Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
De Tafelronde te Leuven.
| |
[pagina 1]
| |
Een gastmaal op het einde der 15e eeuw.Op het einde der 15e Eeuw wierd te Leuven het huis genaamd de TafelrondeGa naar eind(1) gebouwd. Langs den oostkant van St. Pietersmerkt, tusschen de Hollestraete (Tienschestraat) en de Eyckestraete, stonden er drie leelijke, vervallene huizen, die bitterlijk afstaken bij de prachtige en kunstige gebouwen die de plaats alreeds versierden. De stadsraad kreeg het goed gedacht van die huizen te koopen en af te breken, om er drie nieuwe te laten maken. Mattheus de Layens,Ga naar eind(2) meesterwerkman van de metselrijen van stad, wierd belast met het opmaken der plannen en het bestieren van metsers en steenhouwers. De vernuftige man, de maker van het stadhuis van Leuven, van Ste. Waldetrudis van Bergen, enz. nam de gelegenheid te bate om aan zijne stad nog een kunstgewrocht te schenken; de drie huizen vatte hij samen in een gebouw dat in harmonie zou staan met St. Pieterskerk en het stadhuis. Ten jare 1480 viel men aan 't metsen. Ongelukkiglijk, de oorlog van Luik, aan welken de mannen Leuvens een merkelijk deel namen, kwam de werken staken; en toen men ze in 1484 kon hernemen moest Meester de Layens, om zijnen hoogen ouderdom, van het bestier en toezicht afzien. Hij wierd vervangen door Jan de MesmaeckerGa naar eind(3) die zooveel zorg en iever aan den dag legde dat de oude Mattheus nog het geluk en de zoete voldoening had zijn werk voltooid te zien. De Tafelronde wierd opgemaakt in 1487. Eigenaardig en lier gebouwd, met zijne prachtige met beelden versierde gevelsGa naar eind(3bis), met zijne boogronde venstersGa naar eind(3ter), doorzaaid van wapenen | |
[pagina 2]
| |
en schilderijen, met zijne rijzige tinnen en zijne reusachtige schouwen, waarboven vergulde in ijzer gesmede vanen uitstaken! Het was eene driewoonst, waarvan de twee hoeken verpacht wierden ten voordeele der stadskist. Het middendeel, dat eigentlijk den naam van Tafelronde droeg, ‘gelaten es den goeden mannen haer theringe en vergaederinge aldaer te houden en die goede mannen van buyten comende aldaer te feesten en te theeren’. Het was dus een lokaal waar de aanzienlijke burgers van Leuven en ook van buiten hun verzet kwamen nemen; ‘daerinne die goede mannen eenen Conchierge setten die 'tselve huys openhoudt en bewoent, die spyse voor die goede mannen bereyt’; die ‘Conchierge’, ‘pasteybecker’ van ambacht, ‘daer inne woende.... om niet, omdat hy den goeden mannen en andere van der Stad en Wet aldaer comende teeren, en oick van buyten, te gereder zijn zoude.Ga naar eind(4) Wij veronderstellen dat er, met voltooiing der Tafelronde, een gelage gegeven werd ter eere van den ouden bouwmeester de Layens, en dat de feest gevierd werd in het lokaal op het einde van Mei 1488.
't Was op eenen aangenamen lentemorgen. Opene, blauwe hemel, blijd en lachend weder, heldere zonneschijn, 't bracht al vreugd en leven in de natuur. Peter de pasteybecker, de concierge der Tafelronde, met zijne spannende kousbroek, zijnen grijzen wollen rok,Ga naar eind(6) en eenen witten linnen doek, die hem van den gordel over de knieën hing, stond op den drempel van de deur een luchtje te scheppen, toen een burger, met rooden hoed, met bruinrooden wollen rok in eekhoorenvacht, met groene kousbroek en geele kapleerzen,Ga naar eind(7) over de markt kwam gestapt, en in 't voorbijgaan hem toesprak. - Frisschen morgen, Peter; gij ziet er blij te moede en welgezind uit! - Ja, meester Loenys,Ga naar eind(8) 't is waar; God en heeft so | |
[pagina 3]
| |
tye ghedaen dat allen menschen wel genoechde,’Ga naar eind(9) toch voor mijn deel, ik ben waarlijk gelukkig. - Ook, gij hebt geen reden van klagen, Peter. Geen burger van stad, geen heer van de Wet heeft een huis lijk gij. Wat moet het u varen bij dat gij in den Ezel woonden!Ga naar eind(10) - Of het mij vaart! Ten anderen, Loenys, 't is hier altijd kermis of onderwege. De goede mannen van stad, de Wetheeren komen hier met kaart of schaakspel hunnen avond doorbrengen... Is er een vreemdeling van bedied en aanzien in Leuven, 't is hier dat hij zijn teere doet. Valt er iemand voor bewezen diensten een gelage te geven, zijn er eenige stoopen Rijnschen te schinken, 't is Peter van de Tafelronde die de jonst (nering) heeft! Vandage nog zal er hier een smakelijk maal gedaan worden. - Ter eere van Meester de Layens, niet waar? 't Is wel verdiend! Nooit werd er hem eere genoeg gedaan! Dat is toch een man die diensten aan burgerij en stad bewees. Met zijn truweel deed hij veel meer voor het volk dan onze welgeboren, schildborstige Meier Pynnock met zijn zweerd! - Meester Janne slaat de klokGa naar eind(11). Reeds 11 ure! Ik moet u verlaten, Meester Loenys. Mijn gasten zullen niet te lang meer vertoeven. God vordere u! - Tot ziens, Peter! Laat ons den concierge volgen, en met hem de Tafelronde binnentreden. Terwijl hij de laatste gereedschepe doet voor het gastmaal, zullen wij eenen oogslag geven op de feestzaalGa naar eind(12). Links van de ingangdeur, in den hoek, staat een klein bemaald tafelke, met de spreuk: ‘Wye sijn tassche brinct gheladen, Die mach eysschen sijn begheren’Ga naar eind(12bis), waarop een geschilderde schotel in aardewerk, eenen plateelbakker voorstellendeGa naar eind(12ter); daarneven ligt een kleine, kostbare glazen spiegelGa naar eind(13), wiens luik en kunstig gesneden rand de bestorming der minneburcht voorstelt. Boven het tafelken, op een gesneden voetstuk aan den muur gehecht, ziet men een koddig en lief | |
