Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joannes MurmelliusGa naar voetnoot1,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogen moet houden. Leg u ernstig toe op de vrije kunsten, en maak meer werk van uwen geest, dan van uw lichaam; want de beoefening der wetenschap is een prikkel voor de jeugd, een genot voor den ouderdom; in voorspoed is zij een sieraad en in tegenspoed een toevlucht en troost. En om dat de geest veel voortreffelijker is, dan het lichaam, behoort men er op bedacht te zijn meer aan genen, dan aan dit zijne zorg te wijden, en de onwetendheid te schuwen, die, om zoo te zeggen, de dood is der ziel.’ Beiden weenden; en Joannes beloofde snikkend die lessen getrouw na te leven. En het was hem, volgens zijn eigen getuigenis, als of zijn ijver van dit oogenblik af aan was verdubbeld, hoe wel de leermeesters zijner vaderstad, Roermond, niet van de beste waren. De scholen waren er nog op den ouden voet ingericht; de geest der wedergeboorte had ze met zijn tooverstaf nog niet geraakt. Maar daarom had hij de stad zijner geboorte niet minder lief. Meer dan eens bezong hij hare schilderachtige ligging, waar Roer en Maas te zamen vloeit, in het liefelijk dal met zijne groene weiden, golvende beemden, lachende velden en hooge eikenwouden; hare prachtige kerken met hooge torenspitsen, den heldhaftigen geest, het vrome gemoed en de gastvrijheid harer inwonersGa naar voetnoot1. ‘O nos feliees, o nos, Henrice, beatos
Quos hanc in lucem patria tanta dedit,’
zong hij zijnen schoolmakker van weleer en immer trouwen vriend in lief en leed, Hendrik Cellarius, toe. Vond hij er al niet datgene wat zijn dorst naar kennis kon lesschen; zij had hem een anderen kostbaren schat geschonken in zijnen vriend Hendrik, die hem een broeder was, gelijk zoo vele brieven en gedichten getuigen, en hij zelf zingt: ‘Non mihi quam fratri frater amate minus.’
Hadden de Muzen hem rijkelijk bedacht, en mocht hij zich haar lieveling noemen; vrouw Fortuna had hem minder toege- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lachen. Maar hierin voorzag zijn halsvriend, die meer met aardsche goederen gezegend was, op de edelmoedigste en meest kiesche wijze. Zelf erkent hij het, dat deze hem een hulp was in den nood, en vaak als een bevriend schip, dat den ontredderden schipbreukeling van den ondergang redt. ‘O quotiens cum me sors improba destituisset,
Dulcis amice, tua sum revelatus ope!
Haud secus ac tumidis si naufragus innatat undis,
Ni levet hunc veniens navis amica, perit.’
Korten tijd na zijns vaders dood kwam de jonge Murmellius onder een betere leiding. Het jaar 1493 zag hem binnen de muren van het om zijne scholen beroemde Deventer. De ‘broeders van het gemeene leven’, de Hieronymianen, of Gregorianen, hadden het onderwijs aldaar op een hoogen voet ingericht, en de luister en roem der school was Meester van den Heck, Alexander Hegius, of kortweg, Meester San der geheeten. Hem dankte de stad van den H. Lebuinus de drukkerij van Richard Paffraet, wiens huis- en dischgenoot hij was, die spoedig een mededinger zou verkrijgen in de pers van Jacob van Breda. Behalve andere werken, zagen daardoor in deze stad een groot aantal klassieken het licht. Hem komt ook de eer toe het eerst in Noordduitschland de beoefening der grieksche taal te hebben ingevoerd; reden, waarom hij dan ook als de voorlooper der humanisten gevierd wordt. Meester Sander stond aan het begin der groote omwenteling op het gebied van kunst en letteren in de XVe eeuw. In Italie waren eensklaps de oogen opengegaan voor de schoonheden der kunstgewrochten van het heidensche Rome en Athene; harten en hoofden waren er van vervuld. Deze geestdrift was overgeslagen op de volken aan deze zijde der Alpen, als een electrieke vonk door de gemoederen heengevaren, en had eene opgewondenheid te voorschijn geroepen, die aan dweepzucht grensde. Een nieuw licht was opgegaan, in wiens verblindende stralen het oude, het middeleeuwsche menschdom, zou herschapen worden. Het waren dan ook de dagen der wedergeboorte, der renaissance. En de nymfen, goden en godinnen van het heidendom | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gingen weer ten rei. De herboren dichtkunst riep geen zoete Moedermaagd meer aan, of lieven beschermheilige, bij den aanhef van haar lied; maar Apollo, of de atheensche maagd, of een der negen zanggodinnen. De persoonsverbeeldingen der heidenen dienden tot het weinig passend omhulsel van christelijke waarheden en begrippen. Waar een nieuwe zienswijze optreedt, daar liggen aan beide kanten overdrijvingen voor de hand. De renaissance viel dan ook in uitersten; hare bestrijders niet minder. Al het oude werd verworpen en als ‘barbaarsch’ bestempeld; een smet, die Erasmus zelfs de Deventer school durfde aanwrijven, omdat zij niet geheel en al met de christelijke kunstvoortbrengselen en letteren gebroken had. Waar Rome en Athene alleen tot model strekten, dáar was de beschaving; hare aanbidders boogden op het uitsluitend voorrecht van humaan te zijn, en noemden zich daarom humanisten, gelijk zij hunne letterkunde als litterae humaniores bestempelden. Bij de ultra's had men er evenwel ook bezadigden onder; mannen, die het groote gebouw van kunst en wetenschap op christelijke grondslagen wilden vestigen en het tot een tempel heiligen ter verheerlijking Gods; maar ook anderen, het jongere geslacht, dat, geheel afkeerig van dit streven, in plaats van een Godshuis, een tempel voor den dienst dezer wereld wilde stichten. En deze vervielen in het zinnelijke en dartele, en gaven ten laatste soms hunnen goden en godinnen in lichtzinnigheden en wellust niets toe. Maar de rector van Deventers school bezweek voor geen sirenenzangen en bleef onwrikbaar op zijn christelijk standpunt staan. Hoe warm zijn hart ook klopte voor de kunstgewrochten der ouden, de christelijke schrijvers deelden niet minder in zijne gunst en bewondering. Zijn dichtader gaf ‘Eene bede om afwering van de pest’ ten beste en eene ‘Opwekking tot paaschvreugde’, of een ‘Afscheid aan een naar het klooster gaand jongeling’, of bezong ‘De roem, aan den dienst des Heeren verbonden’, of zijne heilige vrienden hierboven, of de deugden en macht der H. Moedermaagd; alle ontboezemingen, waaruit een christelijke geest u tegengeurt. Dit nam echter niet weg, dat hij rnenigen aanval deed op de ‘barbaarsche leerboeken’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van voorheen. De gebrekkige grammatica's met haar barbaarsch latijn waren een gruwel in zijne oogen: ‘men moest zich’, zeide hij, ‘even als de kerkvaders, op Cicero, Virgilius en Sallustius vormen’. Zoo was hij dan niet alleen wijsgeer en godgeleerde - later werd hij zelfs priester - maar ook, en vooral, taalkundige en paedagoog. Daarbij bezat hij een rein en kinderlijk gemoed, was toegankelijk voor iedereen, bescheiden en eenvoudig en had met vele andere humanisten de leuze tot richtsnoer: ‘geleerdheid, ten koste der deugd verworven, is verderfelijk.’ Welk een grooten invloed zulk een voortreffelijke en beminde leermeester op Murmellius moest uitoefenen, is licht te begrijpen. Zijn scherpzinnige blik zag spoedig in, dat de herleving der klassieke letterkunde en vorming onder de leiding van zulk een man een heerlijke toekomst te gemoet ging. En andere omstandigheden werkten dit nog meer in de hand. De aanwezigheid namelijk van uitstekende jonge lieden, als een Otto Beckmann uit Wartburg, de gebroeders Jan en Servatius Aedicollius uit Keulen, Koenraad Gockelen uit Paderborn, Alard van Amsterdam, Alexander van Meppen, alle later beroemde namen onder de humanisten, waarbij zich nog Joannes van Venradt en Hendrik Cellarius aansloten, verwekte een edelen naijver en wedstrijd, waarin Murmellius zeker niet achter aan kwamGa naar voetnoot1. In betrekkelijk korten tijd had hij dan ook de verschillende studievakken te Deventer doorloopen, en mocht hij daar zijn taak als geëindigd beschouwen. Op aandrang zijner vrienden begaf hij zich daarom in 1496 naar Keulen, om zich op de wijsbegeerte toe te leggen. Onder anderen werd hij daar door den rector Ulrich van Eszlingen met onzen Erasmus ingeschreven. Het bedrag der inschrijving van 6 blanke grooten kon de een, noch de ander betalen, en werd hun daarom geschonken. Aan de beroemdste der vier stichtingen dezer stad, de Laurentiaansche, verbonden, kwam hij in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwe betrekking met den bekenden tegenstander van Reuchlinus, Arnold van Tongeren, kanunnik van het stift St Maria ad Gradus en bestuurder der Laurentiana. Bij Reuchlin en zijnen aanhang stond de Keulsche Alma mater in geen goeden reuk. Haar scholden zij ‘den hechtsten burg der middeleeuwsche duisternis’, hare voorstander ‘de gezworen vijanden van het humanisme’ en Arnold vooral was hun ‘het hoofd der barbaren en domooren’. Dit nam echter niet weg, dat er toen een tweeduizend studenten waren, waaronder Zweden, Schotten, Denen, Lijflanders en anderen, en dat Murmellius en meer humanisten van naam er zich gevormd hebben. Reuchlin en de zijnen hebben haar, niettemin, vooral door de ‘Brieven van mannen zonder beteekenis’ (Epistolae obscurorum virorum) zoodanig gebrandmerkt, dat eeuwen de smet des lasters niet hebben kunnen uitwisschen. Maar zij achtte het ook haren roem ‘de getrouwste dochter der Kerk’ te zijn. En niet ten onrechte zeker sloeg zij met eenig wantrouwen de nieuwe richting gade, welke reeds in Italie de schandelijke pennevruchten van eenen Poggio, Beccadilli en Jan de Menn had voortgebracht. Wel had in Duitschland het humanisme zulke wrange vruchten nog niet opgeleverd, en gold daar nog hetgeen, Parmet van Rudolf von Langen schrijft: ‘hij wist de heilige en profane wetenschap zóo met elkander te vereenigen, dat beiden elkander wederzijds doordrongen en de klassieke vorming gedragen werd door den aan de Kerkvaders ontleenden geest’: wel ‘bestreden zij’, zoo als JanssenGa naar voetnoot1 zegt, ‘de kerkelijke scholastieke wetenschap niet als zoodanig, maar den stijven, onbeholpen vorm, waarin zij werd voorgedragen en de eeuwige schoolkrakeelen, de spitsvondigheden en haarkloverijen eener kleingeestige geleerdheid’; doch een zekere terughouding was niet te misprijzen. De godgeleerden waren den humanisten ook niet vijandig, zoo lang het daarbij bleef; zij waren zelfs met de voornaamste bevriend. Maar toen het jongere geslacht samenspande, om het eerbiedwaardig gebouw der godgeleerde en wijsgeerige wetenschap omver te werpen, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij hun richting alleen het recht van bestaan toekenden, het geloof op kerkelijk gezag gegrond door een klassiek autoriteitsgeloof trachtten te verdringen en daarbij in hun levenswandel en geschriften alle zedelijkheid met voeten tradenGa naar voetnoot1, toen mocht de universiteit niet langer lijdelijk toeschouwer blijven, zou zij haar roemrijk verleden niet verloochenen. Van welken aard de humanistische strekking vam Murmellius was, kunnen wij uit zijne verhouding afleiden tot den grooten zondenbok dier lieden, Arnold van Tongeren. Hij vloeit over van lof op dezen voortreffelijksten der mannen. Hij weet niet ‘wat meer in hem te roemen, zijn vlekkeloozen levenswandel of zijne wijsheid.’ ‘Door de geleerdste mannen was hij in de wijsbegeerte onderwezen’ en onder hen bekleedde Arnold, volgens zijn zeggen, de eerste plaats. Hem wijdde hij dan ook zijn voornaamste werk de Didascalici libri toe, waarin de humaniora met al het vuur der jeugd worden verdedigd. En hiermede was hij geenszins aan een verkeerd adres. Want had Arnold zelf geen commentaar geschreven op Juve alis? Was hij niet zoo goed als proost Hendrik Mangold met meer andere leden der universiteit een vriend der humanisten? Onze Roermonder behoefde zich niet te schamen voor zijne hoogeschool, waar de Italiaan Willem Raymund Mithridates sinds 1484 les gaf in het grieksch, het hebreeuwsch, arabisch en chaldeeuwsch; waar de Fries Andreas Canter, een uitstekend latinist, hem ter zijde stond en J. Caesarius, Herman van den Busch en Erasmus hun edelen dorst kwamen lesschen. Hamelmann laat onzen held in 1498 als magister door de ‘keulsche barbaren’ smadelijk de stad uitjagen, naar zijn ouden leermeester Hegius vluchten en in wanhoop over zijn toekomst het besluit nemen, om den dienst der Muzen tegen dien van Mars te verruilen. Dit laatste komt Reichling onwaarschijnlijk voor; het tweede was niet mogelijk, omdat hij eerst in 1500 Keulen verliet en Hegius toen reeds anderhalf jaar dood was, en het eerste wordt weerlegd door de acte van promotie, waaruit blijkt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij den 3den febr. 1500 tot licentiaat bevorderd werd. In het zelfde jaar ontmoeten wij hem te Munster, van waar hij in 1504 terugkwam in Keulen, om den graad van magister te halen. Geen barbaren, maar geldgebrek ‘dwong hem om anderen te gaan onderwijzen, terwijl hij zoo gaarne de verklaring der H. Schrift had bijgewoondGa naar voetnoot1.’ Coactus sum profiteri artem grammaticam, dum magis cuperem audire dilucidam et sincerum explicationem sacrorum voluminum.’ Didasc. libri voorr:
