Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 492]
| |
Nog eens een brief
| |
[pagina 493]
| |
proeven, in hoe verre zekere gewaagde stellingen en kwinkslagen nog levensvatbaarheid hadden, en daarom maar besloten heeft ze in een te voren gekompromitteerden mond te leggen, dan kon men er hem, den geestigen Auteur (of eigenlijken debitant) nooit op aankijken. Ik mag dus niet zeggen, dat ik het, bij deze thermometerhoogte van 80, 90 graden-Fahrenheit (vergeving dat ik met Celsius nog niet over weg kan), beter heb dan gij; ik mag niet zeggen, dat ik het beter heb dan jij,
Wat moet ik dus zeggen? De Heer van Lennep wenscht dat ik zeggen zal, dat ik het beter heb dan - Mijn Heer! Begrijp: om dat wij op den voet zijn van ‘Mijnheer Thijm’ en ‘Mijnheer Foreestier’; om dat wij elkaâr, als er nadruk op het voornaamwoord (tweede persoon) moet vallen, niet, zoo als broêrs en zusters of gemeenzame kennissen van gelijke leeftijd doen (behalve in den kring Van Lennep), jij en jou toevoegen; daarom moeten we spreken, zoo als Bol en Freule van Doertoghe tot Drenkelaer (II, 219; I, 316), zoo als Bol doet tot Madame mère (I, 299-307) - in de derde persoon; met andere woorden - we moeten de taalform bezigen, waarin ook de oppasser van den ‘subslituur-grisfier’ en de tuinbaas der Douairière zich onberispelijk tegenover hun Heer of Vrouw plegen uit te drukken. Op den voet waarop we zijn, mogen we blijven, zoo lang er geen nadruk op het voornaamwoord (tweede persoon) behoeft te vallen. Ik mag vragen: ‘wèl, mijn Heer Thijm, begin ik nu langzamerhand in genoegzame mate tot ‘je’ óude kennissen te behooren, dat ik ‘je’ mijn Heer Alberdingk moet gaan noemen? ‘Je’ hebt me toch gezeid, niet waar? dat hierin de jongeren zich zoo wat van de ouderen onderscheidden.’ - Dat mag ik vragen en zeggen. Maar ik mag niet vragen: ‘Heeft u. - of heeft uw vader - of hebben derden die onderscheiding ingevoerd?’ Wil ik dat weten, dan moet ik de pijp uit den mond nemen en netjens op de tafel voor | |
[pagina 494]
| |
mij neêrleggen, het kalotjen, dat mijn steeds schaarscher en grijzer en droger wordend hoofdhaar beschermt, even aflichten: en vragen, met een lichte buiging: ‘Heeft mijn Heer, of heeft zijn Vader, of hebben derden dat ingevoerd?’ Na deze plechtigheid, mag ik mij weêr met u op mijn gemak zetten, en spreken als gewoonlijk. Maar mij dunkt ik zie je ‘van hier’ - zoo als de Brabanders nog altijd spreken (voor ons hier-van-daan) - lichtelijk met het hoofd schudden; om je mond komt dat trekjen van kwalijk verborgen deernis, gehuwd aan de overtuiging van beter wetenschap; en je roept me toe: ‘Mijn Heer Foreestier, je schijnt ‘het boek’ van van Lennep niet met de verschuldigde oplettendheid gelezen te hebben: op blz. 280 van het tweede deel vindt ge uitdrukkelijk, en en toutes lettres de taalvorm, die de auteur zorgvuldig heeft willen vermijden; die hij toch niet missen kon; maar om wier wille hij zich vele zijsprongen, veel gėne getroost heeft - iets, dat voor iemant als den Heer van Lennep, die geenszins ‘van nature stijf’ is, vrij wat te zeggen was.’ En gij wijst mij den bedoelden taalvorm aan: het is het kostelijke - ‘jezelf’. Ik zal dus moeten vragen: ‘Heb jezelf, heeft je vader, of hebben derden dat ingevoerd?’ Menig-een zoû er met deze verklaring werklijk inloopen. Maar 's Heeren van Lenneps eigen taalgevoel waarborgt mij tegen het verder voortplanten dezer valsche stelling. ‘Jezelf’ is heel iets anders dan jij of u. (1o naamval). Blijven we bij ons voorbeeld. Uw vader is de eerste Alberdingk (hoû mij de personaliteit ten goede), die den naam van Thijm gevoerd heeft. Nu wensch ik derhalve, dat de Heer van Lennep mij zijn amendement levere, op de redaktie van deze vraag: ‘Heeft reeds uw (je) Vader-zelf, heeft ú (heb-jij), of hebben derden die onderscheiding ingevoerd?’ De Heer van Lennep zal hiervoor, krachtens zijn leer en zijn praktijk, moeten lezen: (deftig) ‘Heeft reeds uw Vader-zelf, heeft mijn Heer, of hebben derden....’ | |
[pagina 495]
| |
