Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Een gedicht van Suzanna van Baerle,
| |
[pagina 32]
| |
oord, de bezoeken van hun vereerders verbeiden, staat, dunkt mij, ook Suzanna van Baerle een heusche ontvangst te wachten; niet slechts als de echtgenoote van een beroemd man, maar tevens als eene van die geestige vrouwenrij, wier voorbeeld ons vaderland, in de XVIIe eeuw meer dan ooit, uitstekende mannen geschonken heeft. Haar levensbijzonderheden, hoe weinig er ook bekend zijn geworden, moeten niet verspreid blijven, om slechts hier en daar nageslagen, ja, soms zelfs met die van haar homoniem, C. Huygens' verdienstelijke gade, verward te wordenGa naar voetnoot1. Nergens zeker komen hare ‘faicts et gestes’ beter te pas, dan ter inleiding van een harer weinig bekende gedichten, dat hier voor 't eerst in druk verschijnt. Indien één jeugdige vrouw door het verkeer ten huize van Suzanna's vader, in de gelegenheid was om haar verstand te ontwikkelen en haar geest te beschaven, dan was zij het, Brandt's aanstaande echtgenoot. Joan de Haes teekent zijn grootmoeder als met bijzondere gaven bedeeld; niet slechts haar schoonheid, - die wij later door Vondel nog zullen hooren bezingen, - ook hare geestesgaven, en vooral haar verwonderlijk geheugen, roemt hij ons als haar voornaamste onderscheiding. Zij had, uit de kerk thuiskomende, de woorden van den predikant zóó goed in het hoofd, dat zij die kon aanhalen en een analyse er van wist op te stellen; iets wat Brandt in zijn kerkelijke bediening van veel nut was. Ook in de toonkunst moet zij bedreven zijn geweestGa naar voetnoot2). De gesprekken en de omgang met Barlaeus' geleerde ambt- en dischgenooten, zijn persoonlijke invloed, moesten haar geest scherpen; en dat zij zich ook werkelijk aan den raad van haars vaders vrienden, in haar letterkundigen arbeid, stoorde, is af te leiden uit eene zinsnede van een harer brieven, een zeer geestige aan Geeraardt Brandt: ‘nu heb ik noch | |
[pagina 33]
| |
niet getuttelt,’ zegt zij op het eind ter verontschuldiging, ‘een werk, dat eertijts den wijzen Hooft toebetrout werdt.’Ga naar voetnoot1 Later, nog vóór haar huwelijk, schijnt zij Brandt reeds soms in zijne theologische studiën te hebben bijgestaan, hetgeen ik opmaak uit denzelfden brief. Zij vermeldt, hoe zij haar tijd heeft doorgebracht; ook een dag, dien ‘ik in uw dienst besteet heb met het zamenvoegen van D. PoelenburgsGa naar voetnoot2 haken en oogen, - zoo schrijft zij. - Ik ben daarin bedreven als een snoek op 't solder. UE. zal daer uit konnen oordeelen, dat men beter een domina als een domine van mij zou konnen maken.’ Dergelijke vonkjes van Suzanna's geest zullen wij ook later nog in denzelfden brief zien schitteren. Een bepaald letterkundige loopbaan is evenwel nooit, noch door Hooft's goede zorgen, noch door den omgang met Tesselschades of Duartes of welke geestige vrienden dan ook, door haar betreden geworden. Dit zal niemand verwonderen. Zij huwde met Brandt den 8n September 1652, reeds 25 Juni van het volgende jaar werd haar oudste zoon Caspar geboren, wiens verschijnen nog werd gevolgd door drie zoons, te weten Geeraardt, die jong overleed, vervolgens een naamgenoot van dezen, en Joannes; als ook door twee dochters, van welke de eene, Cornelia, de moeder werd van Joan de Haes, Brandt's biograaf. Hier was nu voor Suzanna een druk huishouden te bestieren, hier was voor haar een arbeid te verrichten, waaraan de betutteling van den wijzen Hooft, al ware die nog mogelijk geweest,Ga naar voetnoot3 weinig kon baten, zoodat, als eenig letterkundig verkeer voor haar, wel dat met haar man zal zijn overgebleven. Het mag eigenaardig genoemd worden, maar 't kenschetst | |
