Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Nederlandsche Kunstenaers,
| |
[pagina 16]
| |
onder zijne onuitgegevene Schriften, mede eene in 't latijn opgestelde geschiedenis van Leuven had gelaten. Doch wij hadden tot dus verre niet kunnen bestatigen of het handschrift van dit werk al of niet tot ons was gekomen. Al de navorschingen die wij te dien einde waegden bleven zonder uitslag. Wel was ons bekend dat de verdienstelijke J.N. Paquot het werk had afgeschreven, en dat zijn afschrift vroeger aen van Hulthem behoorde. Doch dit afschrift scheen mede te zoek geraekt, en zoo bleef er ons niet veel hoop over, de Geschiedenis van Leuven door Molanus anders dan bij name te leeren kennen. Tot ons groot genoegen werd, in den loop van 1855, het afschrift, door Paquot vervaerdigd, in de Bibliotheek van Burgondie, door onze vrienden K. Ruelens en Fl. Frocheur, terug gevondenGa naar voetnoot1). De koninklijke kommissie van Geschiedenis onderzocht het werk van Molanus, in hare zitting van 8 November 1855, en vond het zoo belangrijk dat zij besloot het te laten drukken. De uitgave er van werd Mgr de Ram, Rector der Hoogeschool van Leuven, opgedragen. Groot was ons verlangen om het boek eens te kunnen inzien. Mgr de Ram had de beleefdheid ons het handschrift te laten doorbladeren, en stelde ons derwijze in de gelegenheid, belangrijke bijzonderheden er uit te ligten voor het werk Louvain monumental, 't welk wij thands uitgeven. Zijne Hoogweerdigheid ontvange hieromtrent de uitdrukking onzer diepgevoelde dankbaerheid. Het blijkt uit dit werk dat Molanus eene bijzondere genegenheid had om de bronnen onzer geschiedenis op te sporen en te gader te brengen. Gelukkiglijk leefde hij in een tijdstip op 't welk al de archieven onzer geestelijke vergaderingen nog bestonden, en gaf zijnen maetschappelijken stand hem toegang tot al 't geen hij wenschte te doorzoeken. Zijne geschiedenis van Leuven is haest niet anders dan eene verzameling van oorkonden in de archieven der Stad en der Kerken, | |
[pagina 17]
| |
Abtdijen, Kloosters en Godshuizen verzameld. Zij is vervuld van bijzonderheden over eene reeks van feiten en zaken welke door de Geschiedschrijvers zijns leeftijds verwaerloosd werden, en zoo bevat zij, behalve ettelijke aenteekeningen over het leven van verschillende kunstenaren, een hoofddeel over eenige leuvensche Schilders, 'twelk vele tot dus verre onbekende bijzonderheden oplevert. Onze genegenheid tot de Geschiedenis der beeldende kunsten in de Nederlanden, heeft ons de taek doen getroosten al de bijzonderheden betrekkelijk tot het leven van Schilders, Beeldhouwers, Schoonschrijvers enz., welke in het werk van Molanus voorkomen, te gader te brengen en ze hier in hunnen oorspronkelijken tekst, toegelicht met voorafgaende aenmerkingen, mede te deelen. Wij koesteren de hoop dat deze bijzonderheden de belangstelling zullen opwekken van al wie zich met het beoefenen der geschiedenis onzer beeldende kunsten ophoudt. | |
I. Schilders.I. Rogier van der Weyden.Vier steden betwisten zich thands de eer Rogier van der Weyden het licht te hebben geschonken. Het zijn Brugge, Brussel, Leuven en Doornijk. Molanus noemt hem Poorter en Schilder van Leuven, en deze verklaring van eenen man die alles naer eventijdige oorkonden voorgeeft, laet vast weinigen twijfel omtrent de geboorteplaets des grooten meesters over. Wij houden hem derhalve voor een kind der oude hoofdstad van Braband, welke in de eerste helft der XVe eeuw, onder hare inwooners, ettelijke schilders telde, als Jan de Bruine, Arnold de Raet, Hendrik van Velpe en anderen. Zijne geboorte moet tusschen de jaren 1390 en 1400 gezocht worden. Welligt was hij een zoon van Hendrik van der Weyden, Beeldhouwer, die, in 1425, onze stad bewoonde.Ga naar voetnoot1) Hij is bekend | |
