Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Van ‘plaesteraers’:
| |
[pagina 2]
| |
eigenlijk, ze zeggen ‘als ik naar de komedie ga’, ‘dan ga ik om op een aangename manier gefopt te worden. Iluzie, daar is het mij natuurlijk om te doen; en dat de aktrices zich blanketten, vooral de oude, wanneer ze jong moeten schijnen, dat de jonge akteurs zich grimeeren, als zij een oudere rol vervullen, dat is niet anders dan natuurlijk.’ Het komt er ook niet op aan, hoe 't er achter de schermen uitziet, als 't van voren, in de zaal, maar mooi is. Zoo ook met de verschillende kunsten, die in de tooneelkunst gedeeltelijk zijn samengevat. ‘'t Is om te lachen, zoo als dikwijls de huwelijkstrouw bezongen is, door dichters, die hunne vrouwen sloegen, hoe menig maal de vaderlandsche geestdrift uit de jeneverkruik geput werd, hoe de Israëliet Miller een voortreffelijke mis heeft gekomponeerd, en wat slechte sujetten de meeste dichters en schilders geweest zijn: hoe grooter geest, hoe grooter beest - dat is van ouds bekend.’ - ‘Ziet eens, hoe die twee advokaten elkander voor de balie het jak uitvegen, en het oogenblik daarna, zijn ze weêr de beste vrienden, en geven elkaâr al lachend de hand.’ We willen hier al die gevallen niet uitpluizen en ze thuis brengen waar ze behooren. We gelooven wel, dat er, wat de verzaking hunner persoonlijkheid betreft, eenig verschil is tusschen den tooneelspeler en den dichter: maar in 't algemeen is er veel meer van den mensch in alle kunstuitingen dan men doorgaands denkt. Wel is de geen, die de verradersrollen speelt, geen verrader van nature, maar hij kan de rol toch niet goed vervullen, of hij moet met juistheid hebben waargenomen hoe de verrader handelt. En dat heeft dan ook de tooneelspeler slechts te doen. De tooneelspeler is een schilder, die met zijn eigen lichaam afbeeldt, wat de andere met zijn penceel doet. Dat is een misverstand, dat men zich verbeeldt door de iluzie in den schouwburg te genieten. Men zoû, in tegendeel, zeer zelden genieten, als men meende, dat dat gene werkelijk plaats had wat men ziet vertoonen. Het verhevenste schouwburggenoegen zoû, in tegendeel, eene kwelling worden: en wie zoû de verschrikkingen | |
[pagina 3]
| |
van het Treurspel niet ontvluchten, als men ze voor waarheid hield. Men geloof vrij, dat het vermaak van iemant, die eene verschrikkelijke gebeurtenis bijwoont, een geheel ander is dan dat van Shakespere's of Corneille's bewonderaar. Het kunstgenot is hierin gelegen, dat wij het bewustzijn eener nieuwe harmonie bij ons voelen opleven. Welk het onderwerp van het meesterstuk dan ook zij, wij voelen ons aangetrokken er onze geestdrist bij uit te spreken, de schoonheid te vereeren, te omhelzen, den maker toe te juichen. Hoe zoû onze natuurlijkste beweging het klappen in de handen, bij het hooren of zien eener schoone tooneelvoorstelling, van een treffend muziek- of dichtstuk, kunnen zijn, als wij ons niet onophoudelijk herinnerden: ‘dit is geen natuur, maar de tooverkracht der natuur is er in overgeplant; heil den maker!’ Wij juichen in de ‘Calomnie’ Coquenet even zeer toe als Raymond, en in het leven zoû gindsche booze figuur ons toch geene bewondering inboezemen. Het zedelijk genot, dat de triomf der deugd ons geeft, voegt zich wel dikwers aan het kunstgenot toe, maar dit bestaat toch onafhankelijk van het andere. Wij meenen dus nooit in den schouwburg iets anders te zien dan eene voorstelling, eene kunstvoorstelling; geen duplikaat van de natuur. Daarom doet men ook geen strenge eischen aan de dekoraties, en neemt er genoegen meê, hoewel men in de loogie zit, dat de perspektivische lijnen naar het oogpunt van het bakpubliek op No zoo-veel van bank No zoo-veel getrokken zijn. En wat met de dramatische kunst doorgaat, is nog veel meer het geval met de schilderkunst in haren geheelen omvang en met al de genres der dicht- of letterkunst. Waarom zouden de beeldende en literaire kunsten, in haar wezen, zoo totaal verschillend van de muziek moeten zijn? Niemant heeft ooit in de muziek eene afbeelding of reproduktie der natuur gezocht, en het is een groote ongerijmdheid, dat onze leêghoofdige gezelschapsheeren en -dames, met zoo veel zelfvertrouwen, tegen de dwaasheid deklameeren, dat alles in een opera zingende wordt afgedaan; dat de menschen er | |
[pagina 4]
| |
zingen van droefheid, dat ze zingende sterven, dat ze zingen, als men in het leven getuigen zoû ‘'t is hier geen tijd van zingen’. Nu dunkt mij echter, dat er wel in de kunst tweërlei gebied te onderscheiden valt, waarvan de kennis de voorwaarden bepalen moet, onder welke het aanwenden van begoochelingsmiddelen (als men 't zoo noemen wil) kan worden toegelaten. Voor eerst is de kunst het stelsel der zinnelijk waarneembare levensformen-zelven, voor zoo ver in deze een aesthetische kiem verscholen ligt. Sla uw oogen om u rond, steek uw ooren tot luisteren op, sla uwe handen uit, tot herkenning van vormen, - en voor zoo ver hetgeen gij ziet geen werktuiglijk voortbrengsel is der niet met rede bedeelde natuur, is dat alles Kunst; dat is, in de eerste plaats, de Kunst, de schoone Kunst. Waartoe anders, dan tot haar gebied zoû dat rijtuig behooren, dat met de fraai getuigde paarden uwe vensterruiten voorbijsnort; waartoe anders de verdeeling der vensters in den gevel van uw overbuurman, de kleur van zijn deur en deurkozijn, de cieraden tegen zijn pui? Waartoe anders de snede en kleur van het gewaad der gindsche wandelaars? Waartoe anders hun houding, hun loop, hun groet, en verder gebaar? Twee paren ontmoeten elkander. Het gebroken fluitende stemmetjen van het oude grijze Heertjen met zijne groote dikke vrouw, dat stemmetjen, begeleidende die schitterende driehoekige oogjens waarmede hij naar de ranke en bloeyende blondine opziet, die, aan den arm van haren broeder, onze oude kinderlozen ontmoette, en de goedheid heeft met een blos te vragen, hoe zij varen' 't Is Kunst, alles kunst; niet kunst in den zin van gemaaktheid of geveinsdheid, maar kunst in den zin van openbaring der ziel en hare ideën in daaraan geëvenredigde formen. Gevoel en smaak (zij het slécht gevoel, en wansmaak) openbaren zich in hetgeen die beide paren elkander onwillekeurig te beschouwen en te hooren geven; poëzie is het, literaire kunst, die spreekt uit de woorden, welke zij met elkander wisselen. Wat zoû | |
[pagina 5]
| |
