Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
A propos van de Haagsche en Utrechtsche Ten-toon-stellingen in 1861.Houdt gij van die oostersche slavenmarkten, lezer? met andere woorden van die schilderij-ten-toon-stellingen, waar de doeken en paneelen in hun gouden lijsten worden te koop geboden, om, als zoo vele blinkend opgepoetste Cirkasserinnen, den Harem (d.i. het Kabinet) van dezen of genen Groote der aarde nog verder te gaan encombreeren? - Wat me, bij de mondelinge en gedrukte berichten aangaande de parijsche ten-toon-stelling, op onze hollandsche het meest en aangenaamst getroffen heeft, is dat onze Cirkasserinnen ten minste niet zoo onbarmhartig gedécolleteerd zijn, als men het in het ‘Babel onzer dagen’ nuttig rekent. Gerome is een uitmuntend talent, osschoon zijn doedelzakventjen (H. Tst. 144) niet in de schaduw kan staan hetzij van een neêrlandsch Metzu-tjen, Berchem-metjen of Ostade-tjen, en men geen twee eeuwen later behoeft te komen, om de dingen minder voortreflijk te doen dan in 1660 of 1710: maar Gérome is toch een zoo schoon talent, dat men het zeer betreuren mag, als hij in aswijkingen vervalt gelijk te Parijs - met zijn Phryne voor den areopaag en zijn Twee orakels. Ziedaar wel onze tijd: men hangt, in de hoofdstad der moderne beschaving, zalen vol met naaktheden; men schildert Phryne, door haren advokaat vóor eene vierschaar van oude Raadsheeren van het eenige kleed ontdaan, dat de schoone ontuch- | |
[pagina 155]
| |
tige bedekt - als middel van kassatie! En daar gaat de beau monde naar toe - en bewondert. Zoo betreur ik ook even zeer, dat (op de Andwerpsche Ten-toon-stelling) het krachtige jonge talent Çermak slechts in het realistiesch onbevallige eene verschooning zoekt voor het onbeschaamd en soms ongemotiveerd naakte. Maar het is toch jammer, dat bij onze dietsche ingetogenheid, bij ons zediger fatsoen - het hoog-historiesch en romantieschhistorische genre ten onzent zoo luttel vertegenwoordigd is. Ach, gij, schoone vrouwen! die den man met de hondenkar (Het ongeluk van den Zandboer - H. Tst. 576) - of neen, dat is niet strikt-historiesch, neen, gij, die de Beeldstormers geschilderd hebt, onder de inspiratie van ‘Schillers Abfall’, Virginie Bovie! ach, waarom kan ik in No 376 niet wat meer vrouwelijke gratie huldigen - indien het genie hors-ligne van Rosa Bonheur er aan ontbreken moet - en in No 62 niet eenige weinige hoedanigheden, die het vergeeflijk maken, dat deze smakeloze lap een ‘Eigendom is van het Belgisch Gouvernement’! Ik schat mij gelukkig, dat er ten minste nog een paar vrouwenschilderijen overblijven, die bewijzen kunnen, dat mijne eerste aanmerking niet bepaald uit mizogynie, zoo vreemd aan mijne natuur, voortkomt. Als ik de krachtige en bevallige talenten der Dames van de Sande Bakhuyzen, Adriana Haanen, Maria Vos, Alida Stolk, Anna de Rijk, Helen Hamburger, Martin Schot en Marguerite Roosenboom heb begroet - waaronder ik schilderessen tel, die eene bloemenkroon weten te vlechten, meer wenschelijk dan de medaljes van het Rijk en de Gemeente - bloemen en vruchten, die onverbeterlijk zouden heeten, als de onbeleefde maestro J. Robie niet alles van dien aard met zijn heerlijk No 370 overtrof - dan verheug ik mij Mej. Anna Immerzeel niet meer alléen te zien met een zoet vrouwelijk talent, dat lieve interieur-tjens maakt: salut, salut, à vous, Madclle Louise Steffens! No 420 is een der fraaiste doeken van de haagsche Ten-toon-stelling: die afgeleefde, zieke Pastoor, die, in het zonnetjen tegen zijn huismuur gezet, door de zorgen zijner oude dienstmaagd, een oogenblik van | |
[pagina 156]
| |