[pagina 18]
| |
onder den naem van Rogier van Brugge, omdat hij aldaer als leerling van H. van Eyck eenige jaren verbleef, en onder dengene van Rogier van Brussel, omdat hij in deze gemeente, waer hij, rond 1425, tot Schilder der Stad bevorderd werd, tot op zijnen dood, voorgevallen in 1464, woonde. De man had Elisabeth Goffaert tot huisvrouwe en verbleef te Brussel, op 't Kantersteen, in eene ‘wooninge ende groete Poorte’ zoo als men leest in eene oorkonde zijns tijds, door onzen vriend Alphonse Wauters medegedeeld.Ga naar voetnoot1) Hij had eenen zoon Korneel van der Weyden, meester in de kunsten of magister in artibus, die monnik werd in het Karthuizerklooster van Herinnes, bij Enghien, alwaer hij ten jare 1473, in den weinig gevorderden ouderdom van 48 jaren, ontsliep.Ga naar voetnoot2) Molanus leert ons dat Rogier van der Weyden een autaertafereel vervaerdigd heeft voor de Kapel welke Willem Edelheere en zijne gade Aleidis, ten jare 1443, in den omtrek van het Koor van St Pieter deden oprigten. Een triptiek, vertoonende de afdoening van het Kruis, 't welk aen onzen Schilder toegeschreven wordt en waervan de regter deur, welke eenen gever en twee andere lieden vertoont, voorzien is van het stamwapen van Edelheere, versiert nog heden onze Kerk. Het is op gouden grond geschilderd en keurig van uitvoering. Dit tafereel is, naer allen schijn van waerheid, het schilderstuk door onzen schrijver vermeld. Onze geleerde gewaegt vervolgens van het tafereel 't welk van der Weyden uitvoerde voor den autaer der Kapel van het Gilde van den ouden Voetboog van Leuven, gekend onder de benaming van O. L. Vrouwe daer buiten. Karel van Mander spreekt van dit gewrocht op de volgende wijze: ‘Van Rogier is oock gheweest te Loven, in eene Kerck, gheheeten Onse Vrouwe daer buyten, een afdoeninghe des Cruycen, daer twee op twee leeren stonden, en lieten 't lichaem af- | |
[pagina 19]
| |
dalen met eenen lijnen doeck oft dwael: beneden stonden Joseph van Aremathia, en ander, die het ontfinghen. Be neden saten de Marien seer beweeghlijck, en weenden: alwaer Maria, als in onmacht wesende, was van Joanne, die achter haer was, opghehouden. Dit principael stuck van Meester Rogier wiert aen den Coningh nae Spaengien gesonden, welck onder weghe met 't Schip op de reys verdronck, doch werdt ghevischt: en seer dicht en wel ghepackt wensende, was niet seer bedorven, dan een weynich ontlijmt. En in de plaets van dit, hadden die van Loven een, dat van Michiel Coxie nae dit ghecopieert was: waer by te bedencken is wat een uytmuntigh stuk dit was.’Ga naar voetnoot1) Molanus voegt er bij dat Maria van Hungarie, landvoogdesse der Nederlanden, op wier verzoek het tafereel door de schutters afgestaen werd, behalve een kopij er van vervaerdigd door Coxie, de kapel van O.L.V. daer buiten mede een orgel schonk, ter weerde van 500 gulden. Dit orgel bevindt zich thands in de Kerk van het dorp Heverlee, bij Leuven. Het hier besprokene schilderstuk van onzen van der Weyden versiert sedert eenige jaren het Museum van Madrid. Molanus eindigt zijne aenteekeningen op van der Weyden met het afschrijven van een paer verzen uit Lampsonius, betrekkelijk tot 's mans tafereelen, welke vroeger het Stadhuis van Brussel versierden, en van welke het eene de legende van Erkenbald van Burban vertoonde. Deze gewrochten werden, naer 't schijnt, in den brand van het Raedhuis, ten jare 1695, vernield. | |
II. Quinten Metsijs.Molanus versterkt de getuigenis van Lodewijk GuicciardiniGa naar voetnoot2) die, in zijne Beschrijving der Nederlanden, gedrukt in 1567, | |