het ánders zijn? Noteert, dat wij tot de Kunst, de schoone Kunst, ook hare buitensporigheden, ook dat gene betrekken, wat met de ware regelen der schoonheid strijdt; wij spreken van het verschijnsel, normaal en anormaal. De personen in een drama, die als smakeloze personen worden afgebeeld, behooren niet te min tot het kunstgeheel; zoo is het in het leven ook. Als de menschen dan vormen voortbrengen, dat is uiterlijke verschijnsels van inwendige ideën of bewegingen des harten, en zij leggen daar iets meer in dan de natuurlijke behoefte vergt - dan is dat kunst wat zij maken. De grenzen tusschen natuur en kunst zijn niet altijd met volkomen juistheid te trekken, om dat het zelfbewustzijn niet altijd gekonstateerd kan worden, en de zich onbewuste schoonheid niet buiten het kunstgebied gesloten kan worden, als zij het produkt van een denkenden mensch is. Zoo is de taal, bij voorbeeld, ontegenzeggelijk, in zichtzelve een heerlijk kunstgewrocht, al begrijpt hij die ze gebruikt vaak heure schoone etymologische evenredigheden in 't geheel niet. De taal, bedoel ik, is een kunstwerk, afgescheiden van de poëzie, die de taal als grondstof gebruiken zoû, ook al ware ze in zich-zelve geen aesthetiesch verschijnsel. Een mensch moet spreken, zingen, schreeuwen, zich verwarmen, zich kleeden, zich vereieren, slapen, wonen, huizen bouwen en die aangenaam inrichten. Hoe zoû de mensch dit nu doen zonder kunst te oefenen? Er gaat daar een jonge amsterdamsche deern voorbij uit de gemeenste buurt; haar beroep is thans ‘varse raddijs’ te koop te bieden. Van waar heeft die meid de gave, om, bij haar regelmatig maar verbruind gezicht, een witte strookmuts en een paar gouden bellen te voegen; wie heeft dat nankijn jak, met groene bloemetjens bespikkeld, op zoodanige hoogte afgesneden, dat er de zwarte rok in goede evenredigheid uit neêrhangt? Wie heeft die roode bloedkralen bij dien witten halsdoek gekozen? De Kunst, me lieve Mevrouw! de Kunst: die meid is een kunstenares; want zij werkt op het gebied der schoonheid; zij doet keuze van vormen en kleuren - en nog wel | |
[pagina 6]
| |
goede keuze. Wie doet haar de hand met zulk een bevallige kromming om de juktouwen heenslaan, waar de zware hengselmanden aan hangen? wie het hoofd met smaak afbuigen van de zon, en heenblikken naar haak en hengsel? De aesthetika, de leer of het gevoel der schoonheid. Hier is, in deze eenvoudige, ruwe maagd uit het volk, smaak, hier is kunst: er is harmonie tusschen het in en uitwendige. En neem nu welke zinlijk waarneembare levensformen gij wilt, als er een idee, een gevoel, een begrip, een besluit, eene beweging van 's menschen wil of van zijn aesthetiesch instinkt in besloten ligt dan hebt ge Kunst: want de wijsgeer moet nog geboren worden, die er in slagen zoû, als hij, in tegenwoordigheid van den Laokoon of de Divina Commedia, de Kunst definiêert, de elementen voorbij te gaan, die wij hier met den vinger aanwijzen. Het redelijk en gevoelig menschenleven dat zich aan den dag legt, zoo dat het oog, het oor of de tastende hand van den evenmensch het kan waarnemen, is Kunst = geest + form. Tot dit gebied behoort wat wij spreken, onze woorden en de toon waarop wij ze uitbrengen, de uitdrukking van ons gelaat, de gebaren die wij maken, het drapeeren van onzen mantel, de keus en schikking onzer kleederen, van ons huisraad, de inrichting onzer kamers, onze tapijten, behangsels, overgordijnen, het veel of weinig licht in ons vertrek, de betimmering onzer deuren en luiken, de verdeeling der vertrekken, portalen, trapkassen met hare baliën, lantaarnen en verdere konstruktieve bizonderheden: 't is alles zinlijk waarneembaar geworden begrip of gevoel - 't bezit alles het hoofdelement, dat de kunst kenmerkt. Waarom zoû ook het woord der overtuiging, dat de volksvertegenwoordiger in de Parlements-kamer spreekt, welfprekendheid, waarom dat alleen kunst heeten, en niet het bijna zelfde woord, dat hem in de gezelfchapskamer van de bewogen lippen rolt? Wáar ligt het wezenlijk onderscheid van een liedtjen dat de schoenmaker in zijn pothuis neuriet en dat de tooneelfpeler, die voor een schoenmaker optreedt, in | |
[pagina 7]
| |
den ‘vaudeville’ laat hooren? Dat de eene het voorwendt en de andere het doet? Maar deze verouderde en kinderachtige opvatting van het woord kunst zal toch wel niet doorgaan, fints Fra Angelico en Deger niet den schijn maar aannemen te bidden terwijl zij schilderen, maar sedert hun krachtigst en innigst gebed inderdaad gebleken heeft zich in stichtende tafreelen langs kerk- en kloosterwanden uit te breiden - sints hun bidden met het schilderen steeds samengaat, hun schilderen niet anders dan bidden is: en het bidden der echte vromen zal toch wel eene wezenlijke levensuiting en geene vertooning zijn. En als Bilderdijk ‘Hollands Verlossing’ bezingt, is dat dan eene vertooning, of is dat het zieleleven van den warmen Hollander-zelf dat zich uitftort? Indien Hollands Verlossing echte poëzie, de taal van O'Connell echte welfprekendheid, de freskoo's op het Stoltsenselser slot echte schilderkunst zijn - dan is het kenmerkende der kunst niet in het voorgewende, niet in de vertooning gelegen. Allerminst kan dit het geval met de bouwkunst zijn, wier werken 's menschen werklijkheid het naaste liggen. In de bouwkunst-vooral spreekt zich ook stoffelijke, dringende stoffelijke behoefte uit: daar behoort dus allerminst van vertooning, van gemaaktheid, van geveinsdheid, sprake te zijn. Wanneer het leven zich openbaart, dan spreekt men, nolens volens, in kadans met hoorbare stem, men baart reeksen van hooger en lager klanken, men schept gebaren, men sluipt en stapt en springt, men beeldt zijne gedachten af door het schrift, men kleedt zich met keuze van lijnen en kleuren, men bouwt zich een woning, die men verciert naar smaak en vermogen: men is kunstenaar; want al het opgenoemde is niets anders dan poëzie, muziek, dans, beeldende kunst, tooneelkunst, als ge wilt - en architektuur. Maar nu gaat men zich herkennen tegenover zijn Oorsprong, tegenover God: het hart stroomt vol bij de gedachte, dat men het kind des Hemelschen Vaders is en al wat we doen en hebben zijne gave. Nu gaat men Hem offeren - zoo als dankbare dienaren de kamer van hunnen Heer | |
[pagina 8]
| |
en hunne Vrouwe ter huwlijksverjaring vieren met groote bloemslingers - al behooren al de bloemen, tien uren in het ronde, aan den Heer. Daar ziet de Heer het goede hart in zijner onderdanen; en al had hij dit bewijs niet noodig, het hart der onderhoorigen heeft behoefte zijne liefde daar in uit te spreken. Waar wil men met zijne liefde heen, als men ze niet uiten mag? Dat neemt God van de menschen welgevallig aan; die gave geeft hij er hun bij toe - dat ze hem danken, hem offeren, hem paleizen stichten, hem kunstwerken toewijden mogen en bedevaarten en boetdoeningen, tranen en kunstkrachten, verzuchtingen en liederen, pelgrimsreizen en kluisgebeden. Het kind moet zich bewegen, het kind moet zijne natuur uitspreken: de mensch moet leven en, met David, dansen en zingen, met Christus zingenGa naar voetnoot1, en vasten, en prediken voor zijnen God. God is het eerste doel van al wat wij doen buiten onze droevige nooddruft van alle dagen om; de mensch, de maatschappij is slechts het tweede. Wanneer nu de redelijke en gevoelige levensuitingen van den mensch zich, voor alles, aan God willen opdragen, dan klimmen zij, natuurlijker wijze, in kracht en geestrijkheid; de spanning van het werkend vermogen wordt grooter, het produkt streeft er méer naar een afgerond geheel te worden en van de edelste soort: zie daar de zoogenaamde Gewijde Kunst. Het is de boven beschreven gewone uiting der redelijke en gevoelige levensverschijnsels, gezuiverd, bestraald door een hooger en krachtiger licht. En wat men nu in de kerk ziet gebeuren - dat is alles behalven vertooning. De Kerkbedienaren spelen daar geen rol: zij doen niet net als of ze Gods bijstand afroepen over de geloovigen, als óf ze zegen spreken, wijden, konsakreeren, sakramenten bedienen, gedachtenis houden en lofzingen van de helden, die ons zijn voorgegaan; eene lijdensgeschiedenis overwegen en zich verheugen in een triomf over dood en hel: dat gebeurt daar al te gaâr, de voetwassching der Discipelen, | |