Het was op een voormiddag van het jaar 1500, omstreeks April, dat bij den domheer Rudolf von Langen in Munster een twintigjarige jonkman werd aangediend, met de bede om eene betrekking aan de nieuwe op te richten school. Het verstandig uiterlijk, zoowel als de bescheiden manieren van den jongeling trokken den eerbiedwaardigen en geleerden man aan. Hij noodigde hem ter tafel en het gesprek liep natuurlijk over het onderwerp, waarvan in die dagen elkeen vol was, de klassieken en hunne beoefening. Spoedig had de scherpe blik van den kanunnik het fijne oordeel opgemerkt, de uitgebreide kennis en de bedrevenheid in de letteren van zijnen gast. Hij beschouwde zijne komst als eene bestiering des hemels, ter verwezenlijking van zijn grootsch plan: Munster tot een zetel der Muzen te verheffen en tot een ander Deventer te maken. Hij sprak Murmellius, want deze was het, moed in, beloofde aan hem te zullen denken en liet hem gaan. Wij moeten ons evenwel niet inbeelden, dat vóor dit tijdstip de letteren in deze bisschopsstad werden verwaarloosd en de ouden er onbekend waren. Daar had Deventer honderd jaren geleden reeds voor gezorgd, toen het hier een fraterhuis stichtte. De Broeders hadden de liefde voor de letteren en de wetenschap ontstoken en meer en meer ontvlamd. In heerlijke be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordingen heeft Murmellius hun daarvoor zijn dank en hulde gebrachtGa naar voetnoot1. De geleerde Frederik Mormann was in 1479 hier reeds de leermeester van den jongen Agricola; de ‘kunst der kunsten’, die van boeken te drukken, had er een weinig later hare intrede gedaan; Bernard Tegeder, de dweeper met Cicero en Virgilius, Jan Vegius, de rector van het zusterhuis, Jan van Elen, de kanselier van bisschop Hendrik van Schwartzburg en zijne twee opvolgers, magister Jan Grovius, de kanunniken der Martinuskerk Peter Gymnich en Hendrik Morlage, de eerste latijnsche dichter in Duitschland, met zijn ontzaggelijke bibliotheek, het waren Rudolfs geestverwanten en steunden zijn plan, de hervorming der domschool. Zij kenden de Muzen reeds, en waren lang van te voren in de schoonheden der ouden ingewijd. De Keulsche barbaren maakte het hun ook niet lastig, gelijk Hamelmann weder beweert, met aan den bisschop te schrijven van toch de afschaffing van Alexanders ‘Doctrinale’ niet te dulden. Daaraan dacht toen nog geen sterveling in Duitschland, en ten andere stonden de humanisten niet zoo vijandig tegenover de scholastieken, dat zij alles wat middeleeuwsch was verwierpen. Wij laten deze en dergelijke beweringen van den woedenden humanist daar en vermelden liever, dat von Langen zijn wensch vervuld en Timan Kemner tot rector en Murmellius tot conrector zag aangesteld. En bij deze laatste benoeming had hij ongetwijfeld zijn invloed doen gelden, daar in die dagen de rector zijne medewerkers uitkoos. Het lesgevend personeel leefde in de middeleeuwen grootendeels van het schoolgeld, dat wel bij grooten en schellingen voldaan werd; maar, dat toch voor die tijden zoo gering niet mocht heeten, toen een pond vleesch twee heller, een paar schoenen 2 à 3 grooten kostte en men voor 10 gulden een jaar lang kost en inwoning had. Munster behoefde zich over de hervorming zijner domschool niet te beklagen; zij bracht overvloedige vruchten voort. In weinige jaren nam het onderwijs aldaar een hooge vlucht, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd allerwege geroemd. Niet alleen Westphalen, maar ook Nederlanders en Saksers, bewoners van de rhijnkanten tot aan Straatsburg toe, ja zelfs van de kusten der Oostzee stroomden er heen, om zich te laven aan de bron der wetenschap. En zoo veel roem en glorie had zij grootendeels te danken aan den ijver en bekwaamheid van eenen even twintigjarigen jongeling, aan onzen Murmellius. Rudolf von Langen had zich in zijnen man niet vergist. De gebrekkige leerboeken van voorheen konden natuurlijk niet in eens door meer geschikte vervangen worden; zij waren ook nog niet voorhanden. De jeugdige conrector was de aangewezen persoon, om ook hierin te voorzien; maar hiervoor was geduld noodig en tijd. Ook waren de meesten nog aan hetgeen eeuwen lang gebruikt was gehecht; de mensch toch scheurt zich niet gemakkelijk los van dingen, die eenmaal burgerrecht hebben verkregen en van ouder tot ouder zijn overgeleverd. Behalve het vooroordeel, dat in den regel tegen het nieuwe bestaat, zag men ook met schuine blikken eene richting aan, die in Italie en ook in Duitschland reeds met een zekere vijandige gezindheid gepaard ging tegen de bestaande orde van zaken in de kerk, den staat en de familie. En mocht men de lichtzinnigheid van menigen jongen poëet in zijne levenswijze en verzen niet voor een vermoedelijk gevolg van hel humanisme aanzien? Doch bij elken stap, dien men verder deed op het gebied der letteren, kwam de onmisbaarheid van betere schoolboeken duidelijker aan het licht. Wat eerst tusschen de binnenmuren zachtjes was gemompeld, werd hier en daar reeds hardop gezegd, en toen de Italianen openlijk een aanval waagden op het zoo lang vereerde Doctrinale van Alexander, trokken de Munsteranen ook de stoute schoenen aan en zijn vonnis was geteekend. Nadat eenmaal de baan gebroken was, barstte er zelfs een ware storm over los; de lang verkropte wrevel ontaarde in een woedenden oorlog, en al de bezadigdheid van Murmellius was er noodig om de gemoederen tot kalmte te brengen. Denkt toch, riep hij, den verbitterden strijdlustigen toe, dat het gemakkelijker is eens anders werk te gispen, dan zelf een goed te leveren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Cui libet hoc facile est alienum carpere librum,
Difficile erratis non maculasse suum.’
Maar dat hielp niet, en dit is nog zoo, de beste stuurlui staan aan wal. Munster komt in ieder geval de eer toe het eerst in Noordduitschland nieuwe en betere schoolboeken te hebben ingevoerd. Hiervoor was een echte schoolman noodig, en dit was Murmellius in den waren zin des woords. Liefde voor zijn vak moest hem bezielen, en deze ontbrak hem niet. Zijn geestdrift voor zijne klassieken werkte evenwel niet doodend op zijne gehechtheid aan de moederkerk. Hij was haar getrouwe zoon en zijn geloof uitte zich in werken. Hem waren de schoonheden der ouden, even als zijnen leermeester Hegius en von Langen, dien hij als een vader beminde, slechts het schitterend gewaad, dat aan de waarheden van het christendom niet anders dan nieuwen glans en hoogeren luister kon bijzetten. Omnia ad majorem Dei gloriam, was ook zijne leuze: ‘het hoofddoel der studiën’, schreef hij, ‘mag geen ander zijn, dan de eer en de erkenning van God. Niets te weten is beter, dan ten koste der deugd te leeren.’ Da pulchris operam, tenero, puer, artibus aevo,
‘Sis pius imprimis et venerare Deum.’
Een grief tegen de kerkelijke scholastieke wetenschap, als zoodanig, had hij niet; maar tegen den vorm alleen, waarin de wijsgeeren, godgeleerden en moralisten hunne onderwerpen voordroegen. Hij heeft zelf wel vraagstukken der scholastiek behandeld; doch in zuiver latijn. Zich, met versmading van andere vakken, uitsluitend met de spitsvondigheden der dialectiek bezig te houden, was in zijn oog even dwaas, als met verachting van godgeleerdheid en wijsbegeerte zich in het ijdel gesnap en de dartele fabelen van Ovidius te verdiepenGa naar voetnoot1. De eerste vooral lag hem na aan het harte; haar keurde hij zijn zang waardig, haar, de bron der wijsheid en van het waar geluk, die immer hare aantrekkelijkheid behield en ten hemel leidde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘O quam jucunda est sacrarum lectio rerum,
Quae numquam satiat, semper amore capit!