(gemeenzaam) ‘Heeft reeds je Vader-zelf, heb-jezelf, of hebben derden....’ Ik zie geen kans daaraan te ontkomen. Ik mag gij in gemeenzamen stijl geaccentueerd niet anders uitdrukken dan met ‘jezelf’; ik kom dus tot de eenzelvige redaktie: ‘heeft je Vader-(de eerste naamvoerder) zelf, of heb-jezelf....’ Een paar andere voorbeelden. Plaatsen wij ons in een aristokratischen kring; in zulk een huis, in zulk gezelschap, waar het Hollandsch door de leergierigen van de lippen der welopgevoeden behoort te worden opgevangen. Ik wandel, tot dat einde, de schuit van schipper Ruychrock van de Werve, den tabakswinkel van den Heer Ploos van Amstel, ja, zelfs de wijnkooperij van den Heer Bicker, voorzichtigheidshalve, voorbij. Het is wel waar, dat in ons jong Koninkrijk de Ducs et Pairs niet abondant zijn; het is wel waar, dat bij den Gelderschen en Noord-Brabantschen landadel, meerendeel, vreemd gebleven aan de letterkundige ontwikkeling der natie, misschien niet veel licht zal te halen wezen; het is wel waar, dat het land geregeerd wordt door fatsoenlijke lui, eigenlijk uit álle standen en van állen ftempel (ik spreek niet van de bonte groepjens onzer Provinciale Staten - maar zelfs van de gezamendlijke leden der Uitvoerende en Wetgevende Macht): maar dit behoeft ons niet af te schrikken. Ik meen eene familie, die heden tot den eersten stand gerekend wordt, en gedurende 4 generaties hier in Holland dat zelfde of nagenoeg dat voorrecht genoten, heeft. De kinderen zijn na het middagmaal nog een oogenblik in de eetkamer gebleven; de ouders zijn een luchtjen in den tuin gaan scheppen. Mama hoort een slag; zij vliegt naarbinnen; daar heeft men een geridon, met een mooyen bloempot er op, omgegooid. Wie heeft het gedaan? - Jan, Karel (de wildeman) en Henriette zijn in de kamer. Nu moet de Heer van Lennep de moeder in den mond leggen: ‘Heb jezelf dat gedaan, Karel?’ Blijkbaar vraagt de moeder hier iets anders dan ze wil vragen. Het voornaamwoord, eenigszins anders gespeld, zou te | |
[pagina 496]
| |
pas komen, als ze zich bijv. wilde vergewissen, of Karel misschien Henriette tegen den geridon aangegooid had; als Henriette ondertusschen dadelijk exkuus kwam vragen, en Mama wilde den waren schuldige kennen: ze zoû dan vragen: ‘Heb je dat zelf gedaan, Henriette?’ In 't andere geval moet de Moeder noodzakelijk vragen: ‘Hebjij dat weêr gedaan, Karel?’ Ik vooronderstel liefst geene familie, waar men U tegen de kinderen zegt. Om te onderzoeken, of de Heer van Lennep met het vermijden van u. (1n naamval) beter wechkomt, onderftel ik, dat Henriette niet meer in de leeftijd is van geridons om te gooyen, maar in die van kanapeekussens te borduren. Zij heeft een nichtjen bij zich gelogeerd - Cécile. In dit oogenblik is Cécile met eenig tapiseriewerk bezig. Pieter, een neef van Henriette, komt zijn aanstaande prezenteeren. Henriettes moeder is uit; zij ontvangt de jongeluî. De onbekende verloofde bewondert de pantoffel, die Cécile heeft neêrgelegd. ‘O,’ zegt Cecile, ‘dat is nog niets.... dan moet u. (gij, ge, je, de jufvrouw) het werk van Henriette zien....’ en zij krijgt het kanapeekussen. ‘Zoo! heeft ú. dat gedaan!’ zegt het meisjen van Pieter, tot Pieters nichtjen; ‘het frappeerde me al dadelijk toen ik de kamer inkwam.’ Volgends den Heer v.L. moest ze zeggen: ‘Zoo! hebt jezelf (of heb-jezelf) dat gedaan!...’ wat natuurlijk niet te pas komt. Die vraag zoû te pas komen, als Cécile een jufvrouw van gezelschap, of zoo iets, was, en het aanstaand nichtjen wilde zeggen: ‘Heb-je 't niet door een handlangster laten doen?’ - Pieter wil weten of Henriette, morgenavond op de muziekpartij bij de familie X., zingen zal. ‘Zul-jij ook zingen, Henriette?’ vraagt hij. De vraag van den Heer v.L.: ‘Zult (of zal?) jezelf ook zingen?’ komt alleen dán te pas, als Henriette, of hare ouders, de muziekpartij geven. Die dat niet voelt, kan ik het moeilijk leeren. Maar met het meervoud komt de Heer v.L. geheel niet wech. ‘Ik heb verleden jaar een kleine Rhijnreis gemaakt - zijt gij (gijlieden, | |
[pagina 497]
| |