[pagina 34]
| |
geheel haar veranderde levensomstandigheden, dat, tot nu toe slechts twee gedichten van Suzanna voorhanden zijn: éénGa naar voetnoot1 aan Brandt van Januari 1652, in antwoord op zijn gedicht op haar geboortefeest (20 Januari), een tweede, dat wij straks lezen zullen, van 20 Aug. 1673. Eén-en-twintig jaren tusschenruimte, van haar huwelijk af, tot..... één jaar voor haar dood! Al volgt hieruit niet, dat er hoegenaamd geen poëzie van onze huismoeder meer bestaan zouGa naar voetnoot2, duidelijk blijkt toch de reden, waarom zij zich nooit in 't bijzonder met letterkunde heeft kunnen bezig houden. Suzanna werd geboren in 1622; het, hier voor 't eerst mede te deelen gedicht, schreef zij dus op 51-jarigen leeftijd. Haar handschrift, dat hier voor mij ligt, is keurig en nog duidelijk, al is het bijzonder fijn en klein van letter voor haar tijd, toen men het toch reeds een voorname calligraphische vaardigheid beschouwde om klein te schrijven.Ga naar voetnoot3 Brandt's vrouw schijnt die ook bezeten, en een schoone hand (waarnaar men zoo vaak den mensch beoordeelt,) tot op het laatst haars levens behouden te hebben. ‘Het jaar 1674, teisterde Brandt's gemoed en huis met een zware wonde: want zijn volwaerde betgenoot, na eenige maenden onlijdelijke pijnen, veroorzaakt door een ongemak aen haer borst, uitgestaen te hebben, eindigde hare dagen den XI. in Hoimaent, out zijnde LII. Jaren, V. maenden en XX. dagen, waer van zij XXII. jaren in echt en wonderlijke eendracht met mijnen grootvader geleefd hadt.’ Zoo luidt haar doodsbericht bij Joan de Haes.Ga naar voetnoot4 Zij werd van haar zonen op 21-, 17-, en 14-jarigen leeftijd gescheiden, terwijl hare dochters slechts 11 en 7 jaar oud waren, allen nog te jong om door een moeder verlaten te worden. Brandt vereerde haar dit vrij onbeduidende grafschrift, en hertrouwde reeds een jaar daarna: | |
[pagina 35]
| |
Hier rust Suzanne een bloem van wijsheit, geest en deugt,
En tweemaal ellef jaar, mijn helft, mijn hulp, mijn vreugt.Ga naar voetnoot1
Zij moet geen gewone vrouw geweest zijn; niet alleen blijkt dit uit den lof van den gauw getroosten weduwnaar, die toch aan haar zijn beroemden naam te danken had; - vooral is het Vondel's bruiloftsversje bij haar portret, dat onze bewondering voor Suzanna van Baerle moet opwekken. ‘In geenen trouringh,’ - zoo zingt hij, na wien ‘het geen hollandsch dichter is gelukt een leesbaar vers op de huwelijkstrouw te schrijven.’ -Ga naar voetnoot2 In geenen trouringh blonck oit Indiaensche paerle
Zoo zuiver als Suzan in 't huisgezin van Baerle.
Zij dooft met haer gezicht den klaersten diamant,
En stoockt in 't kilste hart een' overkuischen brant.
De Schoonheit Jeught en Deught verzamen hier te gader,
Maer 't rijp verstant verbeelt het oordeel van haer' Vader.Ga naar voetnoot3
1652.