[pagina 20]
| |
Leuven als de geboorteplaets van Quinten Metsijs voorgeeft. Deze italiaender, die, sedert 1550, te Antwerpen verbleef, na gewaegd te hebben van eenige vermaerde meesters onzer vroegere School, gaet derwijze voort: ‘A questi aggiugneremo così confusamente diversi altri trapassati, veramente chiari et memorabili, et prima Dirick da Lovano (Stuerbout) grandissimo artifice, quintino, della medesima terra, gran' maestro di figure, del quale fra le altre cose si vede la bellissima tavola del nostro Signore, posta nella Chiesa di Nostra Donna in questa terra.’ En wat lager: ‘Quintino figliovolo di Quintino da Lovano, mentionato più alto’Ga naar voetnoot1). Deze plaetsen zijn op de volgende wijze, in de fransche vertaling van zijn werk, 't welk onder zijn oog vervaerdigd werd en mede in 1567 te Antwerpen verscheen, overgebragt: ‘A ceux-ci adjousterons ainsi pesle mesle beaucoup d'autres bons painctres très-passez, tous maîtres excellents, et dignes de memoire et premierement Dierick de Louvain de grant art, Quintin de la mêsme ville, grand maistre en figures, duquel entre autres ses ouvrages on voit le beau tableau de nostre Seigneur, posé en l'église nostré Dame en ceste ville (Anvers).’ En lager: ‘Quintin fils de Quintin de Louvain’Ga naar voetnoot2). 's Mans getuigenis, welke vroeger door OpmeerGa naar voetnoot3) bekrachtigd en thands door Molanus gestaefd wordt, heeft de beweringen van Fr. FickaertGa naar voetnoot4) en Alex. van FornenbergGa naar voetnoot5) die gepoogd hebben Antwerpen voor de bakermat van den Smid-Schilder te doen doorgaen, à néant gesteld. Quinten moet rond 1460 het licht ontvangen hebben. Hij | |
[pagina 21]
| |
was zeer waerschijnlijk een broeder van Joos Metsijs, een kunstigen slotmaker die, in 1469, met zijne moeder, in een huis gestaen in de Burgt-Straet, te Leuven, verbleef. Deze man beoefende de uerwerkkunst en was mede in de Bouwkunst geen vreemdeling. Hij voerde, in 1525, met hulpe van den Beeldhouwer Jan Beyaert, het model uit der drie torenspitsen welke men, in die dagen, voornemens was op het belfort onzer Hoofdkerk te doen stellen, en 'twelk thands in het museum, ten Stadhuize, alhier voorkomt. De verdienstelijke smid ontsliep in 1529. Zijne eerste huisvrouwe was Christine van Pulle, zijne tweede Barbara van Ordingen. Molanus zegt dat Quinten Metsijs den ijzeren arm der doopvonte van St Pieter vervaerdigd heeft. Wij hebben dit voortbrengsel, 'twelk onder alle opzigten een meesterstuk van ijzerbewerking heeten mag, aen Joos Metsijs toegekend, in een opstel gedrukt in het groot werk 'twelk onze vriend Jules Gailhabaud thands te Parijs uitgeeftGa naar voetnoot1). Het is niet onmogelijk dat Quinten er met zijnen broeder aen gewrocht hebbe. De vermelding van Molanus schijnt in allen geval te bewijzen dat het kunstwerk door eenen Metsijs werd uitgevoerd. Onze schrijver doet Quinten door Rogier in de schilderkunst onderwijzen. Zulks verschilt ten zeerste met de overlevering, door Lampsonius opgenomen en door van Mander volksgemeen gemaekt, welke hem de liefde tot meesteres geeft. Hoe 't zij, die Rogier moet een andere wezen dan Rogier van der Weyden, want deze ontsliep toen Quinten ter naeuwernood vier jaren telde. Molanus vermeldt het triptiek, vertoonende de H. Familie, 't welk Metsijs voor de kapel van Ste Anna, in St Pieter, te Leuven, vervaerdigde, een zijner meesterstukken, 't welk onze hoofdkerk thands nog versiert. Hij spreekt mede van zijn tafereel vertoonende de graflegging, 'twelk vroeger in de Kathe- | |
[pagina 22]
| |