moedeloosheid heeft, en door een jongen, bloeyenden ‘Onderpastoor’ uit de buurt getroost wordt. Den jongen man met zijn gevoelig oog, zijn gezond koloriet, hoewel maar en profil gezien, schrijft men levensadem genoeg toe, om den eerwaardigen, geelbleeken, vermagerden ouden broeder wat nieuwe kracht in te storten; hij heeft daartoe, bovendien, nog een middel bij de hand, het boek, dat op zijn schoot ligt, en waaruit hij hem heeft zitten voor te lezen. 't Is waarlijk een uitnemend schilderijtjen. Geschilderd met een zoet penceel, heeft het toch niets van de weekheid en koketterie, waar de romaneske voortbrengsels van andere, vroeger wel eens door mij gehekelde, belgische schilderessen zoo deerniswaardig aan lijden. Mej. Louise Steffens houdt van Leys, en het schaadt haar niet. De palm der genre-kunst, en dan met eenige meerdere historische intentie, kómt aan een ander Zuid-Nederlandsch kunstenaar toe. Het is Cesare dell' Acqua te Brussel (Rue Rogier, 16). Hij herhaalde in Den Haag de ten-toon-stelling van zijn SpinozaGa naar voetnoot1: maar in Utrecht vestigde hij zijnen roem onder ons voor goed: ‘Giorgione verbaast zijnen medeleerling Titiaan en zijnen meester Jan Bellini door zijn grootschen stijl en krachtig koloriet’ (No 5). Giorgione, en profil, zit op het midden der schilderij recht magistraal en toch zedig voor zijn ezel - te schilderen. Men ziet, hij weet wat hij doet. Titiaan - een jonge Titiaan! - zit op een taboeret, recht broederlijk vlak achter hem en ziet hem over den schouder. Over beiden heen staart Giovanni Bellini op het werk van zijn leerling. Hij schildert eene vrouw, eene rijk gekleede. Niet zijn doek bewijst ons dit: want men ziet het tegen den kant aan, geheel in 't verkort; maar zijn model. Is het de beeltenis eener edele Venetiaansche? Pozeert zij misschien voor een Ste Cathrina, voor eene Magdalena? - Kijk daar niet vreemd van op, beste lezer! Wel wordt op deze schilderij de overgang tot een nieuw tijdperk gehuldigd: maar we zijn | |
[pagina 157]
| |
toch nog niet tot die jaren genaderd, waarin de Magdalenaas bloot praetexten en (schandelijker wijze!) bloote praetexten tot het streelen van de zinlijkheid der toeschouwers zijn. Cathrina en Magdalena - 't zijn beide Vorstinnen in de legende, en dat herinneren de oude praerafaëlietische kunstenaars ons altoos in hunne tafereelen. Op een tweeden grond der schilderij, ter rechter hand, zit een vlugge paadje, met al de elegante energie, die men in vele voortbrengselen van Albert Durer, Lukas van Leyden en Joost Amman opmerkt, op eene groote mandole te spelen.... Ik kan over deze schilderij geen boekjen schrijven, maar ik wil in de ‘Dietsche Warande’ de herinnering harer vervaardiging en ten-toon-stelling bewaren. Ziet, Heeren! dat is teekenen, dat is kleur, dat is ontwerp; dat zijn fijne bedoelingen, met een hoog meesterschap uitgevoerd. Men moet niet denken, dat wij hier, in de ‘Dietsche Warande’, alleen oog hebben voor de kunst, die gewijde voorstellingen levert.... Niets van het edel menschelijke mag ons vreemd zijn; wij beminnen het met al de kracht, die in ons is, en laten ons het recht ter koestering dier liefde niet betwisten. De Heer Cesare dell' Acqua heeft, met zijne voortrefsijke schilderij, onze verwondering echter niet ten top gevoerd. Dit te doen bleef bewaard voor de Jury der medaljes. Hoe de Jury, in tegenwoordigheid van zulk een meesterstuk, den moed heeft te zeggen, dat er op de gantsche ten-toon-stelling door de ‘mededingende’ schilderijen maar twee kunstenaars vertegenwoordigd worden, die eene gouden rijksmedalje verdienden: De Haas, met zijn No 143, en T. Schmitson met zijn No 597-599, en dat de overige rijksmedaljes derhalve niet worden uitgereikt, maar met vriendelijken dank aan het Ministerie van Binnenl. Zaken geretoerneerd - is mij onbegrijpelijk, wekt mijn hoogste verbazing. ‘Het Rijk looft zes gouden medailles uit, ter bekrooning van die op de ten-toon-stelling aanwezige kunstwerken welke van uitnemend talent getuigen.’ Wij laten den uitnemenden stijl dezer bepaling dáar - maar wat gaf de Jury het recht daaronder kunstwerken te verstaan, ‘die niet alleen uitmunt- | |
[pagina 158]
| |