[pagina 9]
| |
het verhoor en de veroordeeling van den Christus, wordt slechts in voorstelling herhaald, maar het offer van Kalvarië, daarentegen, in volle wezenlijkheid, hoewel gesluyerd, opgedragen: en de beeldende kunst, die dat alles begeleidt en verklaart, heeft de roeping met de zelfde waarheid en oprechtheid geschiedenis te leveren! Men moet zich niet verbeelden, dat de kunst een edel spel is. De kunst is eene realiteit; zij is de openbaring van het leven, gelijk wij 't hier op aarde kennen en praktizeeren, zelf. De Bonaldisten zeggen immers, dat men niet denken kan dan in woorden. Welnu, woorden zijn kunstformen: als de school van Bonald dus gelijk heeft, dan is zelfs alle denken kunstplegen En even min als de kunst in de kerk een spel, eene vertooning is, even min is zij het op ander gebied. Als de innigste herinneringen, volksherinneringen, uitschieten tot een epos, tot Niebelungen of Rolandslied, dan moet men ons niet dieds willen maken, dat we daar iets onwezenlijks, een spel, zij 't ook nóg zoo edel, voor ons hebben. Maar nu! 't Is waar, dat er behalven die kunst, welke we hier in de eerste plaats hebben aangeduid, kunst die zich bij iederen levensadem uitspreekt, het zij dat we, met de wasfakkel der maagdelijke blijdschap in de hand, achter het H. Sakrament gaan, het zij dat wij aan den gezelligen disch het liedtjen der vriendschap en gastvrijheid zingen, - het zij dat we met welsprekende woorden en tranen hulde bieden aan de schoonheid, die Gallait in zijn Egmond en Hoorn, die Meyerbeer in zijn Hugenoten geschilderd heeft - 't is waar, dat er behalven het sprekend kunstgevoel, waarvan we daar de organen zijn, - kunst is die méer de propos délibéré, die meer uit vrije keuze wordt voortgebracht en waarin de verschillende soorten van kunstproduktie zich meer afgescheiden, meer zelfstandig als men wil, openbaren. De Kunst in den eersten zin noemen wij A. De Kunst in den anderen zin noemen we B. Het is de zelfde kunst; de zelfde schoonheid, zich openba- | |
[pagina 10]
| |
rend in de stoffelijke uitdrukking eener menschelijke idee, in de geborenwording eener geesteskonceptie; het is het harmonische, het streelende en verheffende in de daad of in het werk eens natuurgenoots, het redelijke en zedelijke, het treffende of behagende, het geestige of gevoelige, het fijn natuurvertolkende in het woord, in den toon, in het tafereel, in het gebaar, in den zang of schildering, in de vinding en samenstelling van zintuiglijk waarneembare geestesuitingen: maar boven duidden wij reeds aan wat A alzoo charakterizeert; wat B meer eigen is kan men in al dat gene zien, wat te onrechte uitsluitend als Kunst (Schoone Kunst) pleegt te gelden. De B-kunst maakt kabinet-schilderijen, komponeert en voert operaas uit, schrijft preeken en pleitredenen, bouwt kerken en paleizen.... Maar hij dan, nog eens! welke die paleizen met schoone tapijten belegt en behangt, die de rijke draperien van den troon, den schitterenden mantel des Konings ontwerpt, weeft, snijdt, borduurt.... hij doet het zelfde; ook hij drukt schoonheid uit, bekleedt het begrip Majesteit met harmonische vormen. Die zonder voorbereiding optreedt ter volkstribune en met de schilderingen van zijn redenaarspenceel, met de buigingen zijner machtige koperen stem, bruisend als muziekgolven, met de treffende waarheid van zijn heerlijk woord - schoon als zilveren appels op gebeelde gulden schalen - het vaderland tegen den dreigenden vijand te velde roept: ook hij baart eene geesteskonceptie, levert een kunstgewrocht, doet de daad des kunstenaars. En waarom, indien de bouwer van een kerk of paleis kunst oefent, zoû de bouwer van een lief woonhuis, dat vrede en vreugde ademt, geen kunstenaar heeten? waarom zoû de betrekkelijke schoonheid die in de harmonie van die vrede en vreugde met die vormen gelegen is, den naam van kunstwerk aan die sprekende woning niet verzekeren? en wat is het anders dan kunstoefening, wanneer de bewoner van dat huis het idee van den architekt verder uitwerkt en toepast, door het huis te meubelen, te bekleeden, te vercieren, gelijk de aanleg en bestemming het vorderen? | |
[pagina 11]
| |
De beginselen van de kunst B zijn de beginselen van de kunst A, en omgekeerd. 't Is eene der ellenden, door de Renaissance in de waereld gebracht, dat men eene diepe klove tusschen A en B gegraven heeft. De sluwe daemon, die Renaissance heet, heeft de christen volken gelasterd, en met het schouderophalen eens tergenden pedants gezegd: ‘Wat zoû er goeds uit Nazareth komen! gij, gedoopte volken! gij zijt barbaren, gij zijt een bende gothen! gij zijt een bende dwazen! Hoe zoû het Kruis de standaard der Schoone Kunst kunnen wezen? Het Christendom met zijne formen is diep geworteld in de europeesche volken: maar de schoone geesten, die de beschaving willen, zijn overtuigd, dat het beginsel der schoone kunsten geheel ergends anders dan in het middenpunt des Christendoms zelf moet gezocht worden; en ik zal het verstand der menschen zoodanig bewerken, dat zelfs groote Kerkvoogden zullen meenen nu eindelijk, gelukkiglijk, de Kunst, de schoonheid op heidensch griekschen bodem ontdekt te hebben en de zaak der Kerk, op het gebied der beschaving, het best te kunnen redden, door met de kopijen der grieksch romeinsche formen het christelijk heiligdom te stoffeeren.’ Zoo is men er toe gekomen de eerwaardigste chr. latijnsche bazilieken op te pronken met de daar zinledige bekleedselen der heidensche architektuur; voor de reine en ernstige Maagden der Middeleeuwen de meer zinlijke scheppingen van Rafaël, Rubens, en Murillo in de plaats te stellen, als uiterste poging der christelijke poëzie op de mythologische romeinsche lier (met minachting der israëlitische en christelijke harpen) ‘Christiaden’ te vervaardigen, waar de instelling der H. Eucharistie in bezongen wordt met deze klassieke en tevens kettersche perioden: ‘Jamque heros puras fruges properataque liba
Accipiens, frangensque manu partitur in omnes:
Inde mero implevit pateram lymphaque recenti,
Et laticis mixti divum sacravit honorem
Spumantemque dedit sociis: Mox talia fatur:
Corporis haec nostri, haec est vera cruoris imago.