‘Zoo zuiver als Suzan,’ liefelijke woordspeling gelijk er Vondel slechts eigen zijn. Maar 't is vooral haar ‘rijp verstant,’ dat de dichter na al hare uitmuntende hoedanigheden geroemd te hebben, eerst in het laatste vers bezingt, om die gave bovenaan te stellen en met bijzonderen klem op haar de aandacht te vestigen. ‘Een rijp verstant’ was haar deel, en daarom is het mijn overtuiging, dat het niet slechts een zekere alledaagsche ijdelheid was, die haar, de dochter van den beroemden professor Barlaeus, deed schromen, haar naam met dien van een eenvoudigen, hoewel reeds voor het tooneel schrijvenden uurwerkmaker te verwisselen. Familie-trots is niet het eenige gevoelen, dat eene verstandelijk ernstig ontwikkelde jonge vrouw bij haar liefde leidt; den beminde door haar invloed, maar ook door | |
[pagina 36]
| |
haar zelve alleen, den weg te wijzen, om naam te maken, om gelukkig te worden, dát begeert vurig ieder degelijk gevormd vrouwelijk gemoed. Menige vrouwelijke ‘mésalliance’ zou hierdoor verklaard, ja gebillijkt kunnen worden. Doch het streven der vrouw gelukt niet altijd, vaak werkt de man niet mede; maar bereikt zij haar doel, dan heeft zij, door haar stand en afkomst niet op den voorgrond te stellen, toch van een hoogen zielenadel blijk gegeven. ‘Zij kon er niet toe besluiten, een horologiemaker te trouwen,’ zegt van Lennep;Ga naar voetnoot1 neen, veeleer kon Suzanna niet van zich verkrijgen, de geestesgaven van den jongen Brandt slechts over te laten aan de oplossing van de vraag, hoe het uurwerckwight het sneckradt ommedrijft,
Het sneck- het bodemradt; het bodemradt, gestijft
In zijne sneller vaert, het kroonradt komt beroeren;
Het kroonradt door zijn drift het strijckradt om komt voeren,
En 't strijckradt d' onrust drijft gedurigh heene en weêr.
Al komt de kennis van zulk een minder poëtisch bedrijf soms ook wel een groot dichter te stade,Ga naar voetnoot2 tot eigenlijke voorbereiding voor een dichterlijke of theologische loopbaan is zij ongeschikt. Niet ‘zijn beroep stondt haer geweldigh tegen’,Ga naar voetnoot3 maar Suzanna zag een meer dan gewonen aanleg in den jongen man, en het stond haar veeleer tégen, dien ongebruikt te laten; ja, dien te bevorderen door de onweêrstaanbare macht, die zij zich over hem bewust was, dat moet haar edel doel geweest zijn. Zeker gevoelde Brandt reeds liefde voor haar bij den dood haars vaders in 1648, ja, waarschijnlijk al veel vroeger, | |
[pagina 37]
| |
indien wij eenige verzenGa naar voetnoot1 in een lofgedicht van Barlaeus op Brandt's treurspel de Veynzende Torquatus,Ga naar voetnoot2 als op zijn toekomstige verloving betrekking hebbende, verstaan kunnen. Oppervlakkig beschouwd, slaan zij op Brandt's dichterlijke bruid, de Muze, maar een bepaalde zinspeling op een andere bruid, die ook Barlaeus na aan 't harte lag, valt niet te ontkennen. De genegenheid dier beide jongelieden kunnen wij, om zoo te zeggen, stap voor stap nagaan, indien wij Brandt's gedichten willen inzien. Eerst echter hebben wij in 1643 het juist aangehaalde van Barlaeus, dien 't spijt, zijn en der jongeluî geluk nog sub rosa te moeten houden. Verder in 1645. In de uitgave van Brandt's gedichten door N.B.A.Ga naar voetnoot3 van 1649, vind ik op blz. 97 een gedicht: aen Parthenine