ten in technische bedrevenheid, maar waarin boven alles eene oorspronkelijke en schoone opvatting zigtbaar was?’ Voor-eerst de stijl van dezen variant is niet beter dan die van den text: Kunstwerkers kunnen uitmunten door technische bedrevenheid; kunstwerken kunnen daar niet in uitmunten. Ten tweede: als de Jury eens den Willem van de Velde op de Ten toon-stelling had ontmoet, die onlangs op de veiling Van den Schrieck fr. 14900 heeft opgebracht - zoû de Jury dan zwarigheid gemaakt hebben, om dat de opvatting van den meester in dit doek niets buitengewoons heeft, hem de medalje toe te kennen? Maar laat zij haren eisch vasthouden! Is er misschien geen schoone en oorspronkelijke opvatting herkenbaar in de Moedermaagd van Guffens, No 140, die zij immers uit het karton te Amsterdam reeds zoo gunstig had leeren kennen? 't Is onverandwoordelijk, dat de Jury deze unieke gelegenheid heeft laten voorbijgaan, om een kunstenaar te vereeren, die om de natuur-zelve van zijn werk (muurschildering) maar zelden expozeert. En Jamin, die door zijn lief Moedertjen, soldaatjens voor haar zieke kindtjen opzettende (‘Aan de betere hand’, No 206) bewezen heeft, dat hij nog méer schilderijen kan schilderen zoo voortreflijk als zijn Slechte Beursdag, No 205 - verdiende die de flétrissure, door de utrechtsche Jury den ‘mededingenden’ expozanten naar het hoofd geworpen? Had men deze gelegenheid niet te baat kunnen nemen om een lauwer aan de eigenaardige manier van doen, het solide penceel van den Leeraar ter Amsterdamsche Akademie, den Heer Reinier Craeyvanger, te reiken? Is die ‘opvatting’ der schapen van D. van Lokhorst den Heeren te prozaïesch - deze verdienstlijke kunstenaar had toch voor het minst eene gemeente-medalje verdiend - vrij wat meer dan het theaterstuk van Van Trigt, No 454 - dat ons naar de slechtste dagen van het eerst oplevend Pienemanianisme te-rug-voert. Zulk een van Trigt durft men bekroonen - en een Cesare dell' Acqua blijft buiten aanmerking; en dan zitten er nog al kunstenaars in zulk een Jury (Bosboom, Israëls, Roelofs). Maar wat zal men zeggen, als ook de meesterstukken van | |
[pagina 159]
| |
Auguste Toulmouche in Den Haag onopgemerkt voorbijgaan? - Misschien is men in Amsterdam, ten vorigen jare, met het bekroonen van Toulmouche een weinig voorbarig geweest: in geen geval had men dat sublieme Kaartenhuis, No 476, en dien Moederlijken kus, no 477 ongelauwerd mogen laten. Waar is een tweede kunstenaar op de Haagsche Ten-toon-stelling, die met zulk een ontzettende waarschijnlijkheid zijn toestanden kiest, ze met zulk een fijnen en toch levensrijken adem bezielt; die zijne idee zoo harmoniëus stoffeert; die zoo volmaakt teekent, zoo trouw, zoo naiëf, zoo zuiver, zoo onrembrantiesch koloreert? Want ja, mijne Heeren, het gaat eene verdienste worden - niet rembrantiek te schilderen; niet, zoo als gij. Aug. Allebé heeft al zijn schalken geest, zijn vlugge opmerkingsgave, zijn gemak van doen noodig - om ons in hem het geaffekteerd rembrantianisme te doen vergeven en vergeten. In 't algemeen hebben de haagsche ‘gezworenen’, naar onze bescheiden meening, zich beter gekweten dan de utrechtsche. Niet alleen, om dat ze zich aan geene pedante afwijzing van medaljes heeft schuldig gemaakt - maar ook om de betere keuze der bekroonden. In het vak der bouwkunst en monumentale kunst in 't algemeen viel de keuze niet zwaar; maar 't pleit toch voor de Jury, dat ze dit vak mede in de konkurrentie begrepen heeft. Men weet genoeg, dat Cuypers met ernst de frank-duitsche kunst van de bloeitijd (en daar behoort de hollandsche ook toe) beoëfend heeft, en niemant betwist de degelijke praktische vruchten, die deze studie aanhoudend bij hem draagt. Bisschop is onze vriend, die zijn warm koloriet zoû nahouden, al had Rembrandt nooit geleefd. Mocht ik mij in idealen vermeyen: ik zoû tot Schwartze, den voortreslijken meester, zeggen, bij de lieve jonge dame in witte zij, door hem geschilderd (eene zedige schoonheid - ondanks een fraayen en wel wat heel zichtbaren hals): ‘Wat dunkt u, meester! als gij en Bisschop eens nu en dan uw penceel in elkanders potjen dooptet! Men vond dat vleesch een weinig.... krijtachtig.’ Dat had uw | |