Unus pro cunctis quem fundäm sacra parenti
Hostia...Ga naar voetnoot1’
| |
[pagina 12]
| |
De kunst A, geoefend door allen voor allen, is altijd blijven bestaan; maar de kunst B, in hare aristokratische trots, heeft haar ontkend, heeft zelden een poging gedaan om zich met haar te assimileeren, en waar ze dit deed was het met huldiging der heidensche beginselen, ten koste der christelijke, en dus nimmer ten voordeele van A. Van daar, toen de Renaissance haar taak geheel had afgewerkt, en als beginsel had uitgeleefd, de ellendige smaak der toereeding van huizen en personen omstreeks 1820, hoewel de geïzoleerde kunst-oefening B nog voortging betreklijk-schoone werken op het gebied van poëzie en muziek voort te brengen. Wie wordt niet onaangenaam getroffen door het smaakloos kostuum, de haardracht enz. van Mozart en Chateaubriand, door het ellendig ameublement en de beginselloosheid der woonkamers van mannen als Göthe en Bilderdijk? Dit komt van de klove, die de Renaissance gegraven had tusschen de kunstoefening A en B. Op het gebied der beeldende kunst, was B omtrent 1820 in de bewegings zenuwen en uitwendige spieren geheel verlamd en stervende; maar zoo als het met veegen gaat, ook als de ledematen reeds verstijfd zijn, schiet het oog nog enkele sprekende vonken en het vluchtige woord geeft de laatste getuigenis van het scheidend leven. Toen de kunst B de kunst A begon te negeeren, en op het kunstgebied B het Heidendom, in vollen praalkostuum, of zijn broeder, het geëmancipeerde vleesch, in volle naaktheid, de regeering aanvaard had, begon men, ter blanketting van het sleepend leven van A, aan B zekere vormen te ontleenen, die aan A geenszins pasten. Men maakte van B een afgerond stelsel, dat men aan de Vitruven en Polykleeten ontleende; men ontwierp een etiket Phidias en een etiket Apelles, en dat plakte men, als pleister, op de wonden, die B zelve aan A geslagen had. Tot de eigenaardigheden van A, ook waar deze zich tot hare hoogste ontwikkeling verhief, en waar het menschelijk genie, de menschelijke schoonheids zin, ontvonkt door den Geest Gods, | |
[pagina 13]
| |
het hoogste deed en een kerk bouwde, tot deze eigenaardigheden behoorde de konstruktieve noodzakelijkheid aller menschelijke maaksels, zich in schoone zinrijke vormen, maar met oprechtheid en treffende evenredigheden, openbarende. Toen nu A, als aesthetiesch verschijnsel, als maaksel, dat de schoonheid uit zichzelve had, ontkend en vergeten werd, bleef niet te min de konstruktieve grondslag der kunst, tot zekere hoogte, aanwezig: met andere woorden, men mocht een gebouw in ons Nederland opschikken met het taflement van een griekschen tempel, met de geledingen der verdiepingskordons van een romeinschen cirkus - men kon het sneeuwen-regendak, den scherphoekigen keper van onze huizen toch niet missen: ziedaar A en B in strijd. B was hier de theorie, in het studeervertrek of op de teekenschool met groote praetensie den leerling ingescherpt, en: volkomen ontoepasselijk in het leven, in volkomen vijandschap met A! Hier ga ik mijn vinger leggen op den zetel der kwaal van de europeesche kunst van 1500-1830. Het vaderland vroeg de opwekkende triomfzangen of treffende rouwkreeten zijner zonen: het gevoel A bleef niet achter; maar de theorie B haalde een heirleger van personadiën uit de grieksche en romeinsche geschiedenis voor den dag, die alleen voortaan oktrooi hadden om een dichtstuk te stoffeeren. Men bouwde een hollandsch raadhuis: de bij de Romeinen reeds vervallen grieksche kunst moest hare lijstwerken en korte pilasters leenen om den gevel van het hooge huis te verdeelen, en eene dakkonstruktie voor te wenden, die B onderstelde, maar die A (de konstrukteur) niet aan de hand deed. De zalen werden weder met tafereelen uit de heroënwaereld opgevuld, en de heroënwaereld was alleen te vinden bij Caesar, Titus Livius, Plutarchus, enz. De christelijke beschaving had geene geschiedenis; en de geschiedenis van het Oosten en van Afrika mocht alleen gelezen worden door grieksche en latijnsche brillen. De Annales en Vitae sanctorum, door kerkvaders en kloosterlingen geschreven, waren in slecht Latijn A, behoorden tot de ver- | |
[pagina 14]
| |
worpen A-literatuur, tot de eeuwen der A-domheid en duisternis: daar wilden geestelijken noch waereldlijken, op het gebied van het hel verlicht maatschappelijk leven, niet meer van hooren. Alles moest, in ieder geval, met een sterk riekend B-kleursel overdekt en vaak onkenbaar gemaakt worden. Om op het gebied der architektonische vormen te blijven: Het stelsel der grieksch romeinsche bouwkunst, gelijk de Renaissance dit (vaak met verzaking van alle historische juistheid) geformuleerd had, bracht eene volkomene verhulling der konstruktieve noodzakelijkheid mee. Zoo schaamde men zich eenmaal de natuurlijke haarkleur, schoor zelfs het hoofd en zette een poederpruik op; zoo droegen (en dragen) de vrouwen wijde korfrokken, die niet anders zouden behoeven te zijn, wanneer de vrouwen een werkelijken omvang hadden, op de hoogte waar de beugeltasch gedragen werd, van vier of vijf nederlandsche ellen. Dat is maar een voorbeeld, ter verduidelijking van het architektoniesch verschijnsel. Alle herinnering van de wijze, hoe een gebouw of eenig bouwlid tot stand was gekomen, moest zoo veel mogelijk worden wechgevaagd. In een land, waar men geene groote bergsteenen had, moesten de baksteenen met eene lichte spetie besmeerd worden, zoodanig dat men eene gladde oppervlakte verkreeg, waar men des verkiezende groote afdeelingen op trekken kon, om te doen gelooven, dat men met de onmogelijke groote steenen aan 't werk was geweest. Geen raam of kozijn mocht meer met een vergaaring bewerkt schijnen te zijn; het verstek was het ideaal der timmerlieden, en dat zelfde verstek mocht dan alleen zichtbaar worden uit de hoeken van 90 graden, waar de lijnen der liggende en staande lijstgeledingen in samenkwamen. Deuren en vensters had men wel willen ontberen; want daar wisten de Grieken en Romeinen zoo zeer niet van. Maar wijl men ze toch noodig had in de noordelijker landen, wilde men ze zoo weinig hinderlijk mogelijk maken. Tot het eigenaardige nu van een deur en een luik of een raam, behoort dat ze open en toe kunnen gedaan worden; dit eigenaardige moest verdonkeremaand worden. Een deur | |
[pagina 15]
| |