[pagina 4]
| |
fatsoen van eene vrouw, met vriendelijk gelaat, die tusschen de vingeren een' stok houdt waarover een witte handdoek rolt, dien zij den inkomenden gasten toereikt. Langs de overzijde der deur is de heerd, die onder eene wijde, hooge in eikenhout gebeitelde schouwe ligt. De wanden der zaal zijn versierd met schilderijen en doorzaaid van wapenschilden en welbekende spreuken bijv.: ‘Wye balde ghelovet, die ghecket sich’Ga naar eind(13bis), ‘Oest west, thuys best’, enz. De zoldering, in hard schrijnhout, rust op kloeke eiken balken, waar alle slach van beeltenissen en verheven sieraden op gebeiteld en gesneden zijn, verveerdigd uit geboend en gladgevreven hout; de vloer is bestrooid met teeder lentegroen, doormengd van welriekende bloemen die frischheid en aangenamen reuk door de kamer spreidenGa naar eind(14). Te midden de zaal staat eene langwerpige vierhoekte tafel waarover eene fijngewrochte sneeuwitte tafeldwale ligt die langs alle kanten afhangt en den gasten te gelijkertijde voor hand- en knie-doek zal dienenGa naar eind(15). Rond de tafel staan eenige eiken gesneden zetels, eenige in fluweel of zijde overtrokken vouwstoelen, doch meest banken waar kussens op liggen van sarazijnsch werk of damasten linnenGa naar eind(16). Reeds is de disch voor het feestmaal bedekt en bereid. Zilveren telloor, waarop eene snede brood, kristallen beker, zilveren lepel en mes voor ieder dischgenootGa naar eind(17); kostelijke bier- en wijnpotten, zilveren peper-, zout- en mostaartvaten:Ga naar eind(18) alles is op zijn plaats; de pronkstukkenGa naar eind(19), die al 't overige in rijkdom overtreffen, zijn ook al opgeschikt en geven aan de tafel eenen luister en eene schoonheid, waar wij ons moeilijk een denkbeeld van vormen. Hier zijn het kostelijke pasteigebakken, die het oog en het hart verrukken: het eene verbeeldt het gebouw der Tafelronde, en het andere een hart die aan den hals de wapens van Leuven draagt, met de gekende leus: ‘Altijt God Loven’; ginder zijn het edele vaten, die lijk zonnen hunne glansende stralen door de zale schieten. Beziet dien ‘overdeckten croes all vergult, op drie Ingelkens..Ga naar eind(20) die twee silvere potten, met hooge voeten, de canten ondervergult, ende heyse (ansa, | |
[pagina 5]
| |
hengsel) buyten vergult, staende boven opt dexel eene blauwe akeleye, graymayleert met eenen roozen hoet!’Ga naar eind(21) Welke rijkdom! welke pracht! Maar het is niet alleenlijk die tafel die de weelde der eeuwe ten toone spreidt. Beziet daar in den hoek tegenover het waschtafelken die heerlijke schenktafelGa naar eind(22), waar nog een schat van gedreven goud- en zilverwerk te pronken staat! Wat dunkt u van den St. Salvator al in goude, daar waar die zijden banderollen samenloopen! En die St. Joris in goude, die sperwer in goude, die zoo sierlijk uitsteken boven die macht van schotels, bekers, kroezen, kristallen vaten en ander tafelgerief, alles opgeluisterd door juweelen en edele gesteenten! Maar luister! Meester Janne laat alweer zijnen zestigponder op de uurklok vallen... Twaalf ure!...Ga naar eind(23) ‘De gasten moesten reeds hier zijn. Laat ons ter markt gaan zien of zij niet komen.’ Peter de pasteibakker, vlijtig en flink met zijne fluweelen muts in dikke plooien, die alle boven 't voorhoofd met eene gesp zijn toegehaald,Ga naar eind(24) verwacht zijn volk met een zeker ongeduld. Hij staat te loeren naar de Steenstraete.Ga naar eind(25). De merkt is vol volk, en aller oogen zijn langs dien kant gericht. Een blijde kreet weergalmt eensklaps door de lucht! ‘Leve Layens! Leve Layens!’ Daar zijn ze! Meester Mattheus treedt vooren op, leunende op den arm van zijnen goeden gebuur Jan van Overwinghe. 't Is waarlijk een treffend en aandoenlijk schouwspel, den ouden stadsmetser te zien traagzaam die plaats dwerschen, wier meesterlijke gebouwen zijn werk zijn! Hij is in eenen breeden, wijden, zwartlaken tabbaard gewikkeld: 't is het prachtbeeld dat de stederaad hem schonkGa naar eind(25bis). Zijne grijze, lange haarlokkenGa naar eind(26) hangen neder over zijn schouders, en zijn hoofd is bedekt met eenen zwarten hoed, tamelijk hoog, een weinig in punt, met pelterij omgeven, boven den smallen, omgeslagen, roodkleurigen rand.Ga naar eind(27) Vol edele fierheid stappen, aan de eene zijde van hunnen vader, Jan de Layens, een der zonen, met groenen kaproen, lichtgeelen rok tot onder de knieën, met gordel, bonten rand | |
[pagina 6]
| |