[pagina 160]
| |
penceel voor 16, 17 jaren niet. Toen tradt gij voor het eerst op, een onbekend jong talent; en wij schreven in ons zakboekjen, voor uw schoon tafereel de volgende strofen: Devant un beau portrait de femme. au salon de 1844.
Pinceau mystérieux d'un maître sans renom!
Par quel charme secret la divine harmonie,
Dont Phébus seul doua l'image de Memnon,
Vibre-t-elle en ce lieu, brillante et rajeunie?
Hélas, ce n'est pas moi (dont le pale regard
Contemple avec respect ta charmante inconnue),
Qui va porter atteinte au grand pouvoir de l'Art,
En cherchant un Soleil à ta belle Statue...
Tout de même elle chante, et c'est à cette voix,
La voix de son esprit que ses beaux yeux traduisent,
Que peut-être notre âme, au Phébus d'autrefois
Emprunte les rayons dont nos regards reluisent.
Gelukkig de schilder, die hooge verwachtingen inboezemde en ze niet heeft te-leur-gesteld: de amsterdamsche Jury heeft de eer gehad hem te mogen bekroonen, en door de portretten van den ouden Dr Rive en Pater Frentrop heeft hij bewezen, dat het al-te-koele geen doorgaande fout bij hem is. Trouwens zijn No 454 is nog alleszins een waardig stuk, en heden geniet de kunstenaar in dat stuk, naar men zegt, het voorrecht, een schoon portret te kunnen schilderen van de dochter der Dame, aan wier beeltenis hij zijn eersten roem te danken had. Mevrouw De Stael zegt, dat men maar éen goed portret in zijn leven kan maken, en wel dat van zijn geliefde. De Heer Schwartze heeft de beweering op aardige wijze zegevierend wederlegd. Ik bedank er zeer hartelijk voor, ten twintigsten of dertigsten male, een zoogenaamd ten-toon-stellingsartikel te leveren. Daar is het, buitendien, te laat voor. Vele onzer lezers herinneren zich de expozities niet meer, en ik ben te weinig | |
[pagina 161]
| |
enthousiaste van den ‘totaal-indruk’, dan dat ik met strikte rechtvaardigheid over al de onderdeelen kan spreken. Kwam ik in eene beoordeeling der portretten, dan zoû ik zeggen, dat Calisch nooit iets beters geleverd heeft dan zijn portret van Hofdijk (No 72): dat is waarlijk een stuk, dat het genre alle eer doet. Maar ik heb alleen een paar woorden à propos der Tentoon-stellingen willen spreken. Over het geheel moet ik zeggen, dat onze Zuid-Nederlandsche broeders en zusters veel aan de opluistering dezer zalen hebben toegebracht. Toch niet door de grootste lappen. Heeft J. Portaels zijn roem gehandhaafd (H.-Ttst. No 556, 357) - hij heeft zich met No 356 juist niet overtroffen; is er verdienste in de Nood Gods van Pauwels (No 544) - misschien valt zijn genre-stukjen No 345 te verkiezen, al is de moeder er wat veel bruid. Van Severdonk staat met zijn No 411 oneindig hoog boven Mevr. of Mej. Bovies Beeldstormers - maar de Karreman (No 410) van den eersten is toch zeker in zijn soort veel beter. Uit akademische groepen de koû der gewitte akademiezalen verwijderd te houden, valt zwaar. Dat merkt men zelfs in de Jeanne Darc van Van Lerius op (No 292) - hoe schitterend ook door de lokale kleur, hoe juist van teekening en hoe fraai afgewerkt. Een meesterstuk van ontwerp en sentiment is No 297, van Jos. Lies. Tot een kasteel, dat op een berg ligt, krijgt men langs vele zigzag-trappen toegang. Op een der terrassen komt de nog jeugdige blonde burchtvrouw haar jonger broeder te gemoet, die met een ouden trouwen krijgsman uit den strijd thuiskeert. Beneden aan den berg staan hun makkers en paarden, verwelkomd door de dorpgenoten. Onze twee zijn vermoeid, afgereisd, maar vooral - bedroefd. De jonkman houdt een groot ridderzwaard in de hand.... dat hem niet toekomt. De rampzalige Vrouwe, die haren echtgenoot meende tegen te snellen, begrijpt alles: ‘...... Quoi vous seuls! - O Dieu que dois-je croire?
