Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
De Tooneelvoorstelling
| |
[pagina 365]
| |
voorstelling te geven, waarbij men rekenen kon op deelneming van de bloem onzer burgerij, bovenal op de belangstelling van Amstels Jufferschap, - toen, dacht ik, sprak het van zelf, dat de dramatische proeven uit Hoofts werken, hetzij te spelen door de kunstenaars, die den Stadsschouwburg thands betreden, hetzij door hen, die tol de vennootschap Het Nederlandsch Tooneel behooren, zoodanig behoorden te worden gekozen, dat men den dichter, die men huldigen wilde, op het gunstigst deed uitkomen, en rekening hield met de veranderde smaak. Het moet duidelijk zijn voor ieder, die een oogenblik nadenkt, dat, wanneer men een onvoorbereid publiek uitdrukkingen laat hooren, die het niet verstaat, of die het opvat in een anderen zin dan de auteur bedoeld heeft, in dat geval aan den auteur onrecht wordt gedaan. De onkunde of eenzijdige subjektiviteit van het publiek is oorzaak, dat de dichter niet den indruk maakt, dien hij bedoeld heeft, en dat hij, door omstandigheden, die hij niet heeft kunnen voorzien, noch voorkomen, een geheel valsch spiegelbeeld levert in den geest van den toeschouwer. Wat van verouderde uitdrukkingen geldt, geldt ook van woorden of voorstellingen, die heden ten dage met de aangenomen wetten van kieschheid strijden. Men heeft het recht niet, wanneer een kunstenaar, slechts rekenende op de vatbaarheden en zienswijzen zijner tijdgenoten, gevallen schildert of termen gebruikt, die, vroeger niet aanstootelijk bevonden, thands spotlach of ergernis wekken, zulk een kunstenaar los te rukken uit de lijst van zijn tijd en hem te laten optreden voor een publiek, dat de gewoonte niet heeft historiesch te genieten; maar dat alle indrukken rechtstreeks ontvangt en verwerkt. Dit publiek zal, noodwendig, over zulk een kunstenaar een onjuist oordeel vellen, en die hem meenden te huldigen, hebben zijn naam een slechten dienst gedaan. Il faut juger les écrits d'après leur date is geenszins voor het groote publiek geschreven. Om dit te kunnen doen, moest men het charakter van dien datum met juistheid kennen, en de gewoonte hebben, zich los te maken van het heden om, in een andere waereld overgestapt, tijdgenoot te worden van den auteur. Ieder-een voelt, | |
[pagina 366]
| |
dat het publiek niet op dit standpunt staat, en dat ook, in den strikten zin, de kunstwerken alleen volkomen genietbaar zijn voor de maatschappij, in wier midden zij ontstaan. Wil men dus oude kunstwerken aan het thands levend geslacht voorzetten en den kunstenaar zoo veel mogelijk den indruk laten maken, dien hij bedoeld heeft en waarvoor-alleen hij dus verandwoordelijk kan zijn, dan moet zijn werk vertaald worden, d.i. overgebracht in een vorm evenredig aan de vatbaarheid van het heden aangeduid publiek. In alle landen wordt zóo te-werk-gegaan met de schouwspelen. Nergends wordt Shakespeare openbaar vertoond juist zoo als hij geschreven is; ook Molière wordt gekastigeerd; Schiller heeft met de grove bijl zelfs durven hakken in de werken van zijn tijdgenoot Goethe. Toen wij den sterfdag van Vondel herdacht hebben en de Leeuwendalers gespeeld, heeft niemant er een ‘heiligschennis’ in gezien, dat er vrij wat in het stuk gekapt is en ook duistere uitdrukkingen door anderen vervangen zijn. Het sprak van zelf, dat de Warenar, 30 jaar vroeger dan de Leeuwendalers geschreven, en wel 30 jaar van de krachtigste ontwikkeling onzer scheppingskracht en verfijning van onze smaak, dat vooral de Warenar eene verheldering en zuivering als de bedoelde behoorde te ondergaan, alvorens nog heden voor alle rangen der maatschappij publiek te mogen vertoond worden; des te