op haer geboortedagh, waaronder het jaartal, en 17/19 (Januari? Suzanna's geboortedag viel den 20en Januari). In 1647. In dezelfde uitgave, blz. 93 staat met dat jaartal het gedicht: van Suzanna aen Suzanna, gedagteekend 25 Januari. In hetzelfde jaar opnieuw een dichtstuk aen Parthenine op haer geboortedagh, doch zonder datum. In 1648, ten laatste, leest men op blz. 102: op den geboortedagh van een zieke bruidt, een gedicht, gedateerd 13 Januari, en den 14 stierf Barlaeus. Wie Suzanna is, spreekt van zelf, en een zinspeling op de deugd der bijbelsche Suzanna, die ook optreedt in het vers van Suzanna aen Suzanna, ligt duidelijk in den naam | |
[pagina 38]
| |
ParthenineGa naar voetnoot1 verborgen; met Suzanna en Parthenine kan slechts één persoon bedoeld zijn. Wat de data betreft, het schijnt dat Brandt reeds een paar dagen te voren zijn gelegenheidsverzen gereed maakte en niet op de inspiratie van het oogenblik wachtte. Wat hiervan zij, zeker is, dat van 1643 af, tot haars vaders dood toe, een innige genegenheid van Brandt reeds Suzanna's deel was, dus van haar 21e jaar af. Eerst op haar dertigste werd haar huwelijk voltrokken. Suzanna getroostte zich nu negen lange jaren haar verloving uit te stellen. Toch wel niet enkel omdat Brandt horlogemaker was! daar zou spoedig, zeker in een paar jaar, wel een andere betrekking, door de voorspraak van des professors machtige vrienden, gevonden zijn. Neen, het was omdat Suzanna van haar aanbidder een geleerde wilde maken, en door zijn grooten aanleg zeker was te slagen. En daartoe moest hem de tijd gelaten worden. Het ligt voor de hand, dat zij, die in haar vader den dichter, zoowel als den geleerde bewonderen zag, ook zoo een hulde, al was 't maar gedeeltelijk, aan haar toekomstigen echtgenoot wilde verzekeren. Suzanna moet van een zelfstandig, onafhankelijk karakter geweest zijn; niemand kon hiervan meer ondervinding hebben dan Brandt, haar minnaar, zelf, die 20 Januari 1651 haar dan ook toezingt: Wacht niet dat ik hier uw handen
Met een zijden lint vercier,
Nu ik uw geboorte vier;
Want ik weet gij haat de banden,
Ja den schijn van slavernij,
en die, hoe hard het hem ook viel, door de theologie tot de liefde te moeten geraken, toch, naar 't schijnt, door geen tranen Suzanna heeft kunnen bewegen, van haar vast voornemen om hem tot een geleerd predikant te vervormen, af te wijken. | |
[pagina 39]
| |
Ja, 't volgend jaar, toen [hem] op zulk een traen een weêrhelft wiert ontzeit;
toen Suzanna, op zulk een traen aen 't twijffelen geslagen,
Niet wist of liefde of zorg den zegen weg zou dragen,
toen bleef zij nog standvastig in haer droeve zorg, zoo als ze zich uitdrukt. Want, al behaalde liefde de zege, toch was 't nog geen besluit van zorgen,
Noch endt van angst, die van den avont tot den morgen
Twee zielen pijnigt,
betuigt Brandt. Die weten wil, wat het haar kostte, dat hierdoor aan haar vriend werd een vriendin ontzeit
Die hij niet missen kan en [zij] hem wel kan geven,
leze haar zoo even genoemd gedicht van Januari 1652, in zijn geheel.Ga naar voetnoot1 Haar zorg voor Brandt's toekomst, is d'oorzaek van een strijt, die [haer] bedroeft doet leven.
Doch, roept zij hem toe, mijn hart houdt nog verborgen
Hetgeen uw liefde hoopt, maer mijne min leert zorgen.
