Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |
Het beeld van Karel van Denemarken te Brugge,
| |
[pagina 472]
| |
Deensch in het Westvlaamsch overgezet stuk van den Heer E. Loeffler. A.Th.]
Onder al de oude vlaamsche steden en valt het niet te betwisten dat Brugge eene der voornaamste is. Het is waar, eeuwen zijn vervlogen sedert dat die rijke zeehaven, als hansestad, voor geheel de wereld tot stapelplaats diende en de middenmarkt was voor de wolle van Engeland, en de prachtjuweelen van het Oosten. Ja zeker, haar koophandel is vandage zeer ingekrompen en hare levende straten van overtijd treuren en zwijgen; de tijd is voorbij waar hare schoone vrouwen door hunne rijke kleederpracht het herte van Vrankrijks trotsche koninginne van nijd en afgunst deden opzwellen. Doch van een anderen kant heeft zij krachtdadig wederstaan aan de nieuwmode stelsels die alles effen en plat willen. Doorloopt die stad en zij heeft nog haar uitwending van overtijd behouden, en daarom is het dat zij ten opzichte van bouwkunste zoo merkmeerdig is als voor hare geschiedenis. Op de groote markt staat de halle gebouwd met haar machtig belfrood' wiens klokkengeluid de burgers bijeen riep om raad te slaan of te gaan strijden. Niet verre van daar pronkt haar stadhuis, dat oud is en prachtig; ronduit zijn er vele kerken die 't bezoeken weerd zijn; eindelijk in Sint-Janshospitaal bewaart zij eenen schat van kunste die onder alle opzichten in weinige steden van Europa haars gelijke vindt. Wat de woningen der ingezetenen betreft, zij dragen nog den stempel van den voorleden bouwtrant. Ja, Brugge, met zijne huizen in roô baksteen, met zijne hooge trapgevels die somtijds met teekeningen en snijwerk versierd zijn, geeft aan zijne straten een uitzien dat haar eigen is. Rond den Kom en langs de Reiën zijn kwartieren die eene buitenmate eigenaardigheid ten tooge spreiden; maar daar ook woont de stilte en de ruste; en waar eertijds de dobberende schepen van 't Zuiden en 't Noorden schatten van allen slag kwamen aflossen, zwemmen nu, vrij en ongestoord, blanke zwanen, en ongehinderd overgroeien de plompen 't stille water met hunne breede schildbladen. | |
[pagina 473]
| |
Wat op zijden der stad, niet verre van het baanhof staat de hooge gothieke kerke van Sint-Salvators. Die kerke geheel in baksteen, wierd gebouwd binst de 12 en 13 eeuwe; later wierden er zijkapellenGa naar voetnoot1 ronduit bijgevoegd. Nevens hare groote middenbeuke met kruisvleugels zijn er nog twee zijbeuken die leeger zijn en in halve mane rondom den Choor voortloopen. De Choor is van het voorgedeelte afgescheiden door eene soorte van eenen traliemuur in Renaissancetrant in wit en zwart marber. Al binnen tegen dien muur rusten eene dubbele reeke oude zitsels in 't gothiek uitgevrocht, die geheel schoon zijn. Binnen in die kathedrale zijn al de oude versieringen bijna vernieuwd geweest. Daar is er een schat van oude schilderiën te zien en kostelijke grafplaten in geluw koper. Maar wat voor ons, Denen, van de meeste en bijzonderste aangelegendheid is, 't is dat in die kerke berustende zijn merkweerdige gedenkenisse over onzen vermaarden landgenoot, Karel van Denemarken, dien zij Karel den goede noemen. 't Is geweten dat er in de deensche letterkunde over dien man een voortreffelijk werk bestaat uitgegeven door M. Wegener, de verstandige bestierder der familie-handvesten. De schrijver vertelt daarin hoe dat de koninginne Edela, achter dat sint Knuut, haar echtgenoot, in de kerk van Odensee in 1106 martelaar stierf, met haren jongen zoon Karel bij haren vader, Robrecht I, grave van Vlaanderen, kwam wonen; hoe de prins opgroeide ten hove van zijnen grootvader, en gevormd wierd in alle mannelijke en ridderlijke oefeningen. Nog jong zijnde zien wij dat Karel deel nam in eenen kruistocht naar het Heilig-Land, zelf dat men hem later de kroon ervan wilde opdragen. Na de dood van zijnen kozen Boudewijn in 1119, wierd Karel, volgens den uitsluitelijken wille van zijnen voorzaat door het volk met geestdrift als graaf toegejuicht. Door zijne staatkundige kennissen, zijne dapperheid en aangekleefdheid aan de heilige Kerke, gelukte hij de algemeene achting die hij gewonnen had | |