Alma theologia est vel summo carmine digna,
Predita sublimis cognitione Dei:
Verus in hac sophiae fons est et vera salutis
Aeternae methodus, certus ad astra gradus,’
Ongetwijfeld was hem ook de bittere haat vreemd, welken de jongere humanisten gemeenlijk de geestelijkheid toedroegen, en wij hooren hem zelfs een zekeren Herman von Werne aansporen om priester te worden, ‘al waren, er ook zoo velen, die door hun levensgedrag dezen heiligen stand onteerden.’ Maar dat hij op dit punt geheel vrij van vooroordeelen is gebleven, en niet een weinig van den geest der kritiek van de anderen had overgenomen, wil er bij mij, wat Reichling ook bewere, niet in. Zijn later partij kiezen voor den aanhang van Reuchlinus is geen goed teeken, en hij maakt het ook wel wat erg, wanneer hij zegt, dat er onder de geestelijkheid zijner dagen nauwlijks één goede te vinden is, of het moest in de kloosters zijn. Dat er veel te verbeteren viel, zag de Katholieke Kerk zelf in, en hierop was zij reeds lang bedacht; men vergete evenwel ook niet, dat het jongere geslacht der humanisten veel weg had van de letterkundigen en mannen zonder geloof van onzen tijd in Frankrijk, België en elders. Zij klagen steen en been over de gebreken der geestelijkheid; terwijl zij zei ven niet deugen, en storten in romans en dagbladen een stroom van laster over haar uit, waarbij zij vlijtig gebruik maken van de tafereelen en fabelen, door de humanisten van hunnen tijd opgehangen. Op dergelijke dingen aast het menschdom en gelooft ze lichtelijk; daarbij was de leugen toen vrij wat moeilijker te achterhalen, dan de sprookjes van de ‘zwarte non’, Barbara Ubryck en soortgelijke, die tegenwoordig de ronde doen. ‘O, si tractaret tantum sua sacra sacerdos
Et christi mallet pauper obire crucem!
Simplex proposita plebs exemplaria spectat,
Plerumque ut princeps sic quoque vulgus agit:
Damnat adulterium moechus si forte sacerdos,
Turba rudis fieri nequior inde solet;
Pontifices si bella gerant, non abstinet armis
Regulus, haecque sibi jure licere putat.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaagt hij aan Cellarius, en aan den Dominicaan Jacob van Gouda, wat wij hem eerder kunnen vergeven, over hun gebrekkig latijn. ‘O quales vulgo templi spectare ministros
Cogimur, insulsas grammaticaeque rudes!’
Wij mogen hier ook wel herinneren aan zoo vele voortreffelijke priesters dier dagen, waarvan de kronijken verhalen, of die met onzen letterheld bevriend waren, en er bij opmerken, dat het juist de humanisten onder de geestelijken geweest zijn, die, door hun druk verkeer met de Muzen er niet zedelijker op geworden, later het meest afgevallen en de grootste bevorderaars der hervorming geweest zijn. Doch onze Murmellius bleef de bruid van Christus immer getrouw; zijne Muze ademde nooit eenen onreinen geest. In zijn commentaar op Boëtius' werk ‘de vertroostingen der wijsbegeerte’ zegt hij, ‘in deze commentaren, gelijk in het overige, dat wij uitgegeven hebben, of met Gods hulp nog zullen uitgeven, keuren wij niets goed, dat door de roomsche kerk niet wordt aangenomen en beslist is, steeds bereid om ons van de waarheid te laten leeren, en de hoogmoedige sophisten onder de hoede der waarheid te wederstaan.’ Hij waarschuwt ook de jeugd voor het lezen van verscheiden grieksche en romeinsche dichters en laat in een zijner elegieën duidelijk uitkomen van welk gehalte hij is: ‘Pinquia qui laudat. Saliaris munera coenae,
Bacchi vel Veneris, non meus ille cliens,
Scribe, quod innuptae possint memorare puellae,
Quod Senecis placeat Socratisque viris.’
In weerwil van al zijn hekel aan Bacchus, heeft deze hem toch eenmaal zijne parten gespeeld; in het veerljaars namelijk, dat hij, door ziekte en oorlog uit Munster gedreven, bij den gullen pastoor der hoofdkerk te Ham, Herman Gockelen, doorbracht. Daar trof hij nog andere mannen van zijn kaliber aan: Ludolf Hering, Georg Pieper, Joannes Planter, Ludolf Froynberen en zekeren Bernard, waarschijnlijk de rector Fabri. Maar deze lieden deden nog iets anders bij hunne samenkomsten, dan de lier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tokkelen. Zij schijnen den wijn duchtig aangesproken te hebben; onze jonge conrector, hier aan niet gewoon, kon het er ten minste niet uithouden tegen die ‘aartsdrinkers’ archipotas, zoo als hij ze schertsend noemt. Het dichten wilde bij zulk een leven niet vlotten, en zijn hoofd werd hem wel eens te zwaar om de maat te houden. Hij ondervond de waarheid van het versje, nu en dan door hem gemompeld: Apollo wijkt, waar Bacchus troont: ‘Arce sedet Bacchus, cessit neglectus Apollo.’
Toch vervaardigde hij in dien tijd nog een bundel herdersdichten, dien hij aan Gockelen opdroeg, en een aantal liederen in verschillende versmaat vol van teedere onthoezemingen ter eere der H. Maagd, aan de fraters te Munster toegewijd en den deken Mommen aldaar. Waarschijnlijk bereidde hij hier ook de uitgave van het gedicht des H. Cyprianus: ‘De ligno salutiferae crucis’, en die van den dichtbundel van von dem Busche: ‘De divae Virginis psalterio’. Groot is het aantal gedichten van zijne hand. Een ware humanist moest versen maken, dichter of niet. Maar Murmellius was dichter. ‘Gij hebt niet alleen uwe lippen bevochtigd’ schreef hem P.A. Nehemius uit Zwol, ‘in de hengstenbron op den Helicon, maar er uw hoofd en geheele lichaam in gebaad.’ Zijne geliefde steden bezong hij, zoowel als zijne dierbare vrienden, von Langen vooral, ‘die als een ceder door zijne welsprekendheid, vroomheid, dichterlijk talent en den adel van zijn geslacht boven allen uitstak.’ Ook de toon der elegie wist hij te treffen, zoo dat Torrentinus van Zwol zijne ‘zedelijke elegieën boven allen lof verheven noemt’. ‘De waardigheid der menschen’, ‘de onsterfelijkheid des dichters’, ‘de onvergankelijkheid der deugd’, ‘de lof der armoede’, ‘de wijsbegeerte’, ‘Albertus Magnus’; zoowel als ‘de Voorzienigheid’, ‘het kruis des Heeren’, ‘de dood’, ‘de krijg’, ‘de dapperheid’ en ‘de Muzen’ ontvonkten beurtelings zijn gemoed. Wat bekwaamheid in zijn vak aanbelangt, mag men Murmellius gerust eenig in zijn soort noemen. Hij was paedagoog in geheel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn aanleg, en, wat taalkennis aangaat, ver zijn tijd vooruit. Hij was kort, eenvoudig en helder; voortreffelijke eigenschappen, waarin zijne vakgenooten gemeenlijk tekort schoten. Alle overbodige woordenpraal en lankwijligheid vermeed hij; hij was sober zoo als de ouden. Door lezen wilde hij vooral de jeugd vormen en daarom zorgde hij niet alleen voor goede grammatica's en woordenboeken, maar ook voor de uitgave van gezuiverde auteurs. En de christen schrijvers stonden bij hem niet op den achtergrond. Neen, naast Cicero's Cato Major, Persius, de uittreksels uit Tibullus, Propertius, Ovidius, Juvenalis, gaf hij ook Boëtius, de brieven van den H. Hieronymus, gedichten van den H. Cyprianus, Prudentius, Alcuinus, Avitus en Politianus in het licht. Daarenboven schreef hij 25 boeken en boekjes ten behoeve van het onderricht, waarvan sommige 35 uitgaven beleefden en zijn Pappa b.v. en ‘de categorieën van Aristoteles’ in de vorige