De liefde tot mij zelf wil dat ik mij onthou:
De liefde tot mijn vrient dwingt mij tot zijne trou:
De liefde tot mijn' plicht roept, dat ik niet kan laten
Hem die mij lieft uit liefde en liefde zonder maten:
Dit strijen [was haer] strijt:
heur hart voert naar den geliefde, haar verstand zegt haar, voor zijn toekomst te moeten waken; en Brandt had moed en geduld genoeg, om zijn eens genomen besluit kloek te volvoeren. Al had Vondel Suzanna niet bezongen als een paerle, ons haar schoonheid niet doen kennen als den klaersten | |
[pagina 40]
| |
diamant verdoovende, deze trek in haar leven teekent haar toch als eene vrouw van rijp verstant, voor wie het ‘dulces ante omnia Musae’ met recht tot zinspreuk zou kunnen strekken. Heeft Suzanna van Baerle aan die spreuk beantwoord? Die eene ‘hoogdravende’ dichteresse in haar meent te zullen vinden, overspant zijne verwachtingen; Tesselschade's geest en gaven schijnen haar niet bedeeld te zijn geweest. Men stelle zich haar liever voor, ook in hare gedichten, als een echt huiselijke vrouw, als een degelijke huismoeder, die, toen hare kinderen de gestadige moederzorgen voor 't grootste gedeelte ontberen konden, de genegenheid harer vriendinnen op hooger prijs stelde dan de kwinkslagen en de vernuftige, veelal tot valsch vernuft afdalende, gezegden der schoone geesten van haar tijd. Daarom zal zij in de schatting van velen niet minder zijn. Het hier volgende gedicht toont haar als eene oprechte vriendin, de feestdagen van hare dierbare bekenden op bijzondere wijze gedenkend, maar tevens geheel onder den indruk van de droeve gebeurtenissen, die de eerste verjaring van den 20n Augustus 1672 haar voor den geest brengt, toen 't opgeruide volk sloeg, met de Moord, de handen
Aan Hollands steunpilaar, het heil der vrije landen,
Aan d'onbevlekte Wit, dien Cato van den Raad.Ga naar voetnoot1
Doch hooren wij haar zelve, hare verzen wijdende Aen Mejoffrouw Wanneer de soete slaep, die ons ontlast van sorgen
Verdween en dat de Son weer braght een nieuwen morgen,
| |
[pagina 41]
| |
Gedacht ik aen mijn plicht, en aen dien blijden tijdt,
Mijn waerde Hertvriendin, toen gij geboren sijt:
Toen dacht ik aen 't geluk, hier door aen mij gegeven.
D'oprechte vrientschap, die de siel is van het leven,
Die door geen aertsche ramp of tegenspoedt verdween,
Genoot ik door uw gunst veel jaeren achter een.
Ach! quam dees tijdt, en dagh, in Godes vollen segen,
Gelijk weleer, toen wij, als met een dichten regen,
Van sijne gunst besproeit, genoten sachte rust,
Soo saghmen 't oorlogsvier verteert en uitgeblust.
Ach! was 't onschuldigh bloet der twee doorluchte helden
Niet op dees dagh geplengt, toen sij haer leven stelden
En gaven voor 't gemeen: toen met haer droeve doodt
De gulde vrijigheit haer mondt en oogen sloot;
Soo sou mijn hert en mondt van aengename dingen
Op uw geboorte dagh met blijde sangen singen.
Doch Godt, d'Almachtige, de Heer, die eeuwigh leeft,
En somtijdts in sijn gunst ook droeve daegen geeft,
Die lichtlijk tijdt en jaer en daegen kan veranderen,
Geef, dat als dese dagh weêr keert, wij dan elkanderen
Ontmoeten mogen met meer blijschap en in vreê,
Het wenschelijkst op aerdt. Dus is mijn wensch en beê,
Dat gij noch lang geniet 't goet dat u Godt wil senden,
En gij uw laetste tijdt in eeuwigh heil moogt enden.
1673, den 20 Augusti.
Susanna van Baerle.