[pagina 474]
| |
te vermeerderen en te verdubbelen. Zoo verre ging het dat Duitschland hem in 1125 de keizerlijken kroon aanbood. Hij was een Christen met herte en ziele, die zijnen dag begon met rijke aalmoesen uit te deelen en in de kerke Gods lofzangen te zingen. Was hij in zijn paleis met de grooten van zijn rijk vergaderd, de armen wierden niet vergeten, want, ten getalle van dertiene, moesten zij in zijne zalen de zelfde spijzen komen eten die op zijne tafel kwamen. Op het einde van zijn leven woedde er een groote hongersnood in Vlaanderen; door zijne wondere liefdadigheid wist hij voor de noodlijdenden die harde kwaal te verzoeten en te verzachten. Ten zelver tijd nogtans was hij een vorst van klem en kracht, die den oorlogszucht der grooten wist te beteugelen en voor het behouden van den vrede geene moeite en spaarde. Die krachtdadigheid baarde hem noodzakelijk vijanden bijzonderlijk onder den onbeschaafden en woelzuchtigen edeldom. Op den 2 maarte 1127, toen hij in Sint-Donaas, volgens gewoonte, zijne liefdewerken pleegde, wierd hij onvoorziens overvallen en gedood. Bij 't aanraken van zijn lijf gebeurde er een mirakel. Daaruit naar de gedachten van den tijd, wierd er besloten dat hij nevens de kroon der heiligheid den luister der martelkroon verworven had. De mannen van zijn hof stonden te zamen met de burgerie op om hem te wreken, en in een hevig gevecht, rond Sint-Donaas zelve, wierden de moordenaars uiteen gedreven en aan den hals gebracht. Zijne lichamelijke overblijfselen wierden met vele plechtigheid te rusten geleid op de zelfste plaats waar hij voor de Rechtveerdigheid zijn leven opgeofferd hadGa naar voetnoot1, en tot op het einde der laatste eeuwe was zijne nagedachtenis alle jare op den 2 maarte, onder een grooten toeloop van volk luisterlijk gevierd. Tijdens de verwoesting van Sint-Donaas in 1794 door de fransche omwentelaars gelukte men den fierter van den gelukzalige te redden enGa naar voetnoot2 naar Sint-Salvators over te brengen. | |
[pagina 475]
| |
In die kerke, rechtover de reliquiekas hangt er een geschilderd beeldGa naar voetnoot1. Volgens het gevoelen van Wegener is dit het evenbeeld van de prente die Montfaucon uitgegeven heeft, en naar 't gedacht van dezen schrijver, binst Karels leven zelve gemaakt wierd. Als er een Dener, schrijft Weneger om zijn werk te eindigen, die kerke zal gaan bezoeken, en dat hij met zijne gedachten in de verleden eeuwen zal dalen, zeker zal hij niet nalaten inlichtingen te nemen nopens dien jongen telg van 't blonde Noorden, wiens leven in die streken schipbreuke heeft geleden. En de leidsman hem dat portret toogende, zal zeggen: Hier is sint Karel van Denemarken. Gedurende mijn verblijf te Brugge binst den zomer van 1876, ging ik Sint-Salvators bezoeken, en mijn eerste gedacht was van de gedenkteekens na te zoeken die met onzen beroemden landgenoot betrek hebben. Volgens de getuigenis van Warnkönig (cfr. Wegener, bl. 120), waren er nog te zien in 1835. Maar in wat voor staat waren zij, en bestonden zij nog in 1876? Achter wat zoeken vielen mijne oogen op een klein kapelletje dat nog al duister was en slinks langs den choor staat al den noordkant. Ik trad er in door eene traliedeure, en rechte voor mij onder een geschilderden venster zag ik eenen biechtstoel. Rechts van mij eenen autaar waarop er een fierter of reliquiekasse stond, en slinks, nog al hooge langs den muur, een groot oud beeld van rond de 2 m. 50 grootteGa naar voetnoot2. Seffens verkende ik het portret van Karel van Denemarken. Dat beeld vertoogt een jonkheid, bijkans zonder baard, met een | |