moest schijnen geen deur te zijn; niet geopend te kunnen worden. Men vulde dan de deuropeningen met paneelen, naar een zeker stelsel verdeeld, volgends klassieke traditiën, en droeg zorg het slot en de scharnieren zoo veel mogelijk wech te moffelen (juist het tegenovergestelde van hetgeen men in de middeleeuwen deed, toen men gaarne krachtig was wat men was, en sloten en scharnieren, in de schoonste vormen, met nadruk liet getuigen: ‘Hier is een deur!’) Paneelen, zeer geschikt om openingen te vullen, paneelen, die den wensch uitspreken naar omlijsting, naar invatting tusschen vier vaste zijden, paneelen, op elkander gezet, kregen tot ongerijmde bestemming deuren te wezen - dat is, voor de helst, het tegenovergestelde van hetgeen paneelen behooren te zijn: want deuren kunnen gesloten worden, maar deuren staan ook dikwerf open; zij dragen hier haar naam van: deur, dore. Somtijds, wanneer de deuropening breed was, vervaardigde men een tweetal paneelreeksen, die aan elkander zaten, maar door een middenspijl verdeeld. Die middenspijl werd voorondersteld tot het kozijn te behooren, en men wilde den schijn geven, of daar de beide paneelreeksen in 't midden tegen aan sloegen: maar als de deur zich opende, ontdekte men dra het reeds vermoed bedrog, want de middenpijler bleek op de deur geplakt, en stond, doodeenvoudig, met de deur open! Dergelijke enormiteiten merken onze moderne bouwmeesters niet eens, zoo zijn ze verdoold in de schijnkunst B. Pas onlangs heeft men voor het nieuwe postkantoor te Amsterdam de houten hekken wechgenomen, die van gelijke verzaking der ware beginselen getuigden. Die hekken bestonden uit drie liggende roeden, naar 't scheen doorstoken met een groot getal staven, getopt als tuinstokken. Die hekken waren er natuurlijk op ingericht geopend en gesloten te kunnen worden. Maar, in plaats dat bij het opendoen eenige staven, verbonden door het beweegbare deel der liggende roeden, zich uit de aanwezige sponning verwijderden - braken die staven dan, in haar bovengedeelte, door, de toppen bleven | |
[pagina 16]
| |
als kaarskens op het bovenste dwarsijzer staan, de rompen alleen, zonder top, gevat tusschen de beweegbare roêhelsten, stonden den gantschen dag open, en de toppen, op het vaste gedeelte van het hek, stonden als kindersoldaatjens te pronk in het front van het peristylium. En dit is geen op zich zelf staand feit, toevallig verschijnend aan een provizioneel houten sluithek. Aan dat zelfde postkantoor vindt men meer dergelijke verzakingen der ware beginsels. Er is eene overdekte binnenplaats; overdekt met de holle halve cylinder van een glazen dak. Wat zoû nu aan het sront des postkantoors meer oorspronkelijkheid verzekerd hebben, dan het uitdrukken in den geveltop van die nu eenmaal als noodzakelijk aangenomen hoofdkonstruktie? Dit heeft men echter niet goedgevonden, en veel liever getracht, door het onnoodig verhoogen der voorlijst met eene doellooze attiek (kopjens thee gaat men toch boven op het postkantoor niet zitten drinken), de genoemde glazen wels te maskeeren; slechts zorg dragende op het midden der doodsche lijn een nederlandsch wapenschild met leeuwen en balanceerende kroon te planten, dat, als bareliëf zonder fonds, al wederom tegen de eerste kunstregelen zondigt. De gelijke ramen van het zelfde treurige monument huichelen daarenboven overal salons, waar men toch wel geen gangen, portalen en kleine vertrekken derven zal; offchoon aan den achtergevel het met de verdeeling zóo uitkwam, dat men een gantsche strook aan het gebouw als het ware onbehandeld heeft gelaten, sluitende deze buiten de gevelordonnantie en vercierende haar op alle verdiepingen met een rond raamtjen, dat, als asschepoester bij de rijk gekleede zusters, afsteekt naast de schoone parallelogramvensters, waar onze postkantoorgevels meê prijken. Ziedaar de groote fout der moderne bouwkunst - het zij; dat ze als zoogezegd-gothiek, would-be-grieksch of vernuftig-renasceerend verschijnen wil: dat men niet van binnen naar buiten bouwt. Men heeft des phrases toutes faites, en daar verbergt men zijne gedachten in. Men zij wat men zij; men komt eene rol vervullen; dekoratie, anders niet, | |
[pagina 17]
| |
is het doel onzer architekten. Sints men de orde B geheel van de orde A heeft afgescheiden, roept A om een kerk, en in plaats dat men aan de zelfde orde A de middelen ontleent om aan die behoefte te voldoen, gaat men bij B te rade en zoekt daar uit, wat het meeste vertooning maakt en voor het geld gekocht kan worden, dat op de roepstem van A bij elkander wordt gebracht. A placht eene werkplaats te zijn, waar ideen in vormen uitschieten. B is een gemaakte-kleêrenwinkel, een magazijn van gegoten ijzerwerk. Alle individualiteit, alle waarheid moet wel vreemd blijven aan de bestemming der artikelen, die voor dien winkel gemaakt en daar gekocht worden. De zelfde melaatschheid knaagt aan de kunst, die op vele punten het onderwijs aankleeft. Men ontwikkelt niet van binnen naar buiten; men omhangt, men plakt op, men dekoreert. Als een zeer gemeen gemetselde muur met eene laag gladde kalk bedekt is, en hier eenige ornementen in vast geplakt zijn, dan is men te vreden. Houdt dit geen stand; zijn die cieraden niet duurzaam, welnu het nageslacht zal daar wel in voorzien: als 't maar wat toont, als 't maar dekoreert. Zoo ook, of de algemeene muzikale zin der kinderen ontwikkeld is, dat is geen zwarigheid als mijn meisjen maar eene sonaat redelijk wel op het klavier weet te spelen. In plaats van de appelen aan den boom te laten groeyen, hangt men ze met een bandtjen aan de takken; en ieder een vergaapt zich aan zulke vruchtboomen! ‘Och, het komt toch niet in 't gezicht,’ zegt de amst. timmerman, en daarmeê acht hij de grootste knoeierijen verschoond. Men wijkt gants en al van het nooit te minachten voorbeeld der Natuur. Als God den mensch eene uiterlijke gedaante geeft, die met zijne inwendige bewerktuiging volkomen samenstemt, en als tevens, het oog, de stem, het gehoor, de spraak, gelijk God ze den menschen heeft toegedeeld, de spiegels zijn der ziel - dan begrijpen de ongelukkigen, die zich kunstenaars noemen, hier uit, dat ze niet beter kunnen doen dan zoo ver mogelijk van het voorbeeld des Hoogsten | |
[pagina 18]
| |
Werkmans af te wijken, en, bijv., in de bouwkunst, tegen den top van een keperdak, een rechte lijst, zoo breed als de gevel van onderen is, vast te maken, opdat het schijne alsof..... ja, als wat?.... alsof men een huis zonder dak ziet, of wel dat men niet met den voor- maar met den zijgevel van het huis te doen heeft. Geen kunstrazernij heeft ooit zoo stellig den stempel der krankzinnigheid gedragen, en geene is ooit op het belangrijk gebied der ‘burgerlijke bouwkunst’ algemeener geweest. Het bewijst, hoe volkomen het gevoel der architektonische waarheid bij onze huizenbouwers is uitgedoofd. En die een enkelen maal wagen van die lijstschaving af te wijken, hoe scheef staan hun de handen, hoe kwalijk weten ze zich uit hunne geveltoppen te redden. En wat betreft, dat de ziel zich in de stem enz. moet uitdrukken, ach, hoe weinig beseft men ook dit! Wij bevonden ons, ter laatstgevierde Goede Week, in eene der welvarendste gemeenten van Noord-Brabant; eene stad, die niet nalaat aanspraak op beschaving te maken en voor godsdienstig te boek staat. Wij woonden den dienst van den Witten Donderdag bij. Zoo als men weet, wordt de Kerk op dien dag door twee groote denkbeelden beurtelings aangedaan; aan tweërlei gevoelsbeweging geeft zij te recht beurtelings toe. Het is de dag, dat haar Bruidegom haar zijn levend Lichaam tot pand van zijn trouw en voorwerp harer liefde heeft gesteld, dat Hij die gedachtenismaaltijd heeft ingewijd, waarbij de Gastheer Christus-zelf, de spijs eene Heilige Offerande is, en de deelneming van dien aard, dat zij ons, nog na achttien eeuwen herhaald, de zaligheid verwerven of op het oordeel en de verdoemenis te staan kan komen. Maar het is ook de dag, waarop zijne lijdensgeschiedenis een aanvang neemt: en daarom, als het ‘Gloria’ door den tempel heeft geklonken, dan volgt in het verheven kunstwerk der Liturgie de reaktie der diepe droesheid - de huivering des medelijdens grijpt de Kerk aan, het zwaard schijnt reeds door haren boezem te gaan, en te recht beveelt de Liturgie dat alle vreugdetoon zal zwijgen. Niet alleen blijven de beelden van Christus en zijne vrienden verborgen voor het | |