drael van O.L.V. van Antwerpen en thands in het Museum dier stad voorkomt. Het is van dit gewrocht dat Guieciardini op de hierboven aengehaelde plaets gewaegt. De schrijvet haelt vervolgens een vijftal verzen aen, door Lampsonius onder Quintens beeltenis gesteld,Ga naar voetnoot1) en eindigt zijne belangrijke aenteekeningen met eene vermelding genomen uit eenen brief van Erasmus, waeruit blijkt dat onze schilder eenen penning ter eere van den grooten Rotterdam mer vervaerdigd heeft. Daer Metsijs, gelijk Molanus voorgeeft, tot het uitvoeren van kunstgewrochten zeer dikwijls naer Antwerpen geroepen werd, zoo besloot hij zich aldaer met den woon te vestigen. Hij verbleef eerst in de Huidevesters- en vervolgens in de Schutters-hof-straet. Zijn huis, gestaen in laetstgemelde straet, draegt den naem van St Quintyn en is thands gemerkt: 3e sectie, no 1408. Hij werd als vrije meester in het Gilde van St-Lucas ontvangen in 1491. Metsijs huwde eerst Adelheide van Tuylt, die hem vijf kinders schonk: Pieter en Jacob, leerlingen in de schilderkunst in 1510; Jan, vrije meester in 1531, Quinten-Paul en Katherina. Hij trad voor de tweede mael in den echt, rond 1508, met Katherina Hyens, bij welke hij zes kinderen teelde: Quinten, Hubert en Abraham, Petronella-Katherina, Clara en Suzanna. Quinten Metsijs, die in de vriendschap leefde van Erasmus, Thomas Morus en Albert Dürer, ontsliep te Antwerpen in 1531. Zie 's Heeren Joh.-Al. de Laets Catalogue du Musée d'Anvers. Anv., Buschmann, 1849, in-12, bln 49-56. | |
III. Dierik Stuerbout, vader.Molanus is tot dusverre de eenigste schrijver die van Dierik Stuerbout of bij inkrimping Bout gewaegt. Hij leert ons dat de man uitmuntte in het schilderen van landschappen en dat hij ontsliep den 6en dag v. Mei 1400. Onze geleerde voegt er | |
[pagina 23]
| |
bij dat zijn afbeeldsel, alsmede de afbeeldselen zijner zonen Dierik en Albert, in zijnen tijd, in de nabijheid van den Predikstoel ter kerke der Minderbroeders van Leuven voorkwamen. Deze afbeeldselen zijn jammerlijk of te zoek gegaen of vernield tijdens de vernietiging van het minderbroederklooster, in 1797. Indien Haerlem 's mans geboorteplaets niet was, dan had hij er in allen geval gewoond, want zijn zoon Dierik werd er geboren, als aenstonds blijken zal. Het ware hoogelijk te wenschen, dat er in de archieven, welke er binnen Haerlem mogen voorhanden wezen, eenige navorschingen gewaegd werden tot het nader toelichten van het leven van een der oudste schilders der Nederlandsche school. | |
IV. Dierik Stuerbout, zoon.Deze uitstekende kunstenaer werd te Haerlem geboren, rond 1391. Zulks blijkt daeruit dat hij in een onderzoek, begonst te Brussel den 9 December 1467, in 'twelk hij als getuigen aenhoord werd, verklaerde 76 jaren of omtrent oud te wezen. Van Mander heeft over dezen kunstenaer, die vroeger niet dan onder den naem van Dierik van Haerlem bekend was, het volgende aengeteekend: ‘Hy heeft ghewoont te Haerlem, in de Cruys-straet, niet wijt van het Wees-huys, daer een Antijcks gevelken staet, met eenighe verheven tronien; dan 't gelijckt wel dat hy oock heeft gewoont te Loven in Brabant: want ick hebbe ghesien binnen Leyden, van hem een stuck met twee deuren: in 't midden was een tronie van eenen Salvator, in d'een deur eenen S. Petrus, in d'ander een S. Paulus tronie, waer onder stondt met gulden letters gheschreven in latijn dees meeninghe: Duysent vierhondert en twee en 't sestigh jaer nae Christus gheboort, heeft Dirck die te Haerlem is gheboren, my te Loven ghemaeckt, de eeuwighe rust moet hem ghewerden. Dese tronien zijn omtrent soo groot als 't leven, en na sulcken tijt uytnemende ghedaen, en seer net, met fraey hayr en baerden. Dit is te sien tot d'Heer Jan Gerritsz. Buytewegh, wesende al t'ghene dat ick weet | |