jijluî, julliê) óok nog van hier geweest?’ Hoe zal de Heer v.L. dit regelen? Naar mijne waarneming zegt men (ik spreek van de hoosdsteden der provinciën Holland en Utrecht) gemeenzaam, ‘ben-jullie’; voor een dertig jaar - ‘ben-jaeleu’ met eene opschorting van den klank leu uit het fransche fleur. In de beleefde form is hier geen spreekwijs voor, en zegt men: ‘is u. met Mijn Heer’, of ‘is u. met Mevrouw’ enz. De Heer van Lennep zegt dan: ‘Zijn Mijnheer en Mevrouw ook nog, enz.’ Dit is inderdaad toch niet algemeen in te voeren. ‘Heeft Meneer geen diploma, als inzender, is Meneer geen lid van het Paleis?.... maar juustement, al was Meneer lid, dan moest Meneer tóch een driegulden betalen....’ Zoo sprak mij, in den morgen van den 21n der vorige in hare hitte wechgesmolten maand, een deurwachter aan het Paleis voor Volksvlijt, ‘het paleis’ bij uitnemendheid - zoo als men het wel graâg doopen zoû - toe, en ‘Meneer’ was zoo goed niet, of hij moest over zijn zak gaan. Wij hebben dan ook de plechtige opening der ten-toon-stelling bijgewoond. Tot ons leedwezen waren wij geen he-, noch she- leden van kommissies, geen dagbladschrijvers noch -schrijfsters, en werden wij, aristokratische 3-guldenspersonen, met dedemokratische HH. inzenders naar de gaanderij verwezen. Wij hadden van daar een goed gezicht op de ‘beeldige’ dekoratie, de kartonnen lambrekijns, de gazen drapeering en het beeldwerk van pleister en geknaauwd papier, waarmeê men Prins Frederik gehuldigd heeft. We hebben daar heel goed, toen de Prins binnenkwam, het anachronistiesch ‘Wilhelmus van Nassouwen’ hooren spelen, een citaat uit het ‘Geusen-liedt-boeck’ (niet zinnebeeldig, maar reëel), dat men nu maar op zijn plaats moest laten. Men had, in de XVIIe E., zóo zeer het gevoel, dat het jachtlied van Karel den Ve, door den sluwen Marnix getravestiseerd ter gunste van 's Keizers féal chevalierWillem den Zwijger, niet op latere toestanden en latere personen slaan kon, dat men zich gehaast heeft, na den dood van Maurits, een nieuw Princen-liedt te maken. 't Mag nu wat vreemd zijn, dat Dirck Pieterssen, bij wien de Pers uithing, | |
[pagina 498]
| |
dit lied op de wijze ‘Bayse moy, ma Jeanneton’ geschreven heeft - er blijkt in allen geval uit, dat ‘'t Liedt van Tsaerles’, of dan Wilhelmus van Nassouwe, niet meer dienen konGa naar voetnoot1. Dit laatste toch is, in den vorm eener zoet-zerpe zelfverdediging, een dési voor 's Princen tegenstanders. Veel beter past in onze tijd, paste, ter eere van dézen Frederik, Fredrick Henricx eendrachtslied: ‘Wildy dat ick voor u tree,
Volgt dan oock mijn ganghen,
Want tot Liefden en̄ tot Vree
Streckt al mijn verlanghen.
Borghers, drijft wegh Twist en̄ Haet,
Die ons Landt so dapper schaedt,
En vlecht al uw sinnen
Met den bandt van minnen.’
Wilhelmus aan te heffen, als een Prins uit het Huis van Oranje ergends verschijnt, beteekent iets; of het beleekent niets. Beteekent het niets - dan moest men den Vorst den onzin sparen; beteekent het iets - dan is dat iets een inkonstitutioneel wachtwoord, hetwelk slechts door een klein gedeelte der natie geëerbiedigd wordt, en men moest niet meenen het Koninklijk Huis met zulke onvoegzaamheden te kunnen vereeren. De Prins kwam hier niet in zijn eigen naam, niet als ‘Grootmeester Nationaal’ der vrijmetselaarslootsen; maar als vertegenwoordiger des Konings: de nationale hymne - Wien Neêrlandsch bloed - zou hier op zijn plaats zijn geweest. Wij hebben dien dag nog méer muziek gehoord. Eene kantate van den Heer Joh. M. Coenen; text van den Heer P.H. Witkamp. Een mooye gedachte besloot het gedicht: Knowledge is power, aangevuld. ‘Vlijt brengt Zegen, Kennis Kracht.’
Reciteer en accentueer dezen regel; ieder zal u verstaan. Maar breng hem in muziek: ieder zal begrijpen, dat aan de vlijt wordt toegeschreven 1o zegen, 2o kennis, 3o kracht op te | |
[pagina 499]
| |
leveren. 't Is jammer van de mooye gedachte. Zij is vernietigd, en de Heer Coenen heeft er geen schuld aan. Ik ben geen dichter, maar zou de Heer Witkamp niet beter gedaan hebben te schrijven (daar de laatste regel tóch buiten het doorloopend metrum is): ‘Vlijt brengt den Zegen, Kennis de Kracht’?