eeuw nog in zwang waren. De ‘samenstelling der werkwoorden’, zijn ‘commentaar op Persius’ werden in korten tijd 20 maal herdrukt, en ‘de metrische tabellen’ 63, de ‘Chrestomathie van Tibullus, Propertius en Ovidius 77 malen. Weet men nu, dat elke oplaag uit 1000 exemplaren bestond, dan kan men berekenen, welk een naam en invloed Murmellius had in de wereld der letteren. Een zijner werken verdient hier nog eene bijzondere vermelding, zijn Enchiridion discipulorum, met recht een guldenboek geheeten. Het bevat wenken voor de ouders, de leermeesters en de leerlingen, die van groote menschenkennis getuigen en van niet minder takt, om de jeugd in kennis en wetenschap op te leiden. Hij was ook in het geheel geen man zonder hart voor de jongelingen van minderen aanleg; ook voor hen heeft hij een bemoedigend woord, en hij troost hen met de gedachte, dat, hetgeen de natuur hun onthield, te verwerven was ‘door het gebed tot God en de aanroeping der Moedermaagd en van de heiligen. Steeds streve de jeugd naar kennis,’ zoo vermaande hij, ‘vooral naar die van het geloof. En al treft men overal de welsprekendheid niet aan van een Cicero, daarom moet men de heilige schriften niet van zich afstooten. Altijd moet er gewerkt, tot dat wij na de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voleinding van onze loopbaan de zoete rust en den eeuwigen vrede bij God in den hemel smaken.’Ga naar voetnoot1 Het zou wel wonder geweest zijn, wanneer het een of ander het genot van zooveel roem en voorspoed niet was komen bederven. En weldra vertoonde zich dan ook de booze geest, die bij voorkeur op het gebied der kunst en letteren rondspookt, en wel het eerst onder de personen van den zelfden werkkring, de naijver. De rector Kemner, een man zeker van strenge zeden, stipte orde en zeer ervaren leider der jeugd, had éen voornaam gebrek: een te hoogen dunk van zich zelven en van zijne verdiensten; ijdel en eerzuchtig als hij was, had hij geen oog voor de verdiensten van anderen. In zijne geschriften straalt deze neiging overal door. Hij stelde het verleden der domschool zoo donker mogelijk voor in de opdracht van een boek aan den Aartsbisschop van Riga, om haren tegenwoordigen bloei des te sterker te kunnen laten uitkomen en zich zelven als den bewerker er van des te hooger te verheffen. Zijne boeken alleen waren goed ingericht voor de jeugd. Hij was de type van een verwaanden schoolmonarch. Het eenige middel nu, om vrede met hem te houden, was dezen eigenwaan niet te kwetsen. En de conrector had hem dan ook, steeds ontzien, ja hem zelfs gevleid met de opdracht van zijn Enchiridion en door het plaatsen van dichtstukken voor boeken, welke hij uitgaf. Menig loflied zong hij op den ‘geleerden Timannus’, ‘den roem van Duitschland’. Doch dit alles maakte de kwaal van Kemner niet beter; zij verergerde veeleer, zijne aanmatiging nam toe en met minachting zag hij op zijne medearbeiders neer. Dit schokte het gevoel van Murmellius en verdroot hem eindelijk. Een geringe aanleiding was er slechts noodig, om de smeulende vonken der tweedracht in lichtlaaie vlam te doen uitbarsten. En deze aanleiding gaf Murmellius in een te Ham onder zijne vroolijke en vriendelijke gastheeren, misschien ook wel onder hun invloed, vervaardigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht, dat hij Rector Bernard opdroeg, en waarin hij den hoogmoed en eigendunk van sommige leermeesters geeselde. Een openlijke breuk schijnt hij echter wel niet verwacht, noch bedoeld te hebben; want een paar maanden later zwaait hij zijnen Rector weer den grootsten lof toe. Doch hiermede kon hij den storm niet bezweren, en maakte hij de zaak veeleer erger. Zelfs zijne vrienden gaf zijne tegenstrijdige wijze van doen, om onder andere ook werken te laken, die hij eerst hemelhoog geprezen had, niet weinig aanstoot, en toen hij in dichtmaat zijn gedrag ging verantwoorden, maakte hij het niet beter. Hij zag het dan ook spoedig zelf in, dat hij zijn verblijf aan de domschool onmogelijk gemaakt had, en maakte daarom gretig van de aangeboden gelegenheid gebruik, om als bestuurder der school van den H. Ludgerus op te treden. Ook aan deze school werd veel vroeger, dan Hamelmann bericht, de nieuwe richting in het onderwijs gevolgd. Degenhart Witten toch was er in 1490 reeds ludimagister. In 1508 aanvaardde Murmellius zijn nieuwe betrekking, waarbij Hendrik van Almelo, die later te Zwol kwam, hem ter zijde stond. Intusschen zette hij zijn strijd tegen Kemner voort. Von Langen en de wederzijdsche vrienden baarde dit natuurlijk groot verdriet, en er werd geen moeite gespaard, om eene verzoening tot stand te brengen. Dit gelukte tot op zekere hoogte; want Murmellius schijnt later aan de domschool op nieuw een tijd lang les gegeven te hebben; maar tot een hartelijke verstandhouding kwam het tusschen de beide mannen niet. Niettemin arbeidde Murmellius rusteloos voort. Ernst en kortswijl, humor en treurtonen wisselen bij hem af. De godsdienst en de deugd, vriendschap en wetenschap maakten de onderwerpen uit, die hij bezong. Nu eens gold 's Heeren geboorte en Hemelvaart, dan weder de H.H. Catharina, of Ludgerus zijn lied. Het landleven kreeg ook zijn deel door de uitgave van ‘Angeli Politiani silva’, en die van het ‘Carmen bucolicum’ van den generaal der Carmelieten, Baptist Mantuanus; de kerk niet minder door de uitgaaf van zijn Libellus de hymnis ecclesiasticis, geheel aan de christelijke poesie gewijd. Wij zouden hier zijn ‘Panegyricus’ en dichterlijke begroeting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den nieuwen kerkvoogd Erich von Sachsen-Lauenburg te Munster nog kunnen bijvoegen, om van de bijtende hekeldichten op zijn tegenpartij niet te gewagen. De werken van anderen, die hij uitgaf, verrijkte hij met allerlei taalkundige en ophelderende aanmerkingen, het zij over poesie, het zij proza. Zoo maakte hij zich verdienstelijk door den herdruk der zes boeken van Alcimus Avitus, Bisschop van Vienne, over den oorsprong der wereld, de erfzonde, de voorzienigheid, den zondvloed, den tocht door de roode zee en den maagdelijken staat, en eenige brieven van Cicero. Maar het merkwaardigst zijn ongetwijfeld zijne eigen werken over ‘de plichten van leermeesters en leerlingen’, ‘de eerste beginselen om versen te maken’ en boven alles zijn ‘Pappa puerorum’ ten behoeve der eerst beginnenden in het latijn, waarvan zeker 30,000 exemplaren in Duitschland, Nederland en elders verspreid werden. Allerlei spreekwoorden en zaken van het dagelijksch leven geeft hij daarin vertaald op, om het latijn spreken te vergemakkelijken. Daaronder zijn er, die ons zeker een vreemd denkbeeld geven van het delicate gevoel der jeugdige humanisten. Een paar leerlingen, b.v. redetwistende over de voortreffelijkheid der domschool, voegen elkander zonder complimenten de grove scheldwoorden nebulo, veterator, carnifex toe; of de een, zijn half ‘potgen’ geleegd hebbende, zal zijn kameraad, die hem laat wachten, ongeduldig toeroepen: ‘ik zal dit kruykske dich voer den kop werven’. Nog vreemder staaltjes van verkeer zijn: ‘Joannes heft mijne schoen bemieghet’ Calceos meoscomminxit; of deze: ‘wairom hebstdu mijn boek bespieghen?’ hoede dy, dat du so veel nyeht en supest, dat du onse bedde bekotsest’ ut lectum convomas. Doch grooter is het aantal schoone voorbeelden, dat wij zouden kunnen aanhalen, die deugd, godsdienstzin en kuischheid ademen. Aan dit werk was een Dictionarium verbonden van groote verdiensten. Omstreeks het midden van 1512 had er eene voor de domschool en voor geheel Westphalen heuchelijke gebeurtenis plaats. Caesarius opende zijn leercursus in het grieksch. En al werd hij door Kemner karig beloond, zoo dat hij van doctor Heinrich 2 gulden moest leenen, om te huis te komen, en vond hij A. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tüneken, die hem niets gegeven had, ‘een windzak’, die niet eens waard was aan zulk een groot collegie te zijn, en al kreeg hij de twee hammen niet, door zijn opvolger Hagemann beloofd, en al had hij spijt, dat hij den edelen Langen om geen westphaalsch hammetje had durven vragen bij zijn vertrek; Murmellius moest hij dankbaar zijn, dat deze hem van de 300 te Parijs gekochte grieksche leerboeken had afgeholpen en bewerkt, dat hij Munster de taal van Athene had mogen laten hooren en een Kemner en Murmellius onder zijne toehoorders had aanschouwd. De naam van den geleerden conrector te Munster was in die dagen overal bekend. Van wijd en zijd ontving hij brieven van geleerden vol van de vleiendste betuigingen. Uit Treptow in Pommeren schreef hem Bugenhagen April 1512. ‘Sedert ik uwe werken gezien heb, die, in proza of versen geschreven, altijd onberispelijk en vol smaak zijn, heb ik mij niet kunnen weerhouden, den schrijver te prijzen, het genie, ofschoon nooit genoeg, te bewonderen. Ik heb mij verblijd, gelijk die wijsgeer der oudheid zich verblijdde, dat ik in een tijd leef, waarin de duitsche jeugd degelijke leermeesters en goede latinisten zou bezitten.’ Verder schrijft hij, ‘dat hij even groot latinist, dichter en wijsgeer is.’ ‘Daarin zie ik,’ gaat hij voort, ‘de heerlijke regeling der goddelijke liefde, dat ik mij kan verheugen, in anderen, wie God het geschonken heeft, te zien, wat ik zelf niet bezit.’ Verheft Bugenhagen den leermeester; de jonge Ulrich von Hutten bewondert den dichter der ‘zedelijke elegieën’, der ‘lofgezangen op de H. Maagd’ en der ‘herdersdichten’. Spalatinus, de bekende Wittenbergsche humanist, Otto Beckmann en andere geleerden betuigden hem niet minder hunne hoogachting, en zoo groot zelfs was hun getal, dat hij tot in 1513 meer dan 400 brieven van geleerden had ontvangen. Ondertusschen naderde het oogenblik, dat hij de stad, wier roem en sieraad hij 13 jaren lang geweest was, voor goed zou verlaten. Zijn levensgenoegen was hem door den strijd vergald, en een beroep in 1513 naar eene stad in zijn vaderland, Alkmaar, opende hem eene geschikte gelegenheid, om uit zijn gewrongen toestand te geraken. Bij zijn vertrek leeren wij nog een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoone zijde van zijn karakter kennen. Hij huivert niet, om de minste te zijn, en vraagt Kemner in een brief ridderlijk om vergeving ‘ter liefde Gods’ voor alles, wat hij in dien tijd tegen hem geschreven, of over hem gesproken mocht hebben; ja, meer nog, in een werk, thans onder de pers, had hij het verledene goed trachten te maken, door zijnen Rector met lof er in te vermelden; en waar hij ook zijn mocht, steeds zou hij hem met achting herdenken. Maar de strenge Kemner was, helaas! zoo edelmoedig niet. In de voorrede van een werk, dat hij op nieuw uitgaf, liet hij dit verzoenend schrijven van Murmellius drukken met al hetgeen deze vroeger ter zijner verheerlijking geschreven had. Doch de laffe zedemeester deed dit nà zijnen dood; de dooden spreken niet; hij kon geen verzet meer aanteekenen. Kemner deed dit in weerwil Murmellius trouw zijn woord gestand had gedaan, en zijn vroegeren Rector immer in eere en vriendschap had herdacht.
In de vasten van het jaar 13 was er een drukke beweging in het vriendelijke Alkmaar. De nieuwe Rector was aangekomen, de faam was hem reeds vooruit gevlogen, elkeen voorspelde een hoogeren bloei aan de ‘hooge schole’ en was in gespannen verwachting. Een kleine duizend leergierige jongelingen hadden hem reeds lang verbeid. Ook hier had het humanisme reeds voor jaren wortelen geschoten. Antoon Liber (Vrye) uit Soest, een dolende ridder van het humanisme, had er ten minste een tijd lang les gegeven, en later de geleerde Bartholomeus uit Keulen. Onder dezen laatste en Murmellius bereikte de alkmaarsche school haar toppunt van grootheid, en werd de roem van Holland en Westfriesland. De eerste zorg van den nieuwen Rector was een dag- en schoolorde, ‘scholasticorum officia’ uit te vaardigen. De scholieren moesten vooral God vreezen en zijne geboden onderhouden. De ouders en leermeesters waren zij gehoorzaamheid, de priesters, de overheid en opvoeders der jeugd hoogachting verschuldigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met hun huisbazen en medescholieren moesten zij vriendelijk en fatsoendelijk omgaan, niemand last aan doen, niets beschadigen. Des 's nachts mochten zij buiten hun woning niet slapen, of langs de straat zwerven. Het bezoek van herbergen en snoepwinkels was verboden, noch strenger de omgang met personen van het ander geslacht, als ook het dragen van degen, of dolk. Met geschoren hoofd en behoorlijk gekleed moesten zij steeds verschijnen. Op zon- en feestdagen de H. Mis en de preek bijwonen; tijdig in de les aanwezig zijn, zich dankbaar en oplettend betoonen, het gehoorde te huis herhalen, en zich voorbereiden voor de volgende les. Alles kwam er op aan, om braaf te leven en zuiver latijn te spreken.’ Van heinde en verre stroomde de jeugd naar kennemerlands hoofdstad tot den gevierden rector. Aan hoogdravende complimenten aan zijn adres ontbrak het ook niet. Zoo gaf Dr. Joan Suave, vicedominus van Carnin, uit Stettin aan zijns broeders zoon den volgenden geleibrief aan hem mede. ‘Hoe uitstekend uw talent is, heb ik vernomen uit de berichten van velen, maar vooral uit de heerlijke gedenkteekenen uwer Muzen; hoe nauwgezet van geweten en belangloos gij uw plicht vervult, getuigen de jongelingen, die wij zonder eenige hoogere vorming naar u toezenden, en die gij niet anders, dan met allerlei kennis voorzien, terugstuurt. Mijns inziens had Pythagoras, de Samier, geen helderder licht kunnen verspreiden, dan gij in onze gewesten ontstoken hebt; ook Socrates, die de zedekunde het eerst uit den hemel zou gebracht hebben, is niet zoo volmaakt geweest, als gij; de goddelijke Plato zond zijne leerlingen niet zoo geleerd uit zijne academie, als gij de uwe uit uwe school, en het Lyceum van Aristoteles leverde geen scherpzinniger mannen op, dan uwe inrichting. Isocrates leerde met niet zoo veel smaak als gij, en de school van Theophrast werd niet zoo druk bezocht, als thans de uwe. Gij zult ons, met éen woord, een Aristarchus, een Carneades, een Demosthenes, een Archimedes zijn, gelukkiger, dan Marcus Tullius, die de welsprekendheid van Athene naar Rome bracht.’ Het zal omstreeks dezen tijd geweest zijn, dat Murmellius in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het huwelijk is getreden. Wie zijne levensgezellin was, waarvan daan, is niet bekend. Maar de huishoudelijke zorgen, welke zich bij die van zijn rectoraat kwamen voegen, oefenden toch op zijne bedrijvigheid op het gebied der letterkunde geen belemmerenden invloed uit. In 1513 gingen zijne ‘zedekundige brieven’ en zijne dichterlijke bespiegelingen over ‘de beoefening der wetenschap’, ‘de kortheid des levens’ en soortgelijke onderwerpen, met de ‘Brieven van geleerde mannen’ ter perse; kort daarna de ‘Isagoge in Aristotelis decem praedicamenta’; in 1514 ‘Nuclei’, eene verhandeling over de conjugatie en declinatie. Het zelfde jaar zag het heerlijkste van zijne lettervruchten, de vrucht eener twaalfjarige studie, verschijnen: ‘een commentaar op de troostgronden der wijsbegeerte van Boëtius’, waarin hij een schat van geleerdheid en kennis heeft neergelegd. Daarin is hij bovenal scherpzinnig kriticus en volmaakt taalkundige. Men staat verbaasd over de belezenheid, die hij in dit werk, en later ook in zijn ‘Scoparius’ ten toon spreidt. Hij schijnt alle latijnsche en grieksche schrijvers gelezen te hebben. Een jaar later bezong hij in zijne ‘Caroleia’, den vijftienjarigen Aartshertog Karel van Oostenrijk, die aan Alkmaar vele voorrechten had verleend. Hij prees zijne leergierigheid, zijne schoonheid, den adel van zijn geslacht, de heerlijkheid zijner landen, maar vooral zijn van hartstochten vrij gebleven gemoed. Eene verheerlijking van den H. Matthias, eene ode op den patroon van Alkmaar, den H. Laurentius, zagen met ‘De philosophiae definitionibus ac divisionibus tabulae’ het licht. ‘De satiren van Persius toegelicht’, in het jaar 16 gedrukt, droeg hij aan Alard van Amsterdam op en Buschius, wien hij om zijn oordeel er over vroeg, schreef hem: ‘wanneer gij mijn gevoelen goedkeurt, dan verblijd ik mij; zoo niet, dan spijt het mij waarlijk, dat ik zoo vermetel was, mij met u, den Roscius in de wetenschap, te hebben durven meten.’ ‘Juvenalis claumlae’, de versificatie, eenige regels der latijnsche grammatica, de ‘tabularum opuscula’, de ‘protrepticus poetantium’, een loflied op den patroon van Utrecht, den H. Martinus, een dito op zijn geliefd Alkmaar, als ook op het partijhoofd Reuchlin, kwamen een weinig later achtereenvolgens van de pers. De reeks zijner | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken wordt besloten, mag men zeggen, met eene uitgebreide verdediging van het humanisme en der hervormingen in het schoolwezen, waarin hij vreeslijk den geesel der satire zwaait, en hierin was hij een meester. ‘Scoparius in barbariei propugnatores et osores humanitatis’, een bezem tegen de voorstanders van het barbarisme en de bestrijders van het humanisme, aldus luidde de titel. Hij beroept zich in dit werk op beroemde Italianen en Duitschers ten bewijze, dat de oude leerboeken zeer gebrekkig waren, en trekt in het voorbijgaan tegen ‘zekere monniken’ los, die hem het lezen der schriftuur met zijne leerlingen ten kwaden duidden, terwijl zij haar zelven niet eens verstonden. De verachters der poesie wees hij op Mozes, David, Jeremias, Job en de kerkelijke hymnen; om dan weer uit te varen tegen de middeleeuwsche lexicografen en glossatoren, tegen Isidorus (die anders niet zoo te verachten is), Papias, Eberhard, Hugutio, Joan van Garlandia, Nicolaas van Lyra, Haymo, Accursius, de schrijvers van het ‘Catholicon’, den ‘Mammactraetus’, den ‘vocabularius’ en den ‘breviloquus’, vocabularius rerum’, ‘gemmagemmarum’, der ‘aurea legenda’, en der glossa notabilis’, die taalbedervers waren en taalverknoeiers. Varro en anderen, die hij opnoemt, verdienden verre de voorkeur. De rechtsgeleerdheid moest, meende hij, ook in een anderen vorm gegoten worden, en daarvoor beval hij Budeus aan; de wijsbegeerte en godgeleerdheid van allerlei ontuig gezuiverd en meer beoefend worden in den trant van de H.H. Hieronymus en Augustinus, Prudentius, Picus van Mirandula, Thomas Wolf, Agricola. Hoe de sophisten en theologisten - een geliefkoosde uitdrukking van Reuchlin - te werk gingen, staaft hij dan met de bewijzen hnuner onkunde. Uit den H. Hieronymus, paus Pius II en andere brave christenen toont hij verder aan, dat de lezing van Virgilius niet verboden was. En dezen lazen zijne leerlingen ook niet alleen, maar ook Ambrosius, Hieronymus, Cyprianus, Augustinus, Lactantius, Boëthius, Prudentius, Juvencus, Sedulius, Prosper, Leo, Arator, Lodovicus Bigus, Franciscus Picus, Baptista Mantuanus. Binnen kort hoopte hij met de psalmen te beginnen, en een werkje te schrijven over het lezen van Terentius, in hoeverre | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze te gebruiken was, of niet; zoo God hem het leven liet. Doch dit voornemen mocht hij niet verwezenlijkt zien. Het vermoeden, door ons reeds geuit, dat Murmellius niet geheel vrij gebleven is van den minder goeden geest, die sommige humanisten bezielde, en de vooroordeelen tegen de bestaande orde van zaken op kerkelijk gebied, bevestigt, volgens onze bescheiden meening, maar al te zeer de toon en de wijze van strijdvoeren in ‘Scoparius’. Hij is meer eenzijdig geworden en zijn loflied op ReuchelinusGa naar voetnoot1 getuigt genoeg, dat hij in den grooten strijd dier dagen partij gekozen heeft. Vereerd als de ‘vader der moderne wetenschap’ en als ‘het licht en het sieraad van Duitschland’ moest de strijd van dezen tegen een beroemde universiteit, die, hoe wel ten onrechte beschuldigd van het humanisme vijandig te zijn, toch ook de vaan der scholastieke wetenschap hoog hield opgeheven, van zelf de belangstelling gaande maken. Twee, tot nog toe vreedzaam naast elkander strevende richtingen, stonden eensklaps in een onverzoenlijken kamp tegenover elkander, die niet anders, dan met den ondergang van een van beiden kon eindigen. De gevolgen dezer worsteling zag zeker Murmellius niet in, en dat hij daarom overhelde tot den man, die de vertegenwoordiger was van het humanisme, behoeft ons niet te verwonderen. Maar pijnlijk doet het aan hem tot blinde partijzucht te zien vervallen, en hem, geheel zijn verleden, met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles wat er lief en dierbaar in was, verloochenende te hooren smaden, wat hij eenmaal vereerde en verguizen, wat hij eenmaal beminde. Hij stemt er meê in, waar Arnold van Tongeren, vroeger door hem als een heiligeGa naar voetnoot1 en geleerde geprezen, ‘een lasteraar en vervalscher’ gescholden en allerlei gruwel ten laste gelegd wordt; en Ortwin Gratius, die hem zoo edelmoedig gesteund en hartelijk toegejuicht had bij zijn streven te Deventer, de vriend van den beroemden Petrus van Ravenna en den beminnelijken Caesarius, al had hij de beide zonen zijner zuster toch aan zijne zorg toevertrouwd, voor hem bestond hij niet meer. Hij behoorde tot de barbaren, en dit was genoeg, om hem ‘een mensch te heeten, wiens naam niet eens verdiende genoemd te worden.’ Had het humanisme zijn zegen aangebracht, de ontbrande strijd was zijn vloek, die een haat en verdeeldheid te voorschijn riep, zoo als de wereld nog nooit had aanschouwd, millioenen ten verderve bracht, in zijn onverzoenlijken afkeer van de middeleeuwen veel schoons ten gronde deed gaan en de heerlijkste kunstgewrochten van het christendom, die het; niet meer zien kon, met witkalk overdekte. Was Murmellius ook ingenomen met de beruchte Epistolae, waarin de edele Ortwin de hoofdrol speelt? Men zou zeggen van neen. Nergens heeft hij er zich over uitgelaten en in eene uitgaaf van ‘Scoparius’, door Ortwin bezorgd, heeft deze de woorden ingelast ‘die brieven zijn als een pest te schuwen’. Dit zou hij niet gewaagd hebben, wanneer hij de gezindheid van den alkmaarschen rector niet had gekend, en deze zou niet nagelaten hebben verzet aan te teekenen, wanneer hij een voorstander van dit schandschrift geweest was. De andere humanisten zouden ook met al hun litteratorenverbittering er niet minder wraak over geroepen en uit deze vermetelheid een nieuw wapen van aanval gesmeed hebben. Murmellius was ook te godsdienstig, te zeer aan de kerk gehecht en te veel man van eer, om een boek goed te keuren, waarin alles wat heilig en eerbiedwaardig was werd met voeten getreden; een werk, dat in bespotten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lasteren en schimpen het ongeloofelijke heett bereikt en het gezag der H. Kerk op alle wijze tracht te ondermijnenGa naar voetnoot1. Toen zijn ‘Scoparius’ uitkwam was Murmellius reeds verre van Alkmaar. ‘Op Juliëndach na St Jans geboorte 1517 op een Donderdach, s'avonds tusschen 10 en 11 uur’Ga naar voetnoot2 rukte een woeste bende gelderschen de vesting binnen, ‘wegneemende een groote schat van geldt, goudt, zilver kleinodiën en juweelen, mitsgaders kostelyke laakens, linnen, wollen, syde fluveel enz’. Zij spaarden ook de woning van den rector niet, hij ‘werd van het grootste gedeelte zijner bezittingen beroofd’. De ‘heerlijke school’ was ten gronde gericht, de rector tot den bedelstaf gebracht, de ‘klerken’ verdreven; wat restte hem anders, dan met zijne gade en jeugdig zoontje elders een bestaan te zoeken? ‘Maar nooit zou’, dit had hij in den ‘Scoparius’ verklaard, ‘Murmellius om het geld aan een gymnasium verwijlen, waar hij de jeugd van Alexanders rijmelarij niet mocht vrijmaken’. Hij richtte zijne schreden naar Zwol. Daar hoopte hij door zijne vrienden Alexander van Meppen en Herman Stuvius een andoren werkkring te vinden. Maar hij had gerekend buiten den Rector Gerard Listrius van Rhenen en diens naijver. De lauweren van Murmellius hielden dezen den slaap uit de oogen. Hij was bevreesd overschaduwd te worden, en wees hem dus af. In Wesel had intusschen ‘der Rait geslaiten, dat broider Johan, Terminarius tot Zytphen Augustiner ordens, op cost der statt willigen sall, van dair vort tot Swoll myt eynen credenz brief an Meister Johan Mormello reisen sall, omb myt demselven sproick te halden, off he dat regyment der schoeien alhyr annehmen will off nyt.’Ga naar voetnoot1 Broeder Johan slaagde evenwel in zijne zending niet; Meister Johan had iets beters in 't gezicht, Deventer. En | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deventer nam hem in Sept. deszelfden jaars ook weder blijde binnen hare muren op. En daar, te midden van zoo vele zoete herinneringen, was hij zijn leed spoedig vergeten. En zijn lied klonk weer helder en gevoelvol uit de volle borst, als voorheen, nu vooral zijn nieuwe standplaats ter eer. ‘Daar was het goed te zijn, rijken en armen waren er gelukkig, nergens werd voor de laatsten zóo gezorgd, geen plaats, waar het volk zoo godvruchtig was; de eendracht woonde er, de studiën bloeiden daar’, en, wat bij hem alles gold, ‘met alle krachten werd er geijverd tegen het barbarisme.’ ‘Vivitur hic parvo bene, constant omuia vili,
Divitibus locus hic pauperibusque placet,
Non alibi turbae plus impertitur egenae,
Nee populus quisquam plus pietatis habet,
Hic pueris docti bona dant praecepta magistri
Et juvenes rectis moribus instituunt,
Hic veri fratres ac semplicitates amantes....
Barbariem ex totis viribus ejiciunt.’Ga naar voetnoot1
Maar dit lied zou helaas zijn zwanenzang zijn. Hij gevoelde zich in zijn volle kracht en schijnt met de jaren prikkelbaarder te zijn geworden. De harde bejegening van Listrius was hij niet vergeten; daarvoor zou deze met de striemen van den geesel zijner satire kennis maken. ‘Vlucht, jongelingen,’ zong hij zijnen discipelen voor, ‘den hoogmoedigen, bitteren Thraso. Laat uniet misleiden door den doctorstitel, waarmeê hij pronkt. Niet elkeen, die de baret op het hoofd draagt, is een geleerde, zoo min als een, die de citer draagt, een citerspeler is.’Ga naar voetnoot2 Thraso evenwel, of Listrius, was op wraak bedacht. Er bestaan gegronde vermoedens voor, dat hij door middel van twee handlangers den deventerschen rector den giftbeker liet toereiken. Deze werd eensklaps na het gebruik van een beker wijn ongesteld en was korten tijd daarna, den 2den October 1517, in 37jarigen ouderdom een lijk. Geheel Deventer was in diepen rouw, en zijne leerlingen waren verslagen. Zijne ambtgenoten dongen naar de eer, om hunnen rector ter rustplaats te dragen. Dit geschiedde ook onder den toeloop eener groote, deelnemende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menigte; weemoedig zagen zij den man ten grave dalen, die zoo veel voor de letteren gedaan had, en nog zoo veel had kunnen doen. Murmellius was buiten kijf een merkwaardig man; de roem van zijn tijd, de eer van zijn vaderland. Hij was wel de gunsteling niet der grooten en machtigen dezer aarde, zoo als een Reuchlin en Erasmus; hij stak ook niet uit door een hooge geboorte, of verheven betrekking, als een Maurits von Spiegelberg, Rudolf von Langen, Jan von Dalberg. Hij was slechts een arme geleerde, wiens leven tusschen de school en zijn studeervertrek verdeeld was. En toch was hij een man, die met de grootste en voortreffelijkste geleerden van zijne eeuw op eene lijn mag gesteld worden. Groote beweging maakte hij niet; doch daarom zijn zijne verdiensten voor het onderwijs niet minder groot. Als philoloog stond hij niet beneden Erasmus, als paedagoog was hij in zijne geschriften een Wimpheling, als leermeester een Hegius gelijk. Voor Herman van den Busch en Eobanus Hesse behoefde hij als dichter niet onder te doen. En hierin stelde hij ook zijn roem en zijne hoop. ‘Al was hij arm en een zoon des volks, zijn naam zou toch blijven. De god der dichtkunst had hem, in plaats van schatten, zijne gaven geschonken, en deze veredelen ook. Die de Muzen bemint, verlengt zijn bestaan; de gewone mensch sterft, de dichter nooit. Zulk een lot achtte hij zich beschoren, de faam zou zijn naam verbreiden, zijne zangen vreesden den knagenden tand des tijds niet.’ ‘Quamquam sum pauper, quamquam de sanguine plebis,
Mansurum nomen spero, Rodolphe, meum.
Sunt pro divitiis mihi clari munera Phoebi,
Nobilitat famam calliopea favens,
Quisquis amat Musas, longum sibi prorogat aevum,
Emoritur vulgus, morte poeta caret.
Me quoque, ni fallor, vulgabit garrula fama,
Nec metuent blattas carmina nostra truces.’
Deze bede, die verwachtingen zijn niet beschaamd.
Doetinchem, Juni, 1880. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Murmellius.
|
|