[pagina 24]
| |
van zijn wercken aen te wijsen: en is doch ghenoech om betuyghen, wat uytnemende Meester Dirck is geweest.’Ga naar voetnoot1) De Kunslenaer vestigde zich rond 1461 te Leuven. Het Stedelijk Bestuer, van zijn talent bewust, bevorderde hem tot den post van Schilder of Portraiteur der stad. Deze tijtel gas hem alle jaren regt op eenen tabbaerd tot het verzellen der processien onzer hoofdkerk. Toen het Stadhuis voltrokken was, werd hij belast met het vervaerdigen van tafereelen, om de zalen er van te versieren. Hij voltrok in 1468 twee groote Schilderijen, vertoonende het Schelmstuk en de Straf der gade van Keizer Otto III, eene legende genomen uit de bekende Kronijk van Godfried van Viterbe, schrijver der XIIe eeuw. Deze tafereelen welke hem 230 kroonen opbrachten, bleven op het Stadhuis van Leuven tot 1827, toen ze, mits 10,000 nederlandsche gulden, aen Koning Willem 1e afgestaen werden. Zij prijkten sedert dien in de Galerij van Willem IIe, en werden op de veiling dier beroemde verzameling, ten jare 1850, tegen 9,000 aen de Koningin-weduwe toegeslagen. Thands versieren zij de verzameling van gothieken van gemelde vorstin, te 's Hage. Stuerbout werd daerna belast met het uitvoeren van twee andere Schilderstukken. Het eene moest een triptiek vormen van zes voet hoog en vier voet breed en het laetste Oordeel voorstellen. Het was beschikt om geplaetst te worden in de vergaderzael der Schepenen. Het andere stuk moest twaelf voet hoog en zes en twintig voet lang wezen, en uit vier deelen bestaen. Het was bestemd om geplaetst te worden in eene galerij van Schilderstukken welke het Stedelijk Bestuer voornemens was in eene der zalen van het Stadhuis tot stand te brengen. Men had hem voor beide tafereelen 500 kroonen gestemd. De Schilder voltrok zijn triptiek in 1472, en ondernam dadelijk het tweede. Doch, toen hij naeuwelijks het eerste deel er van voltrokken en het tweede begonnen had, werd hij door den dood overvallen. Het was in 1479. Hij liet eene weduwe na, die hier ter stede eenen lakenwinkel hield, eene doch- | |
[pagina 25]
| |
ter met name Mathilde en eenen zoon Albert Stuerbout, die mede het penseel behandelde, en die in 1529 nog in wezen was.Ga naar voetnoot1) 's Kunstenaers arbeid werd geschat door Hugo van der Goes, van Gent, een der leerlingen van Van Eyck, die monnik geworden was in de Priorij van Roode Klooster, in het Soningerwoud, bij Brussel. Het stedelijk Bestuer betaelde, ten gevolge dezer schatting, aen de kinderen van Stuerbout eene somme van 306 gulden.Ga naar voetnoot2) Molanus leert ons dat er, in zijnen tijd, in de Kapel van het H. Sacrament binnen St Pieter, te Leuven, van 's mans hand twee autaertafereelen, van eene allerkeurigste uitvoering, aenwezig waren. Deze stukken zijn vast het H. Avondmael en de Marteldood van St Erasmus, welke onze hoofdkerk thands nog versieren, en welke vroeger boven de deur van de Sakristij der Kapel van het H. Sacrament hingen. Het laetste Avondmael vormde, naer 't schijnt, in den beginne een triptiek. Trouwens, Mr Waagen, de gekende bestuerder der Galerij van Berlijn, meent de deuren er van teruggevonden te hebben. Deze deuren bestaen uit vier paneelen, waervan er twee in 't Museum, te Berlijn, en twee in de Pinacotheek van Munichen voorkomen.Ga naar voetnoot3) Dit treffend kunststuk stond vroeger vast op den autaer der kapel van het H. Sacrament. De twee tafereelen waervan wij komen te gewagen werden door voorname kenners beurtelings aen R. van der Weyden, H. Hemling en Joos van Gent toegekend. Wij hebben ze het eerst, ten jare 1852, en dus lang voor het werk van Molanus te kennen, als gewrochten van Stuerbout aangegevenGa naar voetnoot4). In het Avondmael komen er drie portretten voor die zigtbaer naer natuer gedaen zijn. Het eerste vertoont een ouderling, | |