De Heer van Eyk, Sekretaris du palais, de nieuwe, wakkere Burgemeester van Amsterdam, van wien ik, in 't voorbijgaan, wensch, dat hij toch het eigenaardige der stad niet gants en al afschaffe: niet alle grachten dempe; niet alle policiecensuur opheffe; niet, na dichtschroeving der kelen van de nachtwachts (onder een vorig Bestuur, dat voor den slaap der ingezetenen ten deze wel wat al te moederlijk gezorgd heeft), de aardige straatroepen der amsterdamsche kleinhandelaars verbiede (hae, wat volzin, 't is of ik de eerste bladzijde van Klaasje onder handen heb!) - die Heeren dan, zeg ik, en daarbij uw Heemskerk, Az. (Z. Exc.) benevens last not least (Shakesperianisme door Prof. Vetii voor een jaar of 20 het eerst gebruikt en sedert vreeslijk misbruikt), de leste - de beste - la rime? non; la raison, bon: niet Jeanneton, uit het lied van Pers, maar zijn held, de naamgenoot zijns helds, Prince Frederick: deze Heeren dan hebben, beweert men, redevoeringen gehouden. We hebben er echter niets van kunnen verstaan: want is het gebouw weinig geventileerd, en mager gekonstrueerd, het hoort er, des ondanks, moeilijk. Hopen wij dat al die speeches (alweêr een modewoord, waarmeê de luî voorgeven, dat de engelsche taal hun niet vreemd is) gedrukt zullen worden. ‘Wat drukken aangaat,’ zou Van Zirik zeggen, ‘de warmte maakte er onder het glazen tongewelf al een duchtig begin meê: drukkend heet was het er.’ 't Was anders niet vol. Men had de bokken ditmaal maar bij de schapen moeten laten. De gerezerveerde stoelen, beneden, waren legio en leeg tevens; de ‘opgezetenen’ in uiterst kleinen getale; terwijl de ontvolking der gaanderij niet in het oog zou geloopen hebben. Alle voorwerpen, die de Prins gezien had, mochten ook | |
[pagina 500]
| |
den blik en de hulde van het publiek ontvangen. 't Was vreemd, dat men de inzenders niet had doen postvatten bij hunne produkten, om den Prins de honneurs te doen: want al zijn de Heeren Ministers van Binnenl. Zaken en van Finantiën ongetwijfeld zeer knap, en al is de Heer van Eyk Secrétaire du palais, men kan toch niet van álles verstandhebben; ten minste, ik hou die encyklopaedische warenkennis nog al voor eene onmogelijkheid. Het was dan, zoo als ik zeide, vreeslijk warm, ofschoon niet vol, in het paleis. Toch niet dermate, dat men zich uit den midden-plateau der aangerechte zaken - eene pyramide van touwwerk, - oogenbliklijk, in zijn desperatie, een strop zoû hebben willen kiezen. In allen geval waren er twee fonteinen (óok inzendsel) aangebracht, om zulken lust eerst nog wat af te koelen. Maar wat een straaltjens! Mieken dacht, dat het Eau-de-Cologne-sonteintjens waren, zoo als men vroeger in Frascati had. Wij hadden eens een uur of tien, bijna zonder ophouden, gespoord; kennissen haalden ons van het station; brachten ons bij zich aan huis, en prezenteerden ons - een glaasjen Cereswijn, met een beschuitjen. Dat is ongeveer het gevoel, dat gij ondergaat, in de kolossale serre der nijverheid, tegenover de springende fonteinen. De kunst expozitie kwam ons voor niet fameus te zijn. Een schilderij van Herman ten Kate wordt nog het meeste opgemerkt. Maar in elk geval, indien gij aanteekenen wilt, dat er in het jaar der oorlogen, der vee- en menschenziekten, in Amsterdam eene eerste groote nijverheids- en kunst-ten-toon-stelling heeft plaatsgehad, zeg er dan bij, dat het goed doet aan het nederlandsch gemoed te zien en te voelen, hoe veel énergie er in dit kleine land toch nog huist en hoe weinig de beschuldiging verdiend is, dat men in Holland niets meer kan. Ziet het er, op weinige loffelijke uitzonderingen na, met de openbare kunstsmaak en het kunstvermogen zeer magertjens uit: er wordt toch nog gewerkt, met lust, volharding en ambitie. In mijn vorig schrijven ben ik het andwoord schuldig ge- | |
[pagina 501]
| |