[pagina 19]
| |
oog, maar ook het oor vindt geen troost meer: de klokken, het orgel, de autaarschel, alles zwijgt en behoort plaats te maken voor het onbegeleid gezang der droefheid en de doffe teekens, die het klokgeluid vervangen. Zoo ooit, daar is het thands het oogenblik, om niet te willen gaan buiten de gregoriaansche melodiën, sints eeuwen door de H. Kerk, ook voor die dagen, bepaald en geregeld. Trouwens, geen amsterdamsch zangkoor, denk ik, zoû van dezen gang der zaken willen afwijken. Maar wát moest ons in Noord-Brabant, te midden eener bijna geheel roomsche bevolking, overkomen? - De H. Kerk was in rouw; klokken, schellen, orgel zwegen...... Maar, wie zoû het gelooven? Na den ‘Gloria’ en bij het intreden dus der periode van lijden en rouw, wisten onze rampzalige onoorzangers niets beters te doen, dan met eene allerbeminnelijkste onnoozelheid, met eene zelfbewondering van den meest welriekenden aard, eene tirelantijn-mis - een Credo, Offertorium, Sanctus, Agnus Dei en wat er meer is, te gaan zingen in gefigureerde muziek, dat u het hart in het lijf omkeerde. Groote God! is dan de geheele kerkelijke kunst een ellendig mommespel, eene liefhebberij, een onschuldig tijdverdrijf, bij gebrek van beter, - een rondloopen met klatergouden vlaggetjens, ingevoerd, om dat het zachts zoo goed is als biljarten, drank drinken en rooken? Mag men dan maar ongestraft den denkenden en meêgaanden Christen, die oprechtelijk treedt in den geest, door de H. Kerk dag voor dag in de voorbereidingstijd van Paschen aangekweekt, ontstichten door zulke blijkbare, ten Hemel schreyende, ongerijmdheden? - Een van tweën: de Kunst in de Kerk beteekent iets, heeft eene roeping: of zij heeft er geene, en hangt geheel as van de toevallige gewoonten der kerkbezoekers, heeft tot bestemming om te baten noch te schaden. In het tweede geval kan men toelaten dat, bij eene zoo algemeene verstomping van den aesthetischen zin, als vrede heeft met de stuitendste Renaissance-krullen in een bedehuis voor Christenen, met de smakeloosste snede van plechtgewaden, die eerder de vrucht der amerikaansche goudvergoding dan eener met de | |
[pagina 20]
| |
teêrste liefde opgevoede christelijke kunstbeschaving van achttien eeuwen schijnen te zijn, - dat, daarbij, het Gregoriaansch in minachting blijft, en men, zelfs in de Goede Week! dat gene zingt, wat een mensch met ooren, op eene plaats van rust en stichting, altoos onlijdelijk zoû voorkomen: men kan dat toelaten, want die menschen daar hebben dan geen ooren, om van de gemoederen, die den dienst van dit zintuig missen, te zwijgen. Maar is de Kerkelijke Kunst iets anders: heeft zij eene ontwikkeling an und für sich gehad, in het groote christelijke systeem: heeft de harp van David, de harp van Ambrosius, de harp van Jacopone, de harp van Palestrina, hare eigenaardige snaren, kan er, zelfs bij kunst in de kerk, quaestie zijn van betamelijk en onbetamelijk, - heeft de muziek voor den biddenden Christen hare verscheidenheid, hare kracht, - haren sterkenden, stichtenden, - of verweekenden en afleidenden - invloed niet verloren - bestaan er klanken die rouw en lijden, anderen die vreugde of dartelheid, of zelfs lummelige lichtzinnigheid uitdrukken - waar zal men dan de verschooning van daan halen, om op Witten Donderdag te handelen gelijk men in die Noord-brabantsche Dekanaats hoofdkerk gehandeld heeft? Wie zal mij het recht betwisten, dat ik mij beleedigd verklaar door zulke profanatie? Voeg daarbij, dat bijv. de tenoorvirtuoos, door het ontberen van de te recht verboden orgelbegeleiding niet in de maat noch in den toon kon blijven, en derhalve mezzavoce door een bibberenden bier-baryton telkens op den weg geholpen moest worden, en men zal mijne verontwaardiging over zulke kunstoefening ad majorem Dei gloriam verklaarbaar vinden. Die nu de stemming der H. Kerk kende en daar de stem dézer kerk hoorde, zoû die hier de minste over een komst vinden tusschen de ziel en de taal, dezer ziel in den mond gelegd? De kunst B laat toe, dat er, bij vrije keuze, op zich zelf staande kunstwerken vervaardigd worden, die dan, naar gelang der behoeften, door dezen en genen worden aangeschaft. Die aanschaffing geschiedt vaak zonder eenige raadpleging der behoefte; 't is bezwaarlijk te gelooven, dat de kunstverzame- | |
[pagina 21]
| |
lingen onzer liefhebbers werkelijk genoten worden, gelijk ze 't verdienen: maar genoeg, alle kunstwerken behoeven aan geene dagelijksche behoeften te voldoen. Alle boeken eener bibliotheek werken niet dagelijks en onophoudelijk. Zoo kan en mag het ook met kabinetschilderijen gaan. Tot deze soort van kunst, behoort ook meestendeels' de Tooneelkunst. Die met de beste gevoelens omtrent onzen tegenwoordigen gezelschapsgeest, onze uitspanningen en ons kunstbedrijf bezield is, zal toch niet kunnen beweeren, dat er eenige verhouding is in het cijfer der opvoeringen van enkele operaas met knal-effekten en de gezonde kunstbehoesten het zij van het publiek, het zij van de artisten. Maar men moge, op menig gebied, deze valsche evenredigheid, deze onmatigheden voorbij zien; op dat der Kerkelijke Kunst zijn ze inderdaad niet te dulden; dáar heeft buitensporigheid geen vrijbrief; dáar misbruik geen verschooningsmiddel, dáar onwaarheid geen glimp van wettigheid. Het stelsel der dienstvormen, zoo van gebed, gebaar, en kleeding, voor zoo ver het in al zijn deelen door de Hoogere Kerkoverheid geregeld is, munt uit, door doelmatigheid, door evenrediging der verschillende middelen aan de verscheiden bedoelingen: zal men de overige vormen, die insgelijks voor veelzijdige toepassing vatbaar zijn, niet schoeyen op den voet der eerste? Zal men dáar vooral ook niet het uiterlijke aan den inhoud doen beandwoorden? Zal men daar houten kandelaars gebruiken, die aan ééne zijde met een lovertjen zilver zijn overtrokken? Zal men daar tabernakels nahouden, welker draperiën geschilderd zijn op een platte plank? Zal men daar de priesterchoren met schilden en bloemslingers dekoreeren, die aan den kant Gods, aan den kant der abside, den kant van het Oosten, gemeen van stof en onbewerkt zijn, en met hunnen mooven kant naar het Westen, naar het volk, naar het mindere gedeelte gekeerd? Heeft, in 't algemeen, wat in de kerk gebeurt, maar eene betrekkelijke waarde, en de strekking om de godsvrucht der domme menigte te streelen, of is het daar waarlijk Godsdienst, en de schoonheid, die aan Gods Heiligdom wordt aangchracht, | |