[pagina 26]
| |
de twee anderen twee lieden in den bloei der jaren. 't Komt ons hoogst waerschijnlijk voor, dat het de portretten zijn van Dierik Stuerbout vader en van Dierik en Albert Stuerbout zonen. In dit vermoeden voegen we de beeltenis des bejaerden hierbij. In het voorbijgaen zullen wij hier nog aenstippen dat Goswijn vander Weyden, in een triptiek vertoonende de Hemelvaerd van Maria, geschilderd in 1535, voor de Abtdij van Tongerloo, en thands in het Museum te Brussel, al de hoofden voorkomende in het Avondmael van Stuerbout letterlijk heeft nagemaeld. Welke gevolgtrekking is daeruit voor de geschiedenis onzer Schilderkunst af te leiden? | |
V. Albert Stuerbout.Deze was een andere zoon van Dierik die in 1400 overleed. Hij schilderde, volgens Molanus, voor het klooster der Augustijners, te Leuven, en voor andere geestelijke vergaderingen onzer stad. De man schonk aen de kapel van O.L.V. in het kleine koor, in S. Pieter, een autaertafereel, vertoonende. de Hemelvaerd van Maria aen 't welk hij, naer 't schijnt, wel drie jaer gewerkt had. Dit tafereel komt in onze kerk niet meer voor. Wat het geworden is blijft ons onbekend. Onze schilder was waerschijnlijk de dooppeter van Albert Stuerbout, zoon van Dierik waer wij hooger van gewaegden. Wij hebben in onze archieven geene bijzonderheden over Albert Stuerbout gevonden. In de Stadsrekening van 1442 lezen wij ter gelegenheid van het Beeld van O.L.V., uitgevoerd door Nicolaes de Bruine, het volgende: ‘Diric Aelbrechts, Schildere, die een patroon gemaect hadde, om daer op d'niewe beelt van onser Vrouwe te stofferen, dat de Rentmeesters behouden hebben, ende hem daer voer gegeven, omme dat hy 't voerscreven Beelt niet en stoffeerde, 18 plecken.’ folo 47, vo. De heer Alph. Wauters denkt dat Albert niet anders is dan Hubert Stuerbout, de bekende sieraedschilderGa naar voetnoot1). Wij kunnen zulks nog niet aennemen, schoon wij | |
[pagina t.o. 26]
| |
DIERICK STUERBOUT.
| |
[pagina 27]
| |
reden hebben om te gelooven dat deze Iactste zeer wel een broeder van Albert en Dierik kan zijn geweest.Ga naar voetnoot1) Reeds in 1438 was Hubert Stuerbout te Leuven gevestigd. Ten jare 1454 werd hij tot Sieraedschilder der stad bevorderd, eenen post dien hij tot in 1480 behield. Hij vervaerdigde, in 1449, de teekeningen der bas-reliefs voor den voorgevel van het Stadhuis en versierde de zalen van dit gebouw. De man overleed in 1483, in een huis gestaen in de Thiensche straet, in de nabijheid der voormalige kerk van St. Michiel. Hij liet bij zijne huisvrouwe, die eene voorname borduerster was, drie zonen na: Hubert, Gillis en Frans, die alle sieraedschilders waren. | |
VI. Hendrik van der Heiden.Molanus is de eenigste schrijver die ons den naem van Hendrik van der Heiden vermeldt. Hij leert ons dat deze Schilder de autaerdeuren der kapel van Ste Anna, in St Pieter, vervaerdigde, en dat er in de 16e eeuw vele gewrochten zijner hand in bijzondere huizen onzer stad aenwezig waren. Van der Heiden had de dochter van Jan Gossart, meer gekend onder den naem van Jean de Maubeuge, zijne geboorteplaets, tot huisvrouwe. Deze Gossart behandelde reeds in 1493 het penseelGa naar voetnoot2). Hij vond een' begunstiger in Philips van Burgondie, abt der Praemonstreiter-abtdij van Middelburg, die hem tijdens zijn gezantschap tot Paus Julius II (1503-1513) meê naer Roome voerde en hem derwijze de middelen aen de hand gaf om de schilderwijze der Italiaensche meesters nategaen. Na zijne terugkomst in 't Vaderland bestelde deze Prelaet hem een