en zwarten, omgeslagen kraag, rood schoudermanteltje en hemelblauwe kousbroekGa naar eind(28); aan de andere zijde, Machteldis en Magdalena, twee der dochters, die voor dezen gelukkigen dag heel netjes waren uitgedoscht. Hun rood maar weinig sleepend bovenkleed met bonten rand, smallen omslag aan den hals, en enge, lange mouwen, spant om het lijfGa naar eind(28bis), en laat langs onder en langs boven het goudgeele. zijden onderkleed doorschijnen. Hunne jeugdige wezens blozen van geluk en welgezindheid, tusschen de tippen van hun wit zijden kornette, die met gouden en zilveren kleinooden en rooskleurige strekskens versierd is en waarover een sluier in lichten kant tot op de hielen neêrhangt. Aan den hals dragen zij eene dikke ketting met een ster op de borst; aan de voeten platte puntschoenen in geel leder.Ga naar eind(29) Achter hen komen de tegenwoordige stadsmetser, De Mesmaecker, ook in zijn feestgewaad, en zijne brave vrouwe met heur in schuiven geplooide groene kleed met breede mouwen, haren lagen punthoed met rondom lang afhangende kanten doeken,Ga naar eind(29) en haren witten rechtstaanden kraag, die om den hals uit het bovenkleed rijst.Ga naar eind(30) Daarop volgen de andere metsers, die aan de Tafelronde wrochten, en verscheidene goede lieden en vrienden, die zijn komen hulde brengen aan den grooten meester Zij hadden allen hun feestkleed aan; sommige rokken waren van het helste rood, gehouden door bandeliers, versierd met gesp en bloemen van edel metaal. Men vond er het beste marterbont aan den rand, op de hoogte der knieën en aan de mouwen. De meeste vrienden droegen ook schoudermantelkens (pelerinen) van verschillende kleuren, in 't zwart gevoerd.Ga naar eind(30bis) De stoet trekt voort door het juichende volk, tot aan de Tafelronde, waar Renier van Liefkenrode, Jan van Schoonvorst en Leo van UdekemGa naar eind(31), drie edele St. Petersmannen, in name van magistraat en Wet der stede van Leuven den ouden stadsmetser den welkomgroet aanbieden, en met hem en zijne vrienden de feestzaal binnentreden. Een voor een gaan onze vrienden naar het waschtafelken. Een jonge | |
[pagina 7]
| |
knaap giet hun versch water over de handen in den schotel, en het lachend vrouwenbeeld reikt den handdoek toe; daarna gaan zij, de vrouwen vooren, zetels en banken innemen en vormen eene bonte rij.Ga naar eind(32) - Prachtig vaatwerk, heerlijke bekers! Zie eens die zwaan, dien pauw met edelgesteenten beladen! Zoo kruisten zich de uitdrukkingen van bewondering, terwijl onze gasten den beker Rijnschen wijn ledigden, die hun werd voorgeschonken onder het opdisschen van het eerste gerecht. Peter de pasteibakker, die ervaren is in zijne kunst, heeft zijn beste gedaan om aan zijne gasten een smakelijk en lekker maal voor te bereiden; hij heeft ook zijn knechten op voorhand verwittigd veerdigheid en spoed in den dienst te toonen. Hij wil trouwens eere van zijn werk halen. Het eerste gerecht werd opgebracht in overdekte schotels, en Meester Layens, die de eereplaats bekleedt, aangeboden: twee hoenderkens op het speet gebraân met peerkens in den wijn gekookt; gerooste rammekens, doorweekt in malvesie,Ga naar eind(32bis) gebradene verkensribbekens met jonge wortelkens, alles met smaak en keurigheid bereid, komen bij 't ontdekken der schotels, eenen aangenamen geur in de zaal en den eetlust in de magen brengen. - Meester van Udekem, zoo spreekt de oude Layens, zou ik u niet mogen verzoeken ons tot voorsnijder te willen dienen? Als welgeborene en schildborstige Jonker moet gij van jongs af in de kunst geoefend geweest zijn.Ga naar eind(33) - Aanveerd, Meester de Layens, antwoordt heer van Udekem, terwijl hij zijnen hoed op de schenktafel gaat leggen. Wat er van kunstwege ontbreekt, zal uwe vriendelijke welwillendheid goed maken. Ondertusschen is iedereen noch bezig met de buitengewone en uitstekende pracht van eet-, pronk- en schenktafels te bewonderen. - Ik herken, zoo spreekt de Layens, in den allerfraaisten tooi dier tafel, mijnen hoogvereerden Heer en Meester, onzen Meier Pynnock, die voor de burgerij en voor de kunst zooveel offers brengt.Ga naar eind(34) | |
[pagina 8]
| |
- Offers! Pynnock! mompelt Dulsleger, terwijl hij zich de ronde bonte muts wat dieper op het hoofd drukt, Pynnock?.... Een verrader! - Een verrader? Een verrader? roepen plotselijk drie vier luide stemmen met de diepste verontweerdiging. - Heeft hij misschien Hyeken van Butsele omgebracht?...Ga naar eind(35) Hij redde mij 't leven! riep Jan Loenkens.Ga naar eind(36) - Vrienden, geen twist; spreekt Jan van Schoonvorst; en werkelijk is alles rust en stilte; en op een teeken van Meester de Mesmaecker wordt het gebed gezeid en Gods zegen met ongedekten hoofde over de spijzen afgesmeekt. - Maar, wat heb ik gehoord, zegt Christina van Pulle, de vrouw van den ‘orloymeester der stad van Lovenen’, Josse MetsijsGa naar eind(37), de stad Luik is in gebed en boete verzonken, uit wanhoop wegens de gevangzetting van den Bisschop.Ga naar eind(38) - Ja, antwoordt Otto van de Putte,Ga naar eind(39) maar 't en zal niet baten, dat men processie gaat, en vast, en de schrijnen van St. Lambertus opentlijk laat vereeren, zonder de handen aan 't werk te slaan. Den Zuiderschen vijand moet men de vuisten toogenGa naar eind(40); met klagen en stenen, met bidden en smeeken komt de Bisschop niet vrij. - Men hoort wel, dat Otto een oude en moedige strijder is, die lust vindt in den kamp, spreekt Gilles StuerboutGa naar eind(41) grimlachende. Maar te wenschen ware 't dat daar van nu voort een andere macht dan het zweerd tusschen kwame; en zoo men op Gods hulpe niet rekent, zou men misschien willen dat de duivel uit de hel de fransche wapenschilden van de poorten van Luik kome afrukken?’Ga naar eind(42) - De duivel om den Koning van Frankrijk te straffen, lacht Jan MaesGa naar eind(43), Satan om Lucifer te verjagen! - Zwijg mij van den Zuiderling, herneemt van de Putte; zulk een ei, zulk een jong, zulk een scheute, zulk een tronk, zegt het spreekwoord. Karel gelijkt zijnen vader en volgt de lessen die hij ontving. Wie is er de schuld van al die wreede moorderijen, nu al dertig jaren lang in 't bisdom? | |