bleven op de vraag of Bles en Israëls dood zijn. Ter instel ling eener expertise heb ik mij verleden week naar Den Haag begeven, en ben dáar de ten-toon-slelling gaan zien. Ik haast mij de onzekerheid in casu wech te nemen. Israëls schildert nog; maar hoe langer hoe meer in het ruwe; om op een afstand gezien te worden. Moeder's hulp (No 220) stelt u zijn Breistertjen voor, thands jonge moeder, ziek, in een stoel liggend; een kind van twee jaar komt met een stoof aanfjouwen. Het moedertjen ziet dat, in haar lijden, welgevallig aan. Dat is een lief stuk. Mijne beschuldiging van ruwheid slaat dan ook meer op Ouden en Jongen (No. 221). Een deftig burger Heer zit met een pijp in den mond, en een rooden zakdoek in de hand, tegenover zijn vrouw, die hem in de open lucht aan een herbergtafeltjen een kopjen thee schenkt. De Heer denkt na, en Mevrouw ook. Ik zeg ‘Mevrouw’, om dat 's mans gade een tikjen beschaafder is dan hij en van iets beter familie schijnt. In een laantjen links doet een onbeduidend jongeling eene onbeduidende liefdesverklaring aan een onbeduidend meisjen. Alles is meer geschommeld dan geschilderd en ik prefereer zoowel Jan Steen als Ter Burgh. Bles heeft, behalven zijn allerliefst panecltjen Les geven en les nemen, waarvan ik niet begrijp waarom het op nieuw geëxpozeerd wordt, als zijnde reeds overgegaan in het kabinet van Do. Zubli te 's Gravenhage, - een kapitaal stuk: Acht jaar gewacht; - allergeestigst. De kraamheer, met zijn triomfante en dikke tronie, in zijn gele zijden kamerjapon; het kraamvrouwtjen, verzorgd door hare vriendinnen en geburen van verscheiden stempel; eene oude meid (de baker?), die over alle hoofden heen een leuningstoel aandraagt; elke syzionomie uit de natuur; alles nieuw en pikant; zonder veel stijl in het ajustement, zonder veel agrement in het doen, maar toch niet zonder harmonie: enfin, zoo als Bles dat doet. 't Is anders, gij zult mij toegeven, niet genoeg, dat de schilders de dingen doen zoo als zij die plegen te doen; elk ding dient toch wel iets op zich-zelf te zijn: anders, inderdaad, al is het werk ook nóg zoo goed, gaal men weêr vragen, of de auteurs nog wel leven. Ik kan begrijpen, dat zoo lang er | |
[pagina 502]
| |
in Nederland (en elders) Kabinetten aan te vullen zijn, iedereen een van de Sande Bakhuyzen, een van Borselen, een F. Breuhaus de Groot, een Gruyter, een Jufv. Haanen, een de Haas, een Hollander, een Hoppenbrouwers, een ‘zeetje van’ Koekkoek, een Stroebel, een Tom, een Vertin, een S.L. Verveer, een J.G. Vogel, een J. Weissenbruch, een van der Maaten hebben wil; dat zijn, alle, siksche meesters; maar is dat voor het zelfgevoel van die kunstenaars voldoende? - Ik zie zoo graâg, dat ieder nieuw voortbrengsel iets op zich-zelf is. Waarom lijken al die produkten van ieder dier artisten zoo veel op het laatst voorgaande; en waarom doen de schilderijen van Bles bijv. dit niet? Doet Bles eigenlijk méer dan hij behoeft? Rochussen behaagt zich in den rook der veldslagen en in het stof der groote wegen; men verwijt hem, dat hem dit te stade komt: maar hij weet toch wat hij wil, en wil telkens iets nieuws, iets frisch. Zijn Laatste Carré der garde (No. 304) is vol diep gevoel, roerend van krachtig uitgesproken konviktie. Gij moet die fiere grenadiers, bebloed, bemorst, afgetobd, maar recht van leest, in doodsche stilte hun geweeren ladend, daar zien: c'est ça - ongetwijfeld! Bisschop is mijn vriend, van ouds. Waarom verandert hij zijn manier, waarom begint hij te Israëlsizeeren? Dat grove vindt men niet in de natuur; Bisschop behoeft dat niet om kracht te krijgen. Als ik op deze ten-toon stelling vier schilderijen mocht uitkiezen, dan zou ik mij niet lang bedenken. (Tegenover het akelig boetseerwerk van die Dame met haar langen naam betreur ik niet, dat zelfs in Buikfloot de huizen ongeschikt zijn tot plaatsing der voortbrengsels onzer Fidiassen.) Ik kies: 1o Taco Scheltema, Een lichtstraal in de duisternis (No 316): een juweel. Een jonge staatsgevangene (XVIe E.) is in zijn kerker, van zijne matten stoel op een stuk metselwerk, een soort van borne geklommen, op eenigen afstand van den muur; hij rekt zich op de teenen, houdt zich met de vingertoppen der linker hand tegen den wand op, en grijpt met de andere hoog boven zich, om van den onderdrempel des kerkervensters een | |
[pagina 503]
| |