[pagina 22]
| |
nog iets beters dan een middel om het volk aangenaam te zijn? Zijn het geene offers, die de kunst aan God brengt in de kerk, zeer ernstige en Gode met alle oprechtheid gewijde offers? Zoo dan, moet ook de kunst in de kerk waar en waardig zijn. Heeft men geen geld genoeg, om steenen pilaren te bekomen, dan neme men houten stijlen, maar bekokere deze niet, om ze door stukadoor of schilder te laten maskeeren, op het gevaar af, dat later in den marmeren (!) fokkel gaten geboord moeten worden, om de verstikking der houten kernen zoo mogelijk nog wat tegen te houden. Men moet wel onderscheiden, wat in de kunst gedaan wordt om valsche voorstellingen te doen geboren worden, - valschen schijn te geven, - en wat geschiedt om te scheppen, om schoonheid aan te brengen, waar zij afwezig is, of om het bestaande, over-een-komstig zijne natuur, te veredelen: dat zijn twee hemelsbreed verschillende zaken. Als men bedenkt, dat door de natuurlijke bij een voeging van steenen wiggen eene bedekking gevormd wordt, die men gewelf noemt, en die uitmuntend geschikt is om een monument te overhuiven, om het tegen de wisselvalligheden van het weêr te beschermen, om, des noods, nieuwe bovenbouwen te ontvangen, zware lasten te dragen, (zelfs het onverhoopt omvallen van een toren - als te Sittard), dakbranden af te weeren, enz. wat doen dan onze tegenwoordige bouwkommissiën, en waartoe laten zich onze architekten gebruiken? Bij de bedenking van de zoo even genoemde rezultaten, die het lot van een monument helpen verzekeren, bij de bedenking dat deze voortkomen niet uit den schijn, maar uit het wezen der welfkonstruktie, bij de bedenking, dat er met dien schijn van een gewelf geen enkel gunstig gevolg wordt voorbereid: wat doen dan onze kommissiën en bouwmeesters? Dan haasten zich die zeer redelijke, kunstlievende, maar tevens van hoog zelfgevoel blakende mannen niet te ontbieden een metselaar met zijn steenwiggen en goede hechtkalk; maar dan koopen zij eenige honderden houtlatten, eene indrukwekkende hoeveelheid | |
[pagina 23]
| |
riet, en laten die ingrediënten min of meer in den vorm van een kruis- of stergewelf onder het dak vastmaken, en daarna komt de leelijke werkman met den welluidenden naam, de stuccadore, en smeert dat netwerk van riet en latten vol met zijn pleistersaus, zorg dragende, met een uitgesneden plankjen, op kleine schaal (God beter 't!) de ribben te moeleeren, die het verband der bovenkonstruktie behoorden uit te maken. Inmiddels heeft men, ter opweging van de kracht waarmede de gespannen steenen ribben op de muren neder zouden komen, van buiten aan het gebouw de bekende konterforten of beren tusschen de vensters aangebracht: maar nu dat die kontersorten iets te doen zouden krijgen, blijft de daarvoor bestemde last wech, en deze samenkomst van muurberen en plafondpleister geeft u een gevoel als dat gij uw degen meent uit te halen, en dat er een vogelveêr, in plaats van een stalen lemmer, in het gevest zit. Zie, zoo huichelt men de gewelven, in de heiligdommen van den God der waarheid; gewelven, die wel niet de praetensie hebben offers aan den Allerhoogste te zijn, maar goed genoeg om de domme gemeente een verkeerden indruk te geven, en te doen handeklappen bij het zelfbewustzijn, dat ze zulk een kostelijk paleis aan den Koning der Koningen gesticht hebben! Men gevoelt, dat wij hier niet slechts tegen de makers van valsche gewelven opkomen, maar dat wij, met deze te veroordeelen, hen vooral als de hoofdvertegenwoordigers beschouwen der geheele verkeerde, door ons aangeduide kunstrichting. 't Is nog heden, dat men met Jan Dingelsche, een dichter der XVe Eeuw, ironiesch getuigen kanGa naar voetnoot1: ‘Mi quam te voren in minen moet
Dat men menech ambacht doet,
Dat men heet herde groet...
Mi en dunct negheen soe machtich
Van allen luden, noch soo crachtich,
Wevers, volders, scere no backers;
Maar die meste Heren sijn die plackers!’
De plakkers, dat zijn de groote Heeren! En toch - | |
[pagina 24]
| |
‘Alle die plaesteren metten truwele
Sijn van clene voerdeele.
Om twee groete oft om drie
Staen si beslabt tote den enie
In den mortre, al den dach.’
De dichter beschrijft daar terecht de stukadoors, ‘plaesteraers oft muerkorsters’, als het zelfde doende in de stoffelijke orde wat de vleyers, bedriegers, huichelaars, kwakzalvers, doen op het zedelijk gebied. Van deze laatsten heet het: ‘Selc die draghen grau ende bont
Ende winnen menich groet pont,
Al en plaesteren si gheen muren,
Si winnen grote dachuren;
Al en stoppen si gheen gaten,
Si gaen baleren achter straten
Ende houden metten lieden haer scheren.
Ic moet emmer plaesteren leren!’
Dat is 'et! Jan Dingelsche heeft, al moralizeerende, de kunstwonde ontdekt en gepeild: ‘Si houden metten lieden haer scheren!’ Zij drijven den spot met de goede lui. De argloze kerkgemeente geeft haar geld, en in ruiling daarvoor houden de bouwkommissiën, bouwmeesters, en muurkorsters metten lieden haer scheren, en wrijven, achter den rug, zich in de handen over de knollen voor citroenen, die den licht tot tedere bewondering geprikkelden Jan Alleman de tranen van aandoening over de wangen doen loopen, bij het zien van dat heerlijke mooye witte ‘plafon’. Nu zit het bedrog wel niet hierin, dat allen meenen zouden, men genoot daar een gemetselde wels; maar allen wordt door de welsprekende witkalk de overtuiging ingeboezemd, wij hebben een monument gemaakt - en dit is klinklare logen. Zijn dat (amsterdamsche) monumenten, die nieuwlings gebouwde kerken, waar de gepleisterde kolommen (de symbolen van de ‘pijlers en grondvesten der waarheid’) sinis geruimen tijd aan het barsten en rotten zijn? Die dure bazilieken (!), met hare houten, steen-imiteerende torens, haar aangeplakte pleisteren kapiteelvoluten, haar zwiepende zangchoren, haar georganizeerden tochtstroom, die kerken, in romeinschen (!) en gothischen (!) stijl met hare logenachtige | |
[pagina 25]
| |
gevels, die op alle punten de binnenverdeeling tegenspreken - te vergelijken bij een mensch, dat, als de monsters der middeleeuwsche verhalen, een aangezicht op de borst zou hebben? Maar wat waarheid is, zeggen onze groote kerkarchitekten, - dat komt er niet op aan: als men de waarheid maar zoo wat weet na te apen, gelijk kwakzalvers het grooten mannen doen: ‘Plaesteren connen dats die man!
Soe, wel hem die wel plaesteren can!’
Als de smeerpoetserij maar niet te zeer in het oog loopt! Zoo, aan de table d'hôte, als een vrolijk dischgenoot een glas wijn omgooit, dan komt de garçon en legt er een schoon servet over heen; als het verder maar niet gezien wordt. Dat is de zaak! Het hemd kan zoo vuil wezen als het wil - als het jaconnat-japonnetjen maar netjens over den korfrok hangt. ‘Wie van plaesteren is vroet
Hi blijft gheert ewelike;
Es hi arm, hi wert noch rike!’
Het is niet de vraag, of men een waarachtig kunstenaar is; het is maar de vraag of men er den schijn van kan aannemen, gelijk ‘.... die meesters liberael,
Die kiken inden orinael,
... ic hadde [dese] wel na vergheten,
Die alder meest van plaesteren weten!’