In Joffrouw Johanna van der HoeveGa naar voetnoot1 leeren wij niet alleen een zeer intieme vriendin van Susanna kennen, zoo als uit het gedicht blijkt, maar tevens een zeer oude vriendin. Immers reeds den 15n November 1651 schrijft onze dichteres aan Geeraerdt Brandt, haar verloofde: ‘den dagh van gisteren ben ik met mijn lichaem bij de Joffrouen van der Hoevens geweest, maar met mijn sinnen en gedachten omtrent u. Monsr van der Hoeven, die even thuis gekomen was, verhaelde mij het leven dat hij met zijn companjon geleit | |
[pagina 42]
| |
hadt.’ enz. En dat bezoek was op den huidigen verjaardag 22 jaar geleden, en nog is Johanna, Suzanna's waerde hertvriendin. Ook Brandt vereerde, op haar daaropvolgenden verjaardag, Johanna van der Hoeve met een gedichtGa naar voetnoot1 Maar voor de innige vriendschap dier beide vrouwen staan ons nog andere bewijzen ten dienste; om die echter aan te voeren, maken wij eerst kennis met Joffrouw van der Hoeven's echtgenoot, Mr Cornelis Cloeck. Mr Cornelis Cloeck, ‘een man, niet min voortreffelijk in effenheit van zeden, onberispelijk leven, en overfraeien geest, dan in achtbaerheit van afkomste,’Ga naar voetnoot2 was de kleinzoon van den burgemeester Cornelis Pieterzoon Hooft, uit het huwelijk van diens dochter Jannetje met Mr Pieter Cloeck. Geboren in hetzelfde jaar als onze dichteres, namelijk in 1622, bekleedde hij omstreeks 1653 den post van advokaat, later dien van president-schepen, raad en bewindvoerder der Oost-Indische Maatschappij te Amsterdam. Verder was hij Schepen van deze stad in 1660, '64, '69, '76, '77, '81, '82; een der ‘Heeren XXXVI’, of Raad, in 1681; Commissaris voor huwelijkszaken in 1665, '72, '73, '74; voor de Bank van leening in 1666, '67, '68, '79; voor desolate boedels in 1670, '71, '75, '80, '84. Reeds lang voor zijn huwelijk had Brandt een innige vriendschap met Cornelis Cloeck aangeknoopt; maar in die dagen van hevigen godsdienststrijd was slechts een gering verschil van meening voldoende, om van vrienden hevige tegenstanders te maken. Toen Brandt tot predikant te Nieuwkoop beroepen en kortelings gehuwd was, werden hem door zijn vriend Cornelis Cloeck eenige vragen voorgelegd, over het al of niet geoorloofde om de Remonstrantsche gemeenschap te verlaten en tot de publieke kerk over te gaanGa naar voetnoot3. Na Brandts ontkennend antwoord gaf Cloeck zich nog niet gewonnen en verdedigde zijne stellingen op nieuw. Niets zou | |
[pagina 43]
| |
de vrienden eerder verdeeld hebben dan kerkelijke oneenigheid; doch hun genegenheid bleek te hecht. Na een nieuwe wederlegging van den predikant, gaf de advokaat zich gewonnen, en bleef de Remonstrantsche broederschap getrouw. De vriendschapsband werd nu vaster geknoopt; Brandt droeg aan Mr Cornelis Cloeck zijn Historie der Reformatie op in 1671, bij de verschijning van het eerste deel, en wijdde hem een gedicht, 28 Januari 1681, bij zijn benoeming tot Raad, en den 20sten September van het volgende jaar, op zijn 60e geboortefeest.Ga naar voetnoot1 Ja, meer dan ooit waren zij reeds door een hartelijke genegenheid vereenigd geworden door Cloeck's huwelijk met Suzanna's vriendin, Joffrouw Johanna van der Hoeve, ‘vrouw van uitnemende begaeftheden,’Ga naar voetnoot2 Daer mijn vriendin haer lust in heeft,
Haer lust, haer wellust en haer weelde,
En 't beelt der deugt dat vrintschap teelde.