bloem te krijgen, die door iemant van buiten daar op geworpen is. Het onderwerp, indien ik het juist beschrijf, is treffend uitgedrukt. Ik heb er lang naar gezien, en toen moest de donkere foulard voor den dag komen: want de bril weigerde haar dienst. Het zelfde wat ik van deze schilderij te zeggen heb, past op anderen: goed gedacht, goed geteekend, goed van kleur: maar dan komt er een onderscheid, dieper dan de put van Jozef: hier is het leven, hier klopt een hart - ginds is de vertooning; dat daar ginds - goed gedacht, goed geteekend, goed van kleur, - is, om de waarheid te zeggen: niets. Och, wat theoretizeeren wij toch! De ware maatslaf zit in ons hart. Het zelfde wat men van een meesterstuk zegt, de zelfde hoedanigheden, die men daarin prijst, kan men van allerlei middelmatigs zeggen!... Neen, de eenige kritiek is deze: dat ik den lezer bij de ooren neem, en hem voor het kunststuk zet, en zeg: zie - en schrei! En gebeurt dat niet - dan helpen al onze praatjens niêmendal: per flot van rekening komt het hierop uit, of dat zekere, dat ik en weet niet wat in het ding ziet. Is er dat in - tant mieux, God dank! dan is er weêr eens, in onze ellendige tijd (waarin men een standbeeld voor den wakkeren Sarphati wil oprichten - om dat hij het Paleis met de ovale koepel heeft doen bouwen!)... dan is er, zeg ik, weêr eens een kunststuk geboren, dan heeft de mensch nog niet in bezwijming zich op zijn linker zij te keeren et crêver comme un chien..... Maar gij, Foreestier, zult gij, o.a., dat dan zeggen, s'il y a lieu om zich geroerd te voelen? Eigenlijk, laat het ons maar bekennen, broeders en broedertjens van de officiëele en officiëuze pers, die er daar onder uwen linker vestzak zoo'n kloppertjen op nahouden, dat heel stillekens fluistert anch' io, anch' io: eigenlijk ja, ik en X.Y. en Z. en nog een paarGa naar voetnoot1. Treurige toestand! Geen mogelijkheid, voor wie dat kloppertjen niet heeft - dat stemijzer! - geen mogelijkheid om met ja of neen te andwoorden op de vragen: Schenkel? Schermer? Schied- | |
[pagina 504]
| |
ges? Schiperus? Schlosser? Schutz? - Geen mogelijkheid! 2o Gustave de Jonghe (te Parijs), Vroomheid (No 224). Tweede juweel. Ook realisme: maar wélk realisme! Ga in een belgische kerk, blijf daar staan achter een pijler, kijk daar vóor om heen, naar dat heiligdommetjen, rechts. Daar zit een jonge Dame bij; met zoo 'n stoel met een laag zittinkjen voor zich. Zij heft het oog op, in zachte overweging; de handen, in bruine glacee handschoenen, houden het kerkboek half gesloten op haar schoot; een tweede, jonge, vrouw, in de zware rouw, beweegt zich op het tweede plan (gij ziel het profiel van dat alles); die tweede steekt een waskaars te méer op, waar nog andere (ter eere van de Consolatrix-Affictorum, ‘Troosteres der bedrukten’), staan te branden. Ziedaar de heele zaak. Is dat alles? ja, maar doe er ook niets af: dat lieve gezicht, die oogopslag, die niet onberispelijke wenkbraauw, die fijne châle, die eigene plooying, die eigen houding, die voorgevoelde opvolging van lijnen, dat zitten, dat zien, die proportiën, die menschelijke ziel onder dat ontzettend aktueele kostuum, en die schim dáar op den tweeden grond - het is er, hoort gij? Dat is geen voordracht - maar die zaken zijn daar. No 224, uw kataloog, de ten-toon-stellingszaal, het gebouw met zijn malle fronton, het Bosch aan den kouden overkant, den Haag - 't is wech, hoort gij, en gij ziet daar, wat ik u opnoem. O, die het leven zóo kan uitdrukken - zóo vreemd aan alle gemeene berekeningen, met zoo'n smaad voor affektatie, met zoo'n argloosheid ten opzichte van het ideaal, die mag ook meèpraten, die voelt God in zijn hart: niet om dat de kunstkooper dit stukjen Vroomheid betitelt, maar om dat hij een trouwe werkman is in het atelier, waar de goede God het Leven voortbrengt. Er is geen onderscheid meer tusschen realisme en idealisme: er is alleen onderscheid tusschen kunstwerk en maakwerk: tusschen het geborene en het vervaardigde; tusschen een levensvonk uit zijn hart te nemen, die uit Gods glorie daarin gevallen is, en deze te omkassen, dat zij schittert en de menschen schreyen; tusschen dit, zeg ik, en een palet te nemen | |
[pagina 505]
| |
met een schilderstok en eenige borstels, en te welen dat men een langen baard heest, en zich te feliciteeren, dat men Madame Mont-Athos een modelletje (!) te huur vraagt, en te gaan ploeteren, en de galerij van Goupil of anderen met een schilderij te gaan stoffeeren. 3o August Jernberg (Dusseldorp), Kermisfeest in Westphalen (No 223). Onbetaalbaar! Zie de fyzionomiën. Zie, stuk voor stuk, hoe alles bij elkaâr hoort: die handen bij dat bakkes; die broek en die jas en die beenen en die hoed; en die jongen en die meid, en die moeder en dat kind, en die kastelein en die likkebroêr. Geestiger dan Vautieb, minder af en degelijk van behandeling dan Wieschebrink: maar mooi! Zie de ellendige aquatint van Alfred Corniliet (No 81) naar dit meesterstuk, en beloof plechtig voortaan dood en leven zorgvuldig uit elkaâr te zullen houden. Jernberg is een meester in No 223; en No 81 maakt hem tot minder dan niets. 