[pagina 9]
| |
- Ik begrijp uwe spijt, mijne vrienden; maar wij willen voor vandage de staatkunde laten varen, spreekt van Schoonvorst; laat ons liever den held dezer feeste toejuichen, en onze bekers ledigen op de goede gezondheid van Meester de Layens en op den bloei der Vlaamsche kunst. Leve de Layens! Leve de kunst! - Leve de Leuvensche magistraat! - Ja! Maar God gave dat de verraderij onder ons geen plaatse vinde, zooals op 't banket van St. Truiden, over een paar jaren!Ga naar eind(44) - Welnu! Meester van Calemont zal nog medelijden toonen voor dien verwenschten Aremberg! - Zonder uw kwalijk nemen, Meester van de Putte, mij dunkt dat Aremberg toch rechtzinniger was dan zijn tegenstrevers. - Rechtzinnig! lijk de Koning van Frankrijk, die hem onder zijne bescherming nam! - In alle geval is het niet bewezen, dat Albrecht van Saksen de Vlamingen heeft opgestookt tegen Maximiliaan! Ik houde 't met elk die 't oprecht meent.Ga naar eind(45) - Zelfs met geweldenaars! - Daar zij van wat er wil, valt Jan Layens in de rede! Ik drink mijnen beker uit op de vrouwen en jonkvrouwen, die den Bisschop in St. Truiden troosten! Iedereen beziet den jongen man, en schijnt hem te vragen wat hij wil. - Ewel, spreekt Van Overwinghe, indien de laatste berichten juist zijn, 't is wel zeker dat het pek zal opslaan, door al die brandende kransen, die de vrouwen van St. Truiden geworpen hebben op de troepen van Van der Mark, die lijk zonderlinge heiligen met vurige hoofden zullen afdruipen!Ga naar eind(46) - En ik verwed mijn hoofd, herneemt de jonge Layens, terwijl hij de blonde lokken op zijne schouders met eene beweging van 't hoofd achteruit werpt, dat de kanonikken, ondanks alles, den naam van Van der Mark wederom in eere zullen stellen!Ga naar eind(47) | |
[pagina 10]
| |
- Maar ik heb vernomen dat Albrecht van Saksen in aantocht is, om den Bisschop te verlossen, spreekt van Calemont.Ga naar eind(48) - Wij kennen zijne streken, antwoordt van de Putte, den Bisschop zal hij uit de eene netten helpen, om hem in andere te steken!Ga naar eind(49) 't Zijn al verraders, zonder karakter, die zich door den franschman laten uitkoopen. Ik ook heb nieuws vernomen, Meester van Calemont; doch het zijn geheel andere maren! Een oude vriend uit West-Vlaanderen heeft mij de wete gelaten dat alles in zijne streek overeinde staat Twist en tweedracht heerschen tot in het minste dorp. Wie stookt er daar? Is 't de Duitscher, of is 't de Franschman? De Veurenambachters zelven zijn in twee kampen verdeeld. De eenen volgen den Roomschen Koning, de anderen den magistraat van Vlaanderen, bij voorbeeld, de parochiën Harnighe, Stavele, Proven, Crombeke, Vleteren, Beveren en vele andere. Men steekt de hofsteden van de koningsgezinden in brand, en men moordt er waar men kan!Ga naar eind(50) - 't Is wreed! roept Van Overwinghe uit. En het komt alzoo dat het zulk duur leven wordt. De terwe slaat alle dagen op; ze kost nu reeds van 15 tot 16 parijsche ponden den zak.Ga naar eind(51) - Och Heere toch! roept zijne vrouw, een oud stil en zedig kwezeltje, met eene zwarte kap op het hoofd die hals en schouderen dekt, 't zal nog hongersnood worden! Ste. Walburgis van Veurne, help uw volk!Ga naar eind(52) - Ja! komt alle duivels van den Bloksberg, en staat ons bij, valt de student haar spottend in de rede.Ga naar eind(53) Layens schudt het hoofd over deze losheid. Vrouw Van Overwinghe slaat in stilte een kruis, en zegt verder dat zij te spreken weet van den zaligen tijd, dat de terwe maar gewillig half zoo veel kostte, en de rogge een parijsch pond per zak, en dat de arbeidsman wekelijks een schaap en een paar schoenen kon verdienen.Ga naar eind(54) Terwijl onze gasten alzoo aan 't klappen waren, en uit- | |
[pagina 11]
| |
weidden over de ongelukkige tijden, trof plotselijk een trompetgeschal hunne ooren, dat langs verschillige zijden en zeer valsch dooreen over de markt weerklonk. Enkelen vagen zoo goed mogelijk de vingers aan 't ammelaken af; anderen in hunne haast, vergeten het en springen vooruit naar de vensters die uitzien op St. Pieterskerk en het stadhuis. Jan de Layens neemt zijne geliefde dischgenoote, de dochter van de Mesmaecker bij den tip der mouweGa naar eind(55), terwijl hij met de andere hand het heksel (gesp) van zijne dubbel geplooide muts beroert en die een weinig opheft Hij leidt ze ook ter venster om te zien wat er mocht gaande zijn. Welke vreemde vertooning! Uit de Steenstraat als uit de Heversche straat stroomt het volk bij zulke hoopen toe, dat de trompetblazers er moeilijk door geraken. - O! 't is Maximiliaan! 