[pagina 476]
| |
gelaat waar kracht en moed in leeft. Het aangezicht springt al onder wat vooruit. Hij draagt een langen rooden tabbaard met gouden knoppen bezet en in 't hermelijn gezoomd. Op zijn hoofd draagt hij eene kaproen die ook rood is en van een aardigen vorm. In zijne eene hand steekt een stuk geld, teeken van zijne liefdadigheid, en zijne andere overgrijpt een zweerd met gouden handvest. Een roozenhoed in de zelfste gouste ligt rond zijnen hals tot op zijne borst. Aan zijne gordelrieme die zwart is en bontkleurig, hangt er eene beurze, ook zwart en even als de gordelrieme met teekeningen versierd. Onder het gedenkstuk dat ik maar met vele moeite heb kunnen meten en afteekenen, omdieswille dat de plaatse zoo smal is en de kapelle zoo duister, is er eene zwarte plate waarop er in kleine vergulde letters het volgende opschrift staat: Afbeeldsel van den geduchten prins karel den goeden XIII graeve van Vlaenderen voortijds gestaen hebbende op de galderie der kathedraele kerke van s' donaes in Brugge vernieuwt in het jaer 1609 door Z hoogweerdigheyd carolus philippus de rodaan IV bisschop van brugge. De autaar die al den overkant tegen den muur staat en levert maar weinig belang op. Hij is gemetst in duister grijsde steenen, versierd met 8 beeldetjes die in gothike nissen staan. Volgens WealeGa naar voetnoot1, zou hij deel gemaakt hebben van het praalgraf van Willelm van HalewinGa naar voetnoot2, dat in het begin dezer eeuw verwoest wierd. De helft ervan ontsnapte aan de verwoesting, en, in 1827 wierd het geplaatst waar het nu is. Boven in eene | |
[pagina 477]
| |
wijde opene nis, opgezet in renaissancetrant, staat er eene reliquiekasse die zienlijk eene eenvoudige navolging is van den vermaarden fierter van Sint-Jans hospitaal. Daar zit van binnen een klein kaske in 't rood geschilderd, waarop er in vergulde latijnsche letters de volgende woorden te lezen staan: OSSA SANCTISSIMI PRINCIPIS CAROLI COGNOMENTO BONI FILII S. CANUTI REGIS DANIAE Ziedaar wat er in de kapelle te vinden is. Volgens de beschrijving die ik kome te geven kan men zien dat Wegener in zijne aanteekeningen in 't algemeen nauwkeurig is, mits op van dage nog in Sint-Salvators de fierter en 't beeld van sint Karel van Denemarken bewaard worden. Nogtans heeft hij eene zonderlinge misgrepe begaan, en 't en valt niet te twijfelen dat het hier aan ligt: 't is dat als hij zijn werk uitgaf, hij de gelegenheid niet gehad heeft van zelve Brugge te kunnen bezoeken. En inderdaad, tegenstrijdig met hetgeen hij beweert, is er een oneindig verschil tusschen 't beeld te Brugge bewaard en de printe van MontfauconGa naar voetnoot1. Bij dezen laasten trouwens en is Karel maar in borstbeeld, terwijl hij in S. Donaas in volkomen gestalte is, ja zelfs onmenschelijk groot. Meer nog, als men de twee van nabij vergelijkt, wordt er verschil gevonden in de wezenstrekken, in den vorm van 't hoofdsieraad, in 't getal,. koleur, plaatse en dikte der knoppen, tot in 't koleur der paternosterbeiers toe. Bij Montfaucon is het roozenhoedje bruin en de knoppen rood. Daaruit zou men kunnen besluiten dat, gelijken de twee beelden aan malkander onder algemeen opzicht van kleeding en gelaatstrekken, zij al gelijk alle twee voor verschillig moeten aanzien zijn. Daarenboven nog bemerkt Mont- | |
[pagina 478]
| |