Mais non, je suis sans crainte; il va bientôt venir,
N'est ce pas? - Répondez! - Hélas, au champ de gloire
| |
[pagina 162]
| |
Il mourut.... redisant en son dernier soupir
Votre nom adoré....’
En van een hoogere buitentrap komen daar, aan de hand eener dienstmaagd, de beide kindertjens nog aanloopen, om hun vader te verwelkomen! - Dat is poëzie - en goede, bezielde, degelijke. Als de haagsche jury zoo veel als de utrechtsche aan de opvatting gehecht had, zoû Lies wellicht eerder voor een medalje in aanmerking zijn gekomen dan Hillemacher met zijn al eenigszins ouderwetsche biljartpartij (No 196). Ik wil van het landschap dit maal niet spreken. In Den Haag heb ik te vergeefs naar No 158 gezocht van Fuchs, die in de laatste jaren zulke groote schreden voorwaards in dat vak heeft gedaan. Ik had mij de aangename ondervinding beloofd, dat hij in de treurig-wollige aspektenjacht niet meêdoet. Niemant miskent minder dan ik het groote talent van Roelofs - maar het gezelschap van een droefgeestig mensch is op den duur niet goed te lijden, en als ik kiezen moet, heb ik dan toch nog liever de harde, zonnige natuur van zekere andere richting dan zulk een zwaarmoedig palet - ik zoû het bijna Shakesperiaansch willen noemen. Die auteur drukt óok bijna altijd met een looden hand op het gemoed van den toeschouwer. Dit is de klip, waarop onze amsterdamsche anti-akademisten dreigen te verzeilen. Het zoû jammer zijn - vooral van Burgers, die blijkends No 70 en 71 (Op Marken en Dag Vader) helder en uitvoerig genoeg schilderen kan, om niet uit zwakheid tot al de konventie te moeten vervallen, die in zijn No 69 te wraken is. Er is goeds, er is menschelijks, er is maatschappelijks in het idee, en sommige moevementen zijn op de daad betrapt: maar het geheel is zwaarmoedig en zelfs is er wel wat wansmaak in het ontwerp: De Vader is zichtbaar door een kier van de kroegdeur, en drinkt doodbedaard zijn (giftig) slokjen; de jonge moeder duwt zachtkens haar vijfjarig meisjen naar binnen, en zegt, met een stem vol tranen: ‘Roep uw vader!’ Er ontbreekt geen aandoenlijk | |
[pagina 163]
| |
kontrast in dit onderwerp: maar toch mocht die moeder het leven van haar kind niet ontcieren met de herinnering, dat zij ‘vader uit de tapperij moest halen’. Van het landschap wil ik niet spreken. De vroege dood van Lieste vervult mijne ziel met droefheid: in dat talent was eene zon, een leven, een mysterie, waarvan de kille geesten onzer regenachtige hollandsche Troyons ledig zijn: maar bij dit graf heb ik den moed niet tot iets anders dan het enkele woord van stille klacht en eerbiedige hulde, waar ik dit artikel meê sluite. M. |
|