't Is de Roomsche koning, roept op eens Heer Van Schoonvorst, die wel van iets wist. Hij is vrij! Hij is vrij! Leve onze genadige Vorst en Hertog!Ga naar eind(56) - Welke geestdrift voor den Duitscher! roept Calemont met spottenden toon. - Hij komt om hulp, antwoordt de Layens heel bedaard. Hij was gevangen; beleedig hem niet. - Zie vader, daar is ook onze Meier! Wat heeft hij een heerlijk wambes aan, en wat rood gloeiende kousen!Ga naar eind(57) In tusschentijd komt de Roomsche Koning, blinkende van zilver, op eenen prachtigen klepper gezeten, in eenen zadel schitterende van edelgesteenten,Ga naar eind(58) de markt opgereden. Vorenop rijden eenige krijgslieden, in kleine uitrusting, die den weg banen door het volk. Op het hoofd dragen zij eenen platronden helm Den rooden surcot of bovenrok, sluitende over de borst van den linker tot aan den rechter schouder, bedekt een ligt maliënhemd, en daalt eene vuist lager onder den zwarten gordelriem, waar een breed zweerd aan hangt; hunne zwarte leerzen die tot verre boven de knieën rijzen, laten slechts het bovengedeelte van de donkerbruine broek zien. Maximiliaan.... houdt een oogenblik | |
[pagina 12]
| |
stil.. en ziet rechts en links naar het stadhuis, dat hij reeds kende, en naar de Tafelronde omhoog. - Mesmaecker, die blik gaat u aan! - Mij? Neen, vrienden. Leve Layens, de maker van stadhuis en Tafelronde! - Leve Layens! Leve Layens! klinkt het langs alle kanten. Maximiliaan stijgt af, en treedt in de kerk waar de kanoniken hem afwachten. Het gewoel wordt meerder en meerder, en een nieuw gerucht wordt op de markt gehoord: 't is een troep speellieden die aankomt met fluiten en cimbalen, trompetten en trommels. Beziet dat volk, kort gerokt, met zijne geele kousbroek. en puntige muts met groenen tulband! En dien kluchtigen zot daar met zijn bellekens aan! Wat vieze toeren en poetsen! Ziet hem springen vorenop. De muziek zwijgt, en eene machtige stem roept boven allen uit: ‘De slag van WoeringenGa naar eind(59) zal morgen gespeeld worden. Morgen! Niet later!’ - De stoet trekt vooruit en verdwijnt achter de kerk in de Dorpstraete (Dietsche straat). - Dat schouwspel, vrienden, heeft ons waarlijk een aangenaam tusschengerechtGa naar eind(60) verschaft, sprak Renier van Liefkenrode. Laat ons nu gaan zien of onze Peter nog iets ten besten heeft. Op dit verzoek zet het gezelschap gansch vroolijk weer aan. Peter komt al monkelend met zijn tweede gerecht, 't moet iets bijzonders zijn! En inderdaad! In boter gefruite paling, lekkere tongskens, in olie gebakken bleie en gerookte bokking.... alle goestinkjes zullen voldaan zijn.Ga naar eind(61) De knapen vol vlijt loopen met de schotels rond, en vollen de bekers met Beane; men eet en men drinkt, men klapt en men lacht, vreugd en lust vervullen aller herten. Een der gasten, Willem Pieraerts,Ga naar eind(62) ziet er nogtans wat peisachtig uit. - Antwerpen, mompelt hij, Mechelen, Lier en Vilvoorde moeten maar instaan voor de woordbreuk van Maximiliaan. | |
[pagina 13]
| |
Wij Leuvenaars, nooit!.. Gaat het zoo voort, wellicht zullen wij, vrije poorters, geenen stap buiten onze gemeente mogen zetten, zonder gevaar van door de schuldeischers der stad vastgezet te worden.Ga naar eind(63) 't Zijn wondere offers die men aan de burgerij brengt. En mij dunkt dat de kuiper Jan Loenys zoodanig niet missprak, toen hij...Ga naar eind(64) - Niets tegen den Meier, roept de Layens uit; hij kweet zijnen plicht; hij houdt den eed dien hij van den beginne aan onzen genadigen Heer als trouwe kamerling gezworen heeft. Hij ging verder spreken, toen op denzelfden stond eene gordijn, die de feestzaal van eene nevenkamer afscheidde openging om een prachtig schouwspel op te leveren. Men ziet Walewein, den ridder der Tafelronde; achter hem staat een knaap, houdende een ivoren verguld schaakberd aan de punt van eenen langen steel. Walewein houdt de oogen vol verlangen en begeerten op het schaakberd gevestigd;Ga naar eind(65) aan zijne voeten kruipen een paar gedrochten, die hij met zijne lans bevecht. Achter hen ziet men het traliewerk van een kasteel afgebeeld. Na eenen langen en kunstigen strijd overwint Walewein de monsters en dringt door de traliën. Het schaakberd blijft boven zijn hoofd zweven. - Zeer snedig uitgedacht, bemerkt Lodewijk Roelants, zeer toepasselijk! Wie is de uitvinder daarvan? Een jong meisje springt toe, biedt aan de gasten zijn lieflijksten groet en een vriendelijk gelaat met een vragenden blik. Iedereen verstaat, en algauw heeft zij een half parijsch pond bijeen Weldra viel het gesprek op Maximiliaan terug. - 'k Weet wonder waar de Roomsche Koning zal afstappen. In de Lelie of Ten WalleGa naar eind(66) - of .. in St. Peters hospitaal misschien, om aan de zusters van Mathilde LobsGa naar eind(67) een bezoek te geven, zegt een spotvogel. - Neen, in Terbank,Ga naar eind(68) lacht een ander, daar is keus! - Vrienden, gij kent onzen genadigen Heer niet, spreekt de Layens. Gij weet toch wel dat de Keizer hem op 't | |
[pagina 14]
| |