meer om dat Hooft-zelf verklaart, dat dit werk van negen dagen geenszins bestemd is in ‘zinlijcke’ (d.i. keurige) handen te vallen, ‘maer alleenlijck verbij d'oogen des volcx over een toonneel getrocken te werden.’Ga naar voetnoot1 De subcommissie voor het Tooneel zag in, dat losse fragmenten uit verschillende tooneelwerken van Hooft te vertoonen, voor het publiek minder kunstgenot aan zoû bieden dan een dramatiesch geheel. Zij erkende echter, dat geen van Hoofts Tafelnoch Treurspelen geschikt was; derhalve viel haar keus op den Warenar met de pot, die, ter inwijding van Oosters Academie | |
[pagina 367]
| |
vertoond, nog heel lang op het repertoire was gebleven; maar geen harer leden dorst het stuk aan, gelijk het daar lag. Al de leden voelden, dat sommige duister- en platheden moesten worden wechgenomen. Wat dit belangrijk punt aanging, was er dus eenheid van denkwijze; behoudends dat éen lid der subcommissie het hooger ontwikkeld archaeologiesch plan voorstond en, voor het groote publiek, in 't geheel van eene Warenar-vertooning niet weten wilde. Het punt, waaromtrent het luidst uitgesproken verschil van meening bestond, betrof de vraag, of het verhaal der verleiding van Claertjen en het ter ontknoping ten tooneele brengen van het te wettigen pas-geboren speelkind, behouden kon blijven. De groote meerderheid der subcommissie meende van ja; de minderheid meende van neen, en achtte dat dit onderdeel des te eerder gemist kon worden, op grond van de door mij in 't werk gestelde poging, om het aangeduid charakter aan den groep Ritsart-Claertjen-Warenar te ontnemen, en de intrige dien-overeen-komstig te wijzigen. Ook werd inderdaad, door deze wijziging, hoofdzakelijk Plautus bereikt, die het wezenlijke van het geval verzonnen had; terwijl juist door de vormveranderingen, welke ook door de meerderheid begeerd werden, dat gene werd aangeraakt wat uitsluitend van Hooft was! De tweërlei zienswijze maakte ondertusschen het indienen van een allen leden der subcommissie voldoend verslag bezwaarlijk. Tot geen prijs wilde ik de verandwoordelijkheid dragen van de Warenar-vertooning in publieken Schouwburg, met behoud van het kraamkind. Ik nam de vrijheid mijne medeleden vooruit te waarschuwen, dat, zoo onverhoopt de algemeene Commissie zich voor dat behoud verklaarde, ik mij bij dat besluit niet zoû kunnen neêrleggen; ik zoû genoodzaakt zijn de Commissie te verlaten (waarvan de samentreding voor een gedeelte ondertusschen aan mijn initiatief te danken was) en, met alle loyale middelen, de volvoering van het besluit te bestrijden. Het was mij niet te doen om de aanvaarding mijner wijzigingen; het was mij te doen, om de verwijdering van een toestand, die ook nu nog weêr, in het voortreflijk Gids-artikel van | |
[pagina 368]
| |
Busken Huet, als ‘gemeen’ wordt aangeduid (Gids, 1881, bl. 439). Ik heb dit bij herhaling betuigd. Vóor den aanvang der eerste en, zoo ik meen, tot heden eenige vergadering door den inmiddels gekozen Voorzitter, Prof. M. de Vries, geleid, kwam deze tot mij en verklaarde me, dat ik met de wijziging, die ik voor de uitvoering van den Warenar had voorgesteld en reeds door den druk ter algemeener kennis gebracht, geheel in mijn recht was, maar dat ook de andere Heeren, op hun standpunt, gelijk hadden. Prof. De Vries nam toen nog niet aan eene der beide zijden plaats. Dit deed mij genoegen: want van hem, den kritischen uitgever van het stuk, die weinig dingen méer vreest dan door de blaam van te groote deftigheid te worden getroffen, had ik 't mij lichtelijk verklaard, zoo hij zich, hals over kop, in den rioolstroom van het naturalisme van 1615 geworpen had en anderen, zonder aarzelen, genoodigd hem daarin