflijke vallei en op dien medeboetenden naakten bergrug stemt zij de snaren van ons hart tot lof en vrede. Elke bloem, elke boom, de zon en de maan, de wind, het water, alles leeft in het aandenken aan Franciscus hun minderbroer. Elk schepsel houdt u staand tot een gesprek over de goedheid des hemelschen Vaders. Ja, nergens was ons zuster Vermoeinis zoo welkom, als zij ons Franciscus' uitroep herinnerde tot zijn broeder die, toen hij Franciscus spottend vroeg, als op een dag de Poverello van koude klappertandde: ‘voor hoeveel geld zijn zweet dan wel te koop was,’ ten antwoord kreeg: ‘Al bezat gij ook de gansche wereld, het ware u niet mogelijk éen mijner zweetdruppels te betalen, oneindig als die zijn van waarde uit de verdiensten Gods.’ Geen heilige was geroepen de macht der deugd meer innig | |
[pagina 568]
| |
liefelijk en hoog dichterlijk tevens aan de wereld te toonen. Een hoogheid van opvatting der goddelijke dingen buiten eenige boekenstudie verworven; eene heerschappij over de natuur zonder ander gezag dan van het reine oog; een doorgronding des harten niet met redekunde maar uit loutere ingeving; een wetenschap der nietigheid van 't aardsche goed buiten eenigen tegenspoed of misrekening gesproten; een geloof in de Armoe die voor den sultan de vuurproef trotseert; een liefde tot den Gekruiste die geheel de schepping tot haar verlossing wil verheffen; eene nederigheid die zich met de schande vereenzelvigt; een zielsvervoering die zich in de Godheid verliest: zoo verrijst voor zijn tijd en voor alle eeuwen die volgen, de onvergelijklijke figuur van den Bedelaar van Assisi! Ten spijt van 's werelds macht en wijsheid, die in heur niet verzinken; tot vastheid en tot troost ook van den diepst vertrapten slaaf, die op zijn God betrouwt; ter eere Gods die Zijn naijverig hart nooit sterker openbaarde. ‘Mijn zoon schenk Mij uw hart’ zuchtte Jezus. En Franciscus antwoordde: ‘Neem mijn hart, met alles, ziedaar’! Deus meus et omnia! Toen sprak Jezus: ‘Omdat gij Mij alleen wilt liefhebben, zal Ikzelf uw loon zijn en de glorie van Mijn kruis in u openbaren.’ In de onvoorwaardelijke overgave eener ziel zonder aarzeling, aan de eer haars Scheppers ligt de wezentlijke kracht en het geheim van Franciscus van Assisi. Vaartwel dan, o aarde en schatten, genoegens en eer, weg satan en wereld en ikheid, gij allen zijt niets dan smartvol bedrog en ijler dan de ijdelheid zelve! Deus meus et omnia: nu en voor alle eeuwigheid! Amen. En uit het stof zich opheffend, met den blik naar het Oosten, kuste de pelgrim zijn kruis. |
|