Met deze en nog hartelijker woorden wordt Johanna door Brandt begroet in zijn even genoemd gedicht, en ons een maatstaf gegeven van de groote en innige vriendschap, die de beide jeugdige echtparen onderling verbond, en die ons, na zoo vele jaren, nog herinnerd wordt door de namen die Suzanna's gedicht bijeen brengt. De gehechtheid der moeders kwam ook den kinderen te stade. Johanna trad op als doopgetuige van Suzanna's dochter Cornelia, geboren 6 October 1663; en de zoon dezer laatste, Joan de Haes, vermeldt ons, dat zij aan haar petekind ‘menigvuldige teekenen eener gunstige genegenheit gegeven heeft.’ Suzanna bleef de ‘heusche trouwe en gedienstigheit’ van haar vriendin ‘in gezontheit en ziekte, maer voornamelijk in haren jongsten noodt tot den lesten snik toe, smaken’.Ga naar voetnoot3 Voordat wij deze korte aanteekeningen op Suzanna van Baerle en haar gedicht eindigen, komt het mij voor dat ik | |
[pagina 44]
| |
nog iets heb op te helderen. Het geldt nog eene andere jonge vrouw, slechts even in deze schets genoemd. Suzanna spreekt, in den gezegden brief aan Brandt, met een eigenaardig meervoud van de Joffrouen van der HoevenS; de eene is ongetwijfeld Johanna, en de andere meer dan waarschijnlijk haar zuster, en ik meen gerust te kunnen aannemen een jongere zuster, Maria, die later in 1655 de vrouw werd van Aernout Hellemans Hooft. Met Monsr van der Hoeven kan Suzanna dan ook niemand bedoelen dan den Leidschen geneesheer Robbert van der Hoeven,Ga naar voetnoot1 die dus ook Cloeck's schoonvader moet geweest zijn. Uit hetgeen onmiddellijk volgt in den brief, lees ik, dat hier ook werkelijk van een geneesheer sprake is. Men veroorlove mij deze woorden hier nog in te lasschen. ‘Monsr van der Hoeven, enz. (zie hierboven) verhaelde mij het leven dat hij met zijn companjon geleit had en vraegde wat mij daeraf dogt. Ik antwoordde zijn E., dat men zoo met kalkhoenen en andere beesten leeft, wanneer men die de keel afsteken wil. Want wij weten doch wel dat lui lekker leven des menschen verderf is Ik vraegde of zij niet gedaen hadden als eten en drinken, en 't scheen zijn E. mijn gedachten kon zien als hij met veel woorden mij gingh verzekeren dat zij geen vrouvolk gezien hadden, daer ik dapper om lachte, maer dit zij aen UE. alleen geschreven en niet aen de Hagenaers.’ De heeren schijnen een vroolijk konsult gehad te hebben; of is aan deze woorden een andere verklaring te geven? Welke dan ook, zeker blijkt ons uit haar briefje, in deze schets vaak aangehaald, dat Suzanna een geestigen, vroolijken aard bezeten heeft. Onder dezen brief vind ik nog in het handschriftGa naar voetnoot2 van Joan de Haes van Brandt's leven, een doorgestreken postscriptum, dat, wellicht onwillekeurig, op rijm is gesteld, | |
[pagina 45]
| |
en een bewijs geeft van Suzanna's lieve bezorgdheid voor haar Geeraardt: ‘een dinck versoeck ick op UE., - dus eindigt zij, - dat gij u niet licht op het meer
begeeft in dit onstuymich weer.’
Brandt was toen, als wij zoo even zagen, bij de Hagenaers, en de kortste overtocht naar Amsterdam was in die dagen over het HaarlemmermeerGa naar voetnoot1.
De dichterlijke gave van deze vrouw is met haar dood niet uitgestorven; twee geslachten voorbijgaande, is haar vernuft herboren in de kleindochter van haar zoon Johannes: Lucretia Wilhelmina van Merken.
Amsterdam, Februari 1884. |
|