kasteel verwacht.Ga naar eind(69) Gij noemt Maximiliaan achterdochtig en naijverig. Maar hoe is het bij ons, en hoe is hij het elders niet? Vroolijk en vrij klimt hij in zijn land op de hoogste torens, gaat met de jonkvrouwen van Augsburg blijde ten dans, is een jager van de beste soort, maar hij is geen regent. Neemt hem zoo hij is, ondersteunt hem. Zeker zoude eene geheele onafhankelijkheid onze hoogste wensch wezen, en met recht. Alles bij ons in kunst en nijverheid is door en door eigenaardig. Zoekt elders kerken en hallen lijk de onzen! Dankt de gemeente en de Wet die de kunst rijkelijk en naar onzen aard ondersteunt! Maar het vreemd juk afschudden, dat kunt gij niet. Staat gij op tegen den Duitscher, dan krijgt gij den Franschman op den nek. - Ja, Vader Layens heeft gelijk, zegt Mesmaecker! En de jongere lieden, die niet veel geluisterd hadden, mompelden het stillekens na: ‘Zeker heeft hij gelijk’, terwijl zij met hunne buurvrouw eenen blik wisselden, de bekers aanstieten en fluisterden: ‘Ste. Geertenminne’..Ga naar eind(70) - Ste. Geertenminne? Neen, neen, riep Josse Metsijs, geen afscheid Wij zijn hier wel, en gaan nog naar huis niet. Peter de concierge hoorende spreken van Ste. Geertenminne, liep al gauw naar zijn keuken en diende het laatste gerecht op, bestaande uit pasteien van kapoenen, een haas gestoofd met pruimen, jonge patrijzen en kleine wilde vogelkens in 't vet gebraden en wel gepoerd met peper, nagels en gember.Ga naar eind(71) Maar zie! de gordijn schuift weer open, en daar verschijnt een man, moede en afgemat, leunende op eenen wandelstaf waar een kalebas aanhangt. Het is een pelgrim. - De Heer zij met u lieden, zoo luidt zijn groet. - Wees welkom in ons midden, antwoordt de Layens, terwijl Heer van Schoonvorst eenen beker frisschen wijn doet voorschenken. De pelgrim neemt plaats in den zetel hem bereid en vertelt hoe hij, vlaamsche ridder, tot uitboeting zijner zonden, wapenrok, helm en speer tegen het grijze kleed, den breeden hoed en den staf van pelgrimGa naar eind(71bis) | |
[pagina 15]
| |
verwisselde. Hij vertoont eene palm, die hij beweert op het graf van Abraham te hebben gesneden, en verhaalt verder hoe hij door afgelegen en uitgestrekte landen naar Jerusalem reisde, en knielen ging op het graf van den Zaligmaker. Hij doet uiteen wat hij al hoorde en zag op zijne bedevaart, hoe de Sarazijnen, de wreede honden, alle de plaatsen door O.L.H. bewandeld en met Zijn dierbaar bloed doordrongen hebben ontheiligd, geschonden en verwoest, hoe zij de Christenen haten en vervolgen en het kruis honen en lasteren. Een traan schijnt in zijn oog te blinken en zijne wezenstrekken te gloeien van verontweerdiging. Enkelen onzer gasten maken godvruchtig een kruis, een ander slaat onbedacht de hand aan 't zweerdriem of den dolk die hij aan de zijde draagt.... De oude Layens ziet echter den bruinverkapten vreemdeling bedenkelijk en halfglimlachend aan. Eenen stond is alles stille.... Daarop springt de pelgrim recht, werpt den bruinen mantel en den breeden hoed af, en in eenen oogslag staat hij daar gansch van gedaante veranderd: met steenroode muts in groenen tulband, hooge punt van purperen stof; hij vertoont donker geele spannende kousbroek; purperen corset tot aan de knieën, voorzien van lange afhangende mouwen met eene opening waar de armen door steken; die gesloten zijn in ondermouwen van wit laken.Ga naar eind(72) - O, de kluitspeler! - Een goochelaar! - Welke verrassing! Zoo gaat het langs alle kanten; en terwijl de dames den traan afvagen, die nog in hare oogen blinkt, is onze pelgrim al aan 't dansen over den vloer, met eene lange pijp, die hij tracht in evenwicht te houden op den neus. Nadat hij een tijd lang menige tuimeleete en peerelaar gemaakt had, altoos weer plots rechtstaande, roept eene stem op eens - Waer zydy, Han, Hannen?’.... - Comt, men licht hier de Cannen, roept Hannen. De gordijn schuift open, Hannens wijf ‘gecleet op zijn | |
[pagina 16]
| |
boersche’ komt binnen met eenen ‘eyerpaendere’, en spreekt: ‘Nu wel, twerdt varync (waarlijk) hoogh tijt van scheene: Dus dat wij ghijnghen, twaer wel mijn wille, .... wij moeten noch gaen naar Bentille,Ga naar eind(72bis) Tes daer kermesse, laet ons derwaert poghen.’ - O, naar Bentille, let wel, bij Eecloo! roept iemand uit het gezelschap. En terwijl de aandacht der hoorders op de vrouw gespannen is, heeft Hannes door een snellen greep zich in een boersch kleed geworpen, de muts verwisseld, en antwoordt: - 't Waer schande, zouden wij ons hier vertooghen zonder een present te gheven dees heeren verheven. Schuelter niet in den curf? - Daer es wat bleven. - Nu, zegt mij, watter inne es, up rechter minnen. - Watter inne es? - Ja. - Tjan, daer es een hinne. - Een hinne, zechdy? - Hoe, meendy, dat ic lieghe? - Haut den curf toe, dat zij niet uit en vlieghe!
- Ghij heeren, en belcht u niet van tsotte ghemoetsele. (ontmoeting) Wij bieden u al tsamen een minnelic groetsele, ... Siet wat ic hier hebbe, en maeet geen geschrey. - Es dat een hinne? - Neent, 't is een ey........ - Een ey maect veel spijse - Jaet, menegherande: Men maecter me goe supenen (botermelk), gheswollen met sap
- Ja, en goede appelpap ooc dienet zy zeer wel in taerten, in vlaen - Een wafelken, up den roester ghebraen, Curt gheyert, en es niet te vermulene (versmaden), | |
[pagina 17]
| |
- De vadden (meelkoeken), hoe beghinnen zij te hulene, Als zij wel gheeygert zijn: men zoudeze zoucken.
- En deyer Coucken: Daer en zijn geen graten in, ghezegt goet ront. - Een eyken ghebraden en es ooc niet onghesont..... ... Dan maect men appeltasseyen metten mostaerde. - O, de eyers zijn puicgoet van aerde!... ... Eenen sangher van eyers gheentijts heesch es..... - Men zecht, dat een ey eene hinne es Binnen drij daghen, zo ic ghepresen las: Sghelijcx ooc Christus ghebenedijt verresen was Binnen drij dagen, tes een schoon exempele....... - Goede jonste, die ons tot hier ghebrocht heeft, Hadde noch wel vonden ons presentatie (vertooning). - Nemet doch danckelijc, dat jonste ghevrocht heeft En blijft bevolen Gods moghende gratie.Ga naar eind(73) Hiermede groeten Han, die behendig zijn pelgrimsmantel weer omgeworpen heeft, en zijn wijf het gezelschap en verdwijnen achter de gordijne, onder 't algemeen gejuich der toeschouwers, die nu weten hoe men eene hen beloven en een eike geven moet. De indruk door deze aardige verschijning veroorzaakt, bracht de samenspraak op een ander gebied. - Zeg eens, vriend Maes, gij spraakt daar zoo even van Satan, die Lucifer zou verjagen. Hebt gij al iets gehoord van dit nieuwe duivelsstuk door eenen geestelijke Smeken opgesteld? Volgens dat men zegde, is er daar spraak van twee duivels, die vechten en strijden om eene begravene hostie of iets dergelijks; een wonder dat ievers in Brabant over een paar honderd jaren moet geschied zijn.Ga naar eind(74) - Duivels? Duivels? Vrouwe Metsijs, neen, daar heb ik niets van gehoord. Wie denkt er bij u, sprak hij tot zijne gebure, aan iets anders dan aan de goede lieve Vrouwe LympioseGa naar eind(75), die even schoon was als trouwhertig! - Lympiose! Lympiose! viel de student in de rede, dat | |
[pagina 18]
| |
is de schoone Griseldis van Bocaccio! Op mijn reis naar Italien, heb ik in een vriendenkranzeken van heeren en dames door eenen jongen menestreel dat zouteloos verhaal hooren voordragen.Ga naar eind(76) - Wat! Zouteloos? mompelde Lambrecht de Bruyn,Ga naar eind(77) Die bluffer! Hij heeft geen moed genoeg, en geen eerbied genoeg voor de universiteit om op een feestmaal toog en biret te dragen.Ga naar eind(78) Als eene modepop zit hij daar, stijf in zijn corset met zijn kort satijnen wambuis, zijne gewatteerde mouwen en zijne tuitschoenen als eendesnavels,Ga naar eind(78bis.) en door zijne geele hooge muts gelijkt hij aan een vedelaar van de lichtveerdigste soore! Layens schudde 't hoofd over de ijdelheid en wansmaak van den jongen man, en sprak met halfluide stem: ‘De eerbaere salighe vrouwe
Die haer man in salighen trouwe
Goet ende ghehorich hebben geweest’...
Maar hij werd door de luidruchtige jonkheid overstemd, die aan 't roepen was: ‘Nu de Roman van de Roos’! De ouderen zwegen, en fluisterden elkander in 't oor: Onze goede Corbeekdyler had wel iets beter kunnen doen dan dat.Ga naar eind(79) - Zijne bedoeling was toch goed. Naar het schijnt, heeft hij het onzedelijkste onvertaald gelaten. Ondertusschen is de rechter Lambrecht de Bruyn opgestaan. - Indien het u aangenaam wezen moge, ik zal een klein gedicht geven. - Ja! ja! roepen de jonge lieden, maar geen latijn! ‘Nu merc, sone, wat ic ghebiede,
En wat is dat ic bediede
Dats dattu di daer an saels keren
Dattu Gode saels emmer eren.
Dattu lief hebs saelstu niet
Te sere minnen, is ooc iet
| |
[pagina 19]
| |
Dattu haets, dat saelstu haten
Niet te sere, maer te maten.
Dattu magghes doen, doe dat:
Wilstu meer, du werdes mat,
Hijs sot, die vorder hem wil strecken
Dan sien cledre moghen recken....Ga naar eind(79bis)
- Dat komt nu van de nieuwe mode! zegt eene jonkvrouw met schalkheid. - ‘Wilstu meer, du werdes mat’, lacht de jonge Layens wat luider. - Leve Cato! roept de student. - Leve Cato! herneemt een ander... en langs alle kanten juicht men den spreker zooveel toe, dat het hem onmogelijk is voort te gaan. De malvesie stijgt naar den kop!Ga naar eind(80) Meester Rombout Kelderman,Ga naar eind(81) een ernstige mensch, die in zijn leven meer glazen maakte dan hij er brak, vond dat er wat veel leven in de feest en wat veel vuur onder de jongere gasten kwam. Hij zegde stillekens zijn gebed, wiesch zijne handen, en stelde aan zijne buurvrouw voor in de nevenzaal een spel schaak te gaan spelen.Ga naar eind(82) Peter de concierge verhaast zich de tafel af te dienen, het ammelaken om te slaan, en het nagerecht op te disschen: kruidekoeken, Leuvensche koeken, taarten, gesuikerde en met specerijen bereide fruiten, kastaniën in de assche gespokt, en daarbij eenige kannen geestrijke en verhittende wijnen, en hypocrasGa naar eind(83) - Peter, gij kent de Conditie, roept de student: ‘Een glaaske na de gratie
't Is de wet van Bonifacie.’Ga naar eind(84)
Het gedruisch groeit aan, en in koor weerklinkt het oude Leuvensch kermislied: ‘Syt willecom nu alle gelyck
Heer, vrouw ende knaep, arm ende ryck!’
| |
[pagina 20]
| |
Plotselijk vliegt de deur der feestzaal open; de stedelijke Meier Pynnock stort half buiten zich zelven binnen. - Vrienden, roept hij, goê mannen van Leuven, stoor ik uw feest? Iedereen staat op, half gewillig, half ongewillig om den Meier te begroeten. - Vrienden, goede mannen van Leuven, uwen bijstand heb ik noodig en kom hem afvragen! De ellende groeit alle dagen aan; edelmoedigheid is er vereischt, en dat ontbreekt u niet; uw invloed op de burgerij is machtig, en ik reken op u; ik beroep mij ook op de groothertigheid der vrouwen; de aartshertog heeft hare aanmoediging van doen en stelt zijnen steun op haar; gij zult de gevraagde hulp niet weigeren. Ik ken u genoeg. De gasten zijn getroffen en juichen toe, en beloven oprechtelijk hunne medewerking. De Meier bedaart, hoop en blijdschap stralen op zijn wezenstrekken; hij neemt zelfs plaats onder de feestgenooten, en de vroolijkheid herneemt, levendiger en luidruchtiger dan te voren. - En wanneer krijgen wij nu 't Schild van de Tafelronde, Mijnheer de Meier? vraagt Hennen Kelderman de beeldsnijder.Ga naar eind(85) - Met Ste. Jutmis, schertst de student. - Ste. Jutmis, Ste. Jutmis, bromt Leo van UdekemGa naar eind(86) in zijn baard. Pas op, spotvogel! men zou u nog wel als uithangbord aan den gevel kunnen nagelen! De student reeds verwarmd, en door dit woord erg gestoord, springt op en vliegt vooruit. Zijne buurvrouw weerhoudt hem bij zijn kleed en scheurt zijn satijnen wambuis. Daardoor geschrokken, stilt hij plotselijk, keert zich tot de jonkvrouw en roept uit: O schoone Ginevra! Om u te winnen zou ik honderd roofridders verslaan. ‘Ic cloofde hun helm ende nesebant
Ende sloecht hun al toten tanden.Ga naar eind(87)
‘Le donne, i cavalier, l'arme gli amori,
Le cortesie, l'audaci imprese io canto!’Ga naar eind(87bis.)
| |
[pagina 21]
| |
De jonkvrouw houdt de oogen neergeslagen: zij had maar halvelinge de toespeling des jongelings begrepen. - O die bluffer, herneemt Heer van Udekem. En zich tot zijne buren wendende. ‘De stad, zegt hij, heeft al aan eenen beeldhouwer gedacht, doch wie, wie gevonden? De besten maken tegenwoordig liever Cupido's dan Koning Arthur met zijn ridders!’Ga naar eind(88) Pynnock, die in ernstig gesprek was met Layens en Mesmaecker, had niet wel acht gegeven op hetgeen er was gezeid geweest, doch steeds met één oor geluisterd. Ondertusschen wordt de vraag herhaald, waarop de Meier antwoordt, dat men in onderhandeling is met eenen Brusselschen steenhouwer.Ga naar eind(89) Men zal Koning Arthur voorstellen omringd van zijne ridders Laat die jonge man daar ons dat stuk eens opzeggen, waaruit die regels zijn genomen. De student staat verlegen en verbaasd; daarop geeft Pynnock zelf het gesprek van Walewein met den roofridder ten beste. De vroolijkheid wordt al levendiger en levendiger, de dronken kruisen dooreen; de vrouwen en jonkvrouwen wedijveren met de mannen: aller tongen zijn los, en lied en gezangGa naar eind(90) wisselen af met praat en getater. Op eens ontstaat er een geschil. De vrouw van Kelderman, bij 't klinken met die van Metsijs, slaat haar den beker uit de hand, zoodat de malvesie over haar beste kleed stroomt. Vrouw Metsijs springt op, vliegt heur vriendin in 't hair, rukt de tressen uit, verscheurt de gouden banden, en trapt ze onder de voeten!Ga naar eind(91) - Gij vuile druipooge! schelt ze er nog bij. - Gij leelijke megera! roept vrouwe Kelderman met bevende stemme, terwijl ze hare vriendin bij den sluier der muts grijpt, gij waart goed om met eenen aap op een peerd in de ommegang te rijden. - En gij om Lea te verbeeldenGa naar eind(92)! Ik zal u den kleermakers aanbevelen.Ga naar eind(93) En weldra liggen beider sluiers vertrapt ter aarde; de bonte | |
[pagina 22]
| |
boorden van vrouwe Keldermans kleed zijn half weggereten, en vrouw Metsijs kunstig gestrengelde haren golven haar als eene bruid langs de schouders,Ga naar eind(93bis.) terwijl de spangen over de tafel vliegen. De student en andere jonge lieden zien den strijd met belangstelling toe, en maken zich, als aandenken van het feest, meester van het ijzerdraad waar de kapsels op hadden gerust. De vrouwen schelden voort, en zeggen malkaar al wat leelijk is. En ware Mijnheer van Udekem er niet tusschen gekomen, het gevecht ging misschien algemeen worden. De vreugde was gestoord.... Maar toch ging het ongeweerte over. De vrouwen verdwenen een oogenblik en kwamen opgeknapt terug. De blonde haren waren nu achter boven op 't hoofd in eene muts gedoken.Ga naar eind(94) Toen men weder tot rust en kalmte was gekomen, nam Meester de Layens nog eens het woord, en spreekt: - Op oude Vlaamsche wijze drink ik dezen beker ledig op u aller welzijn: ‘St. Jansgeleide en Ste. Geertenminne zij met u!’ - Leve Layens! Leve de Layens! Zoo luidt de kreet, die machtig uit aller borst stijgt. Hiermede wierd de feest gesloten. De laatste en warmste handdruk ontving de groote en zedige bouwmeester van zijnen vriend den meier Louis Pynnock. De fakkeldragers stonden beneden aan de deur gereed, om den meier en de overige gasten naar huis te geleiden.
Dr Constantius ButerGa naar voetnoot1. | |
[pagina 30]
| |
Slotwoord.Mijne jonge vrienden, eenige wakkere studenten, hebben aan bovenstaand verhaal meer vlijt besteed dan menigeen wel zou denken. 't Is zoo gemakkelijk ‘Iets over de middeleeuwen’ te schrijven. Het woord ‘Moyen-âge’ is zoo gauw uitgesproken! Maar toch is het volgens den eene een tijdperk van 1100, volgens den andere van 1500, volgens iedereen minstens van 500 jaren. ‘C'est du moyen-âge’, hoort men van honderden kunstwerken zeggen, onverschillig of men voor 't tijdperk der Karolingers, van Giotto of van dat der van Eycken staat. Maar uit die middeleeuwen, eene enkele eeuw te kiezen; één jaar, eene enkele maand, een enkel land, eene stad, een huis te beschrijven, dat is niet ieders zaak, wanneer elk woord de proef der kritiek moet kunnen doorstaan! Dr Paul Alberdingk Thijm. |
|