Nu zal men zeggen: maar als men geen pleister voor steen mag doen doorgaan, dan mag men ook geen ijzer, hout, steen, of wat ook vergulden; niet eens verwen. Ongegronde tegenwerping. Neen! als ge met uw rood of blaauw voorhadt te doen gelooven, dat men daar, in plaats van een gekleurde oppervlakte, een vaatjen menie of indigo vóor zich zag, dan zoudt ge dit werklijk niet mogen doen; maar die iluzie beoogt gij niet. Zelfs als men een houten of steenen beeld afzet (polychromeert) heeft men de meening niet te doen gelooven, dat daar een wezenlijk mensch staat, maar gij geeft van den mensch slechts eene voorstelling. Zoo als gij, Heer architekt, wanneer | |
[pagina 26]
| |
gij uw blaauwen mantel omhangt, dan bedoelt gij niet op den voorbijganger den indruk te maken, dat gij een kolossale blaauw lakensche prop zijt. Wanneer men aan een net betimmerde houten zoldering de afbilloeningen der balken en hollen der karbeels verguldt, dan zal niemant meenen, dat men het er op heeft toegelegd den bezoeker te doen gelooven dat die balken uit samengelijmde goudstaven en wageschotten plankjens vervaardigd zijn; ieder-een ziet en voelt, dat dat goud daar bloot ter vereiering is aangebracht; de hollen en chanfreins onderscheiden de fijnere gedeelten der betimmering; 't is dus niet misplaatst ze te veroieren. Als ik, in eene kerk, ergends voor eene deur-opening een gordijn heb te hangen, waarom zoû dan de borduurnaald dit gordijn niet mogen veroieren met bloemen en naamcijfers, en ruiten daaromheen, en een fraayen rand van onder? - waarom mag de processievaan in zijde en gouddraad het beeld van den Patroonheilige niet dragen? - Zoû iemant meenen, dat de naald der nijvere Godsvrucht bedoeld had u te doen gelooven, dat St Lambertus of Ste Brigitta daar in levenden lijve op het doek was gebracht? 't Is zelfs iets anders, of men in de Fransche kerk te Amsterdam het soebassement der autaarnis en de rechtstanden der zijingangen en stuc bemarmert (inderdaad, zoo bedrieglijk of het marmer ware), gelijk voor een jaar of tien geleden heeft plaats gehad, of dat De Witt er, voor 100 jaar, zijn fraave graauwtjens (of bruintjens) boven de Heerenbanken schilderde. Het eerste is bepaald bedrog, te beklaaglijker, daar de brosheid der stof houten kantbekleedselen noodzakelijk heeft gemaakt, in olieverw bijgemarmerd, en die er nimmer asgenomen worden, terwijl ieder een de Wittjens aanstonds voor schilderwerk aanziet.... Echter, wij haasten ons hierbij te voegen, dat we deze fraaye medaljons alleen bij uitzondering zouden wenschen toegelaten te zien, daar inderdaad het beginsel der geschilderde bâreliefs van De Witt niet dan ten koste van de ware kunstregels verdere toepassing zoû kunnen verkrijgen, en in laatste konsequentie de ellendige gypsgewelven zoû schijnen te wettigen. Men houde echter, in ieder geval, | |
[pagina 27]
| |
in 't oog, dat als aardigheid, niet in de kerk, maar elders kan worden toegelaten, wat in het ernstig kunststelsel kwalijk passen zoû. Wanneer wij, bij voorbeeld, wenschen dat een kast eene kast, een sluiting eene sluiting zal schijnen, dan doemen we daarom de geheime deuren of bergingen niet, die om bizondere redenen in kamers of kabinetten worden aangebracht. Men moet dat onderscheid van bedrog en verciering, dat we boven bespraken, wél vatten. Bedrog is het, wanneer de architekt der nieuwe schiedamsche kerk, om aan de ingebeelde eischen eener kwalijk begrepen symmetrieleer te voldoen, eene loze deur tegenover eene echte in het presbyterium aanbrengt; verciering zoû het geweest zijn, wanneer de bouwmeester op den thands dwaaslijk met een deurkozijn en deurpaneelen belegden wand, of ook op de andere wanden der kerk, schilderwerken had laten uitvoeren. Niemand zoû hem dan het opzet hebben toegeschreven den kerkbezoeker te doen gelooven, dat dáar de voorgestelde heilige personen met ziel en lichaam op den muur getooverd waren, maar ieder een zoû begrepen hebben, dat er hier van niets anders sprake kon zijn dan van eene afschildering of verbeelding; zoo ook, wanneer die tafereelen met lichte bloem- en bladranken (zonder barelieefschaduwen echter) omlijst waren (gelijk de boogen bij de Eerw. Paters Redemptoristen te Amsterdam), zoû niemant zeggen: ‘Ziet, hij wil ons doen gelooven, dat daar bloemen tegen den muur geplakt zijn.’ Men zoû zeggen: ziet, hoe bevallig die loosranken op den muur geschreven zijn. Schrijven - dat is óok geen bedrog, en schilderen is dikwijls met schrijven gelijk te stellen. Als ik op een kerkemuur schrijf: ‘Daar was een koopman, die de schoonste paerel zocht, en toen hij die gevonden had, verkocht hij alles wat hij had en kocht de paerel’ - dan heb ik even min de bedoeling hier den Verheven Auteur dezer schoone woorden als den genoemden koopman persoonlijk op te voeren. En zoo ook met schilderwerken: 't Is onzin te meenen, dat het wezen eener figuurvoorstelling in het licht | |
[pagina 28]
| |
en bruin, in de natuurlijke karnatie, in de slagschaduwen enz. enz. zoû gelegen zijn. Figuurvoorstelling is zeer wel denkbaar door enkelen omtrek, en groote vlakke kleurpartijen; en in de monumentale schilderkunst kan zij daar doorgaands meê volstaan, en is het andere haar bepaald vijandig. De Crabetthen hebben te veel beoogd, in hunne glasschilderingen, perspektieven te maken, en bij het slagen van zulken toeleg worden de vensters en muren, in strijd met hunne bestemming, gaten; nederlandsche vensters en muren moeten in tegendeel, hoe ook vercierd of bezield, sluiting zijn. De verkeerdheid, om met hout of gyps steen te verbeelden, is ook op dezen grond te veroordeelen, dat die stoffen, door hare verschillende hoedanigheden, eene verschillende bestemming hebben. Voor het hout bestaat een ander vormenstelsel dan voor het steen; het gyps is door zijn broosheidzelve ongeschikt om de rol van steen te vervullen. De rijke verscheidenheid der middeleeuwsche ornamentiek is juist aan dat individualizeeren der stoffen te danken. Onze tijd amalgameert gaarne en verbeeldt zich dan dat zij schept, dat zij kombineert althands! Het is als de schilder, die al de kleuren van zijn palet tot eene (graauwe) massa onder elkander wrijft. Zie, bij voorbeeld, onze rijtuigen: het bout en het ijzer, het leêr zelfs, treedt voor en door elkander op; de schilderskwast belast zich met de voltooying der verwarring, en in plaats van door het eigenaardig behandelde 't zij taaye, 't zij harde ijzer, door het omsluitende en soortelijk warme hout, en door het lichte beschermende leder de indrukken te ontvangen, die een rijtuig op ons maken moet, weet men, bij dat glinsterend, nu eens insektachtige, dan eens schelp dierachtige toestel eigenlijk niet wat men ziet, en het is alleen de gewoonte, die maakt dat men rustig in die hybridische hokjens plaats wil nemen. Men neme deze losse gedachten over schijn en waarheid in de kunst voor lief. Er ware nog veel bij te voegen, om eene leer over dit onderwerp te kompleteeren, ja slechts om het | |
[pagina 29]
| |
noodige verband tusschen onze beschouwingen aan te brengen. Toch meenen wij eenig licht over de stoffe verspreid, mocht het zijn iets bijgebracht te hebben, om zich de B-kunst weêr een weinig in de A-praktijk te doen retrempeeren; om te doen begrijpen, dat de kunst, vooral waar zij met den Godsdienst samenwerkt, geen spel is; om het onderscheid tusschen bedrog en verciering te doen vatten; om de wenschelijkheid eener eigenaardige behandeling der stoffen aan te toonen. Wij eindigen met nog één woord over idealizeering. Idealizeeren is versijnen of versterken, veredelen, des noods hersmelten en hergieten - maar binnen den kring door de soort van het kunstwerk aangegeven. 't Is geen idealizeeren, een germaanschen type met een griekschen kop op te pronken; geen idealizeeren, hout te besnijden of het ijzer ware, of met broze kalk duurzaam steen te huichelen; geen idealizeeren de wezenseigenschappen der voorwerpen in 't algemeen daaruit wech te redeneeren of daarin te verbergen (bijv. aan een deur den schijn te geven, dat ze geen scharnieren heeft). Idealizeeren moet met zedigheid geschieden, en daarbij moeten in de bouwkunst in 't algemeen de zelfde regelen in acht genomen worden, die, onbetwist, de edelste schilders tot dus verre gevolgd hebben. A.Th. Pinxtermaandag, 1859. |