4o Alexander Wust (Andwerpen), Waterval in Noorwegen. Ei lieve, waarom is Ruysdael nu mooyer? Hoor dat klotsen, voel die frischheid; zie dien groenen waterovervloed in halven dag. De schilderij is breed, de lucht laag; van den linker kant naar voren stroomt het water u te gemoet; 't is of het u overstelpt; gij hijgt, of gij in het bad stapt, en dan die koude! Neen, al kan ik hem niet over Jernberg hangen, ik wil dezen Wust er wel bij hebben. Liever, onder de 4, dan No 355, Alma Tadema, Voor 't feest? - Had ik nooit iets schooners van Tadema gezien - ik prefereerde zijne bloemvlechtsters, al werken zij in tegenwoordigheid van dien mij al te rustigen, welgezetelden Griek, boven dat feest der golven: maar Tadema heeft mij zoo veel hoogere verrukkingen verschaft. Zoo is dan álles relatief. Alles? wie zegt dat? Maar ik zag van hem: bij die ongeëvenaarde charakter- en kostuumstudie, bij die fotografische diepte, die ontzettende lokale kleuren, die divinatorische gave, om u te doen vragen ei, ei, heeft u. het Erechtheum laten bouwen, en den tempel van Belus, en de kerk van St Remy, - behalve dat alles, bij die comédie de moeurs, de comédie de caractères; en nu | |
[pagina 506]
| |
zeg ik: Tadema, noblesse oblige; affchepen kunt gij ons niet meer - ‘Altijd dan meesterstukken maken?’ - Van ja, knikt Miekens glimlach. Auguste Allebé, voor uw lief S. Jorisgild (No 3), met zijn uitstekend gepozeerden ‘Meniër den Onderpastôr’, - H.A. de Bloeme, met uw voortreflijk portret van den Heer Koorn, dat weinig achterstaat in kunstenaarsintentie bij dat van den Generaal de Guiata van Louis Gallait (No 148), en even schoon van kleurgamma, slechts wat meer gefatigeerd is, H. Bource, met een uwer doeken (ter dezer ten-toon-stelling gemt - No 52, - Cermak (ja, ik weet wel, dat gij een groot man zijt), - Adolf Dillens, met een stuk niet volkomen op de hoogte van uw talent en reputatie, - Pierre Tétar van Elven, met uw vermakelijke preek in de Waldenzen (fort étonnés), - Gallait, waarlijk niet voor uw Françcois I, - Hazeu, mij nog eenigermate nieuw, die reeds op eene vroegere ten- toon-stelling zoo frisch en flink afstaakt bij de zedekundige leesboekjens van uwen geachten grootvader, - E. Koster, met uw ronde beukenlaan (No 242), ook gij, J. Taanman, met uw No 352, maar vooral Van Trigt met uw Katechisatie in een Noorweegsche dorpskerk (No 365), zijt mij gegroet! Wij hebben u onderscheiden! Wie zijn die wij? toch zachts zóo veel als een naamloze dagbladschrijver: de Heer Pauwels Foreestier, partikulier, lid van de buikslootsche club, onder de kenspreuk: ‘L'aristocratie de l'intelligence’. Nog eens doorloop ik den Katalogus: No 1-2. Abels - mortuus est! Sinds 40 jaar op alle ten-toon-stellingen met zijn maneschijnen te vinden; nog een discipel van dien braven Jan van Ravenzwaay, die zoo menigen lauwer op onze ten-toon-stellingen behaald heeft, en nog altijd, even vriendelijk werkzaam, verkeert in het land der levenden! Daar is toch iets aandoenlijks in - dat Abels nu voortaan stellig op de gewone ten-toon-stellingen ontbreken zal. Zacht beschijne de maan, die hij zoo volhardend en in alle zedigheid gehuldigd heeft, zijn terp. | |
[pagina 507]
| |
No 7. Artz - Waanzinnig Truken. Niet weêr op die schaal, geachte Artz; zelfs uw prototype Israëls kan wel falen. De prulkaerel Raffaello di Sanzio, dien gij natuurlijk minacht, heeft eens aan een hand 6 vingers geschilderd: dit bewijst wel niets: want Rafaël, als ik zeide, is een nulliteit - bij Jozef Israëls vergeleken: maar het bewijst toch de menschelijke faalbaarheid: iets menschelijks was er toch ook, zelfs aan den schilder der Madonna di San Sisto, wel aan, niet waar, gentlemen! No 16. Niet onaartig. Ik prijs weinig; dus het weinige heeft hier zijn waarde. No 41. Voor het eerst zamen naar de kerk. De jongen heeft de pokken gehad (école Israëls); het meisjen is goed - van achteren heel goed. Ik bewijs niets; ik beweer maar. Er is, in mijn voorbijgaan, dikwijls even veel en méer humaniteit als in mijn matige loftuitingen gelegen. No 80. Ik kom hier niet op het ftuk, maar op dat beleedigend aangeplakt blaadtjen (hier en aan No 211, No 375, 387 enz.), waarbij verklaard wordt, dat deze stukken, verkocht aan de Haagsche verzameling voor moderne kunst, ‘ter beschikking blijven van ieder ander kooper tot den dag der sluiting’ van de