fauconGa naar voetnoot1 dat hij het oorbeeld zijner printe in eene bijzondere familie gevonden heeft. 'k En durve mijn gedacht niet zeggen nopens den tijd waar dit laatste portret gemaakt wierd, om dies wille dat ik het oorbeeld niet en kenne, en dat, zonder den minsten twijfel, de hedendaagsche kunstsmaak op hare afteekening haren invloed gehad heeft. Voor 't beeld integendeel dat in Sint-Salvators hangt, ik geloove genoegzame zekerheid te hebben om te mogen staande houden dat het niet aleenlijk zeer oud is, maar, wat verdient bemerkt te worden, dat het moet aanzien zijn voor een waar portret. In korte woorden zal ik mijne bewering trachten te betoogen. Als men het gedenkstuk van Sint Salvators wel bemerkt, is het onmogelijk van in zijn samenhangsel geene dingen te vinden die tegen malkander zweren (vloeken?) Men is noodzakelijk verplicht van eeuwen hooge te klimmen, wilt men de stijvigheid in de houding en de eigenaardige kleeding nagaan. De tinte der koleuren integendeel geeft de kunste van schilderen te kennen die ten tijde van Frederik II en Christiaan IV in zwang was. De reden nu waarom er tegenstrijdigheid bestaat, is uitgeleid door 't opschrift onder 't portret. Karel Philip de Rodoan, vierde bisschop van Brugge, had eene bijzondere devotie tot Karel den goede; en opdat het volk er zou deel in nemen, en hem beter en beter leeren kennen, deed hij zijn portret herstellen. Vernieuwd, meen ik, en mag voor niet anders begrepen worden als voor herschilderd. Wij staan dan hier voor een oud portret, maar dat in 't begin der XVII eeuweGa naar voetnoot2 herschilderd wierd. Daaruit volgt na- | |
[pagina 479]
| |
tuurlijk ook dat voor de kunstgeschiedenis het beeld door die herstelling van zijn belang verliest. Niettemin ben ik van gevoelen dat het als historisch gedenkstuk een merkelijk belang oplevert. Die weet wat voor eere en hulde men Karel in geheel Vlaanderen toedroeg, en kan in zijn gedacht niet krijgen dat zijn portret geoote veranderingen zou ondergaan hebben. De uitgezaagde omtrek moet ons doen gelooven dat de oude kleederdracht bewaard is. Het zweerd is naar den ouden trantGa naar voetnoot1, en het aangezicht is zoo gekenschetst dat er niet te twijfelen en is of dat beeld is niet aleenlijk een gelijk wat namaaksel van hetgeen hij was, maar dat het zelfs voor een portret, voor een waar portret moet aanzien worden. Zijn aangezicht, dat scherp is, ernstig en wat kloosterachtig, zonder baard, of ten minste met geheel weinig, met den kin die wat uitspringt en de rimpels die op het voorhoofd liggen, verraadt, volgens de printeGa naar voetnoot2, eene zielskracht die seffens in de oogen springt. Tusschen zulk een wezen en een dat op zijn vlaamsch of zijn hollandsch van schilders uit de Renaissance of uit dezen tijd gemaakt is, bestaat er zulk een groot verschil dat men eens moeielijk kan inbeelden hoe zij zulk een gelaat aan het portret zouden gegeven hebben, ware het alzoo in het oorbeeld niet geweest. En ik ben hard van gedacht dat ze het maar alzoo gedaan hebben omdat het een portret was. Tot hoeverre ik nu gelijk hebbe in hetgeen ik beweer, zullen verstandige lezers beter kunnen oordeelen. Aleenlijk zal ik staande houden dat het gedenkstuk, waarvan ik hier eene nauwkeurige afteekening geve, 't zelfste is als hetgeen eertijds in Sint-Donaas bewaard wierd, en ten grooten deele verschilt met het geen Montfaucon geeft in zijne Monuments de la monarchie françaiseGa naar voetnoot3. | |
[pagina 480]
| |
Op den machtigen invloed der Roomsche Kerk gesteund, heeft Karel de Goede eeuwen lang in het geheugen van 't vlaamsche volk geleefd, en hij leeft er nog in, al is 't dat de bijzondere plechtigheden die men ter zijner eere alle jare in Sint-Donaas vierde met de verwoesting dier kerk opgehouden hebbenGa naar voetnoot1. Zijne menschlievende gevoelens, zijne eerbied en welwillendheid jegens de geestelijkheid, zijne rampzalige dood hebben hem de martelkroon verworven, en de geloovigen tellen hem onder de uitverkorenen der Kerk.
L.v.Z. |
|