te volgen. Ter inleiding der vergadering sprak hij den wensch uit, dat, welke schaal bij de stemming over het vraagstuk ook mocht doorslaan, al de aanwezigen zich bij het besluit der vergadering mochten neêrleggen en met eenparigheid mocht worden voortgearbeid aan de huldiging van Hooft. Ik veroorloofde mij op te komen tegen dezen grondslag voor het te voeren debat. In mijne schatting zoû Hooft, door eene vertooning van het stuk met ongerept behoud der intrige, niet gehuldigd worden, en ik weigerde mijn aandeel te dragen in de verandwoordelijkheid eener schouwburgvoorstelling, die in hooge mate met de alom geldende begrippen van kieschheid strijden zoû. Bij de beraadslagingen verklaarde een der meest bevoegde beoordeelaars van het vraagstuk, dat men, bij uitvoering van het stuk, ongeveer gelijk het daar lag, wel een succes behalen zoû, maar dat het zoû zijn ‘un succès de scandale’. Na veel pleitens werd er gestemd. Van de 56 leden der Commissie waren er slechts 29 - d.i. éen meer dan de helft - tegenwoordig. Eerst werd aan de vergadering gevraagd: of de Warenar gespeeld zoû worden. Twaalf leden verklaarden zich tegen de opvoering; éen lid, die verklaarde het stuk niet gelezen te hebben, had de bescheidenheid zich van de stemming te onthouden. Zestien | |
[pagina 369]
| |
stemmen waren dus vóor de vertooning, maar daaronder bleek later, dat er vier waren, die eene wijziging in mijn geest begeerden. Te midden der 56 leden van de Commissie, is het dus slechts van 12 bekend, dat zij de opvoering begeerden zónder mijne wijziging; terwijl, toen over deze gestemd werd, Prof. de Vries en 2 andere leden de vergadering reeds verlaten hadden. Allicht zoû men nu gedacht hebben, dat die twaalf lief hebbers, die, bij monde van éen hunner, de wel wat krasse bescheidenheid hadden gehad te betuigen, dat zij slechts eene hoeveelheidsgeene hoedanigheids-meerderheid vertegenwoordigden - eene nieuwe vergadering zouden hebben uitgelokt, om te vernemen, welke eigenlijk de denkwijze was van de 30 afwezigen: maar dit gebeurde niet. Men schikte zich in het dan ook werkelijk wettig verkregen rezultaat en Warenars twaalf Tafel-ronde-ridders boden het stuk aan het ‘Nederlandsch Tooneel’ ter opvoering aan. Hier leden zij echter schipbreuk: de Raad van Beheer oordeelde het stuk te moeten afwijzen: trouwens in dezen Raad had ook de specialiteit zitting, die van een succès de scandale gesproken had. Toen wendde men zich tot de Direktie van den Stadsschouwburg; maar na dat ik door het jongste votum (in verband met mijne stellige verklaring) uit de P.-Cz.-Hooftcommissie ontslagen was, had ik, een dag of 8 later, een onderhoud gevraagd van de Direktie, en de grondslagen waren gelegd voor de vertooning van Warenar, gelijk ik oordeelde, dat hij nog altoos een beeld kon geven van het oud-amsterdamsche blij- of ‘clucht’-spel in Hoofts dagen en niet te zeer met de eischen van het moderne schouwburgpubliek strijden zoû. Hiervan was het gevolg, dat aan de herhaalde aanzoeken der ‘Subcommissie voor de tooneeluitvoering’ door de Direkteuren van den Stadsschouwburg geen gehoor kon worden gegeven. Men moet den leden dezer Commissie echter de voldoening geven van te getuigen, dat zij niets onbeproefd hebben gelaten, om hunne amsterdamsche ‘medepoorters’ en ‘meêpoortressen’ de kathuizerwangen van Warenars nieuwgeboren kleinkind te doen bewonderen, want zelfs de haut lieu stelde men zich in epistolariesch verband met de Heeren Commissarissen van den | |
[pagina 370]
| |