ten-toon-stelling. Die sijne, welopgevoede, kiesche Hagenaars! ils n'en font pas d'autres! Bloedrood moesten ze worden, en de schilders ook, en ieder die het beleedigende dezer bepaling niet inziet. O Kunst! o gij die van eer placht te leven: honos alit artes! No 86-87. Courbet. Le silence se fait, rondom dien naam. Met die somnambule (No 87) sjouwen ze van de eene ten-toon-stelling naar de andere. Die honden (No 86)! heerlijk! Nachbarrinn, euer Fläschen! Zoo veel schoonheid is niet uit te houden. Mijnheer Israëls, mag ik even uw palet? Ginds is een schot, een gewezen groen luik van een boerenschuur; drukken wij daar eenige reizen uw palet (ik spreek niet zinnebeeldig, maar reëel) op af - dan hebben we brrrrr... den laureaat Courbet. Spreek mij er niet van!... En het fijne gevoel, dat Israëls tusschen zijn tinten en tonen van beden- | |
[pagina 508]
| |
kelijke zuiverheid weet uit te halen, is, in ieder geval, onbereikbaar voor den patroon der realisten. No 97. Gij valt mij uit de hand. Ik had hoop. Zoo heb ik voor jaren op Bisschop, zoo heb ik later op Taanman niet vergéefs gehoopt. No 121-125. Conf. mijne vroegere orakels. No 146. Fuchs (L.J.), Andwerpen, streest naar onopgecierde waarheid, vreemd van alle manier. No 165. Mijnheer Guet, wij kennen malkaâr. Dit stukjen is echter te goed om de slaapkamer van Baron Tilbury te vercieren. No 172. Hamman dégringoleert. No 192. Heppener: een heel klein Roelofsjen, plus een heel klein van der Maatentjen. No 195. Charles Hermans: Vrees voor het water. Met andere woorden, jonge vrouwen, badend zonder badhemd. Ei lieve, Mijnheer Hermans, gij weet er niets van. Neem op een goeden morgen uw parapluïe onder den arm, wandel uit de rue des Arts 30, naar het Station du Nord (den Noörder stoase, - ge wiët wel, ien de direkse van Schoarbiëk; ge zait toch giënen Bruseloar, Menier Ermans?) eh wel! niëm 'n biljetteke vôr Olland, det ies het noaste adres, goa noar den Hoag, Wielemstroat, Numéro 51; doar vient-ge Madam Marie Louise le Fèvre Deumier, née Roulleaux des Gages, die heeft gemaakt de ongeveer naakte Diana, alhier ten toon-gesteld: adresseer u dus daar, om te weten te komen, hoe een naakte vrouw er uit ziet. Vóor dat gij die inlichtingen gekregen zult hebben - onthoud u: als het mogelijk is. No 205. Hoevenaar... bien. No 290. B. de Poorter. Een geus. Studie. Zeer goed. No 313. Ph. Sadée. Het uitgaan der dorpskerk. Chapeau bas! vergeving, dat ik u niet eerder genoemd heb. Een der fraaiste doeken der ten-toon-stelling; zoo goed als de Zondagmorgen in het kabinet van Fodor.... zijn naam begint met een S. niet die allerliefste boeredeern, die die roos in heur haar ging steken; dat was brilianter: maar die jufvrouw van de XVIe Eeuw (met hoogduitsche ksostuumverzaking), die Moeder | |
[pagina 509]
| |
(Grootmoeder?) voorleest.... ik ben er - Siegert.... haast zoo goed als Siegert. No 334. Landschap. Fransch. No 338. Simons (Theod. C.), Parijs. ‘Commissie’ der Haagsche Ten-toon-stelling! is dat nu annonceeren? Hebt gij dan niets in uw hart, voor den 19 jarigen armen amsterdamschen weesjongen, die met zoo veel kunstliefde en énergie zijn moeilijke kunstbaan is opgegaan? Laat die jongen eens een kop van den Koning maken; en gij zult iets anders zien, dan het broddelwerk van uwe Madame... zoo als ze heeten mag! Laat hem eens een kompozitie maken als de Adolf van Nassau en Jan van Brabant van uwen Mr A, Ver Huell, en gij zult iets anders zien dan het onverklaarbare No 369 - onverklaarbaar van iemant als Alexander Ver Huell! Waar was zijn hoofd, zijn smaak, takt? Wat heeft die man treurige vrienden. Neen, kom dan hier in Buiksloot. Hij zal alweêr zeggen, je hebt goed praten: ze bewonderen je daar, stilzwijgend; toch niet! Maar - nog éen komplimentjen en dan treed ik af - voor dit maal! Mijn waarde L. de Stuers, ik weet niet van wat leeftijd gij zijt; ik remarkeer u voor het eerst; maar vergun mij u te zeggen, dat er vinding, dat er stoutheid, dat er een avenir in uw werk is. Gij verlaat het betreden spoor. Maak de kennis van den schepenschilder Breuhaus de Groot - een eerst man in dat vak; van dien kunt ge nog wat leeren. Maar een dichter zijt ge; dat heb-je van God. En nu! vaartwel, mijne Heeren! - Si non è vero, è pure... è pure - al wat ge wilt. En vaarwel, ook gij, Warandmeester. Heb ik het in uw slingerpaden wat bont gemaakt, bedenk, hij is een halve wildeman, een Foreestier. |