Stadsschouwburg, om deze voor de zaak der 12 ridders te winnen en - de Warenar-wijziging niet ten tooneele te laten komen. Maar dat verband heeft geen verbond mogen worden. De Heeren Joh. Hilman, Mr Willem van Lennep en J.F. Tack Hz. begrepen te-recht, dat zij eene Commissie van toezicht, belast met het voorkomen van excessen, maar allerminst eene Commissie van initiatief waren; en zoo is de Warenar met mijne wijzigingen volijverig in studie genomen. In over-een-stemming met den wensch der Direktie schreef ik, ter vollediging van den schouwburgavond, de kleine komedie, die in de tegenwoordige aflevering der Warande is opgenomen. Van Hoofts verbintenis met ‘schoon-ooghde Leonoor’ dagteekent dat geregeld verkeer te Muyden, hetwelk in onze dagen aan de gezamendlijke vrienden den naam van ‘Muyderkring’ heeft doen geven. Hare dochter is mijne heldin. Van den merkwaardigen brief, dien Hooft aan haar schreef, wordt de inhoud meêgedeeld in mijn 2e Bedrijf, 12e Tooneel, en deze leverde mij het weefsel, waarop ik mij veroorloofd heb Susannes hartlegende te verdichten. Ik hoop dat men ze geene waarschijnlijkheid ontzeggen zal. Susanne Bartelotti bleef tot haar 31e jaar ongehuwd, en liet toch niet na de oplettendheid der dichters uit hare omgeving te trekken. Vondel vereenigt zich met Van Baerle om haar ‘heldre lonckers’ en ‘armen, die het sneeu bedriegen’ te bezingen. Hare gehechtheid aan het befaamde muschjen teekent teêrheid en naïeviteit. Hooft vergelijkt haar, in éen zijner brieven aan Tesselschaâ, bij een ‘tortelduyf’.Ga naar voetnoot1 De eenige brief, die ons van haar bewaard is gebleven, is gericht aan haar moeder, en ademt een groote genegenheid voor Tesselschade en volkomen onderdanigheid ten opzichte van Leonore, terwijl zij het liefste stilstaat bij wat het Hooft (volgends haar moeder) heeft gekost haar zoo lang te moeten missen.Ga naar voetnoot2 Ik heb, dunkt me, redelijkerwijs verklaard, hoe zulk een meisjen 14 jaar wachtte, alvorens een huwlijk te sluiten. | |
[pagina 371]
| |
Jan-Baptist, haar overleden vader, is eerst met Maria Pels getrouwd geweest. Dit blijkt mij uit zekere processtukken ten Haarlemschen Archieve voor-handen; nochtans schijnt zij eene eigen dochter van Leonore geweest te zijn; althands in een akte van 6 Jan. 1662 worden als erfgenamen van Leonore genoemd haar zoon Mr Arnoud Hellemans Hooft, de huisvrouw van Mr Joan Nieupoort, de huisvrouw van den oud-schepen Coenraad Burgh en het nagelaten onmondig kind van Constantia Bartolotti. Susanne, die omstreeks 1642 met Jan vande Perre gehuwd is, hertrouwde met Mr Johan vander Nypoort, sekretaris van Utrecht. Zij maakte hier, als weduwe, haar testament den 25 Aug. 1691 voor den Notaris Car. van Doorn.Ga naar voetnoot1 De persoon van Margareta Quekels is verdicht. Ik weet niet, of Ida, die door Hooft bemind en bezongen werd en in 1605 met zijn neef Willem Janszoon getrouwd is, eene nicht van dien naam gehad heeft. Ik heb gemeend in dat onderdeel eenige vrijheid te mogen gebruiken. Zelfs laat ik, om den toeschouwer niet in de war te brengen door het noemen van levende personen, die met het stuk niet te maken hebben, Grietjen zeggen, dat Ida dood is en van haar huwelijk zwijgen. Het historiesch sterfjaar van Ida is mij niet bekend. Ik beveel dit gelegenheidsstukjen in de welwillendheid der Hooft-vereerders. Wanneer, intusschen, het nageslacht ons beschuldigen zoû van gebrek aan warmte in kunstzaken, dan moge 't hier lezen, hoe de liefde, de hartstocht voor het vertoonen van den onveranderden Warenar bij mijns 12 ridders van hierboven zoo vér ging, dat eenige van hen, et des meilleurs, geweigerd hebben kennis te maken met mijne aanspraakloze dramatische proeve, om dat zij bestemd was aan de uitvoering van den ‘vervalschten’ Warenar te worden toegevoegd. Zal iemant aan het kunstlievend jongere geslacht nog wanhopen? A. 19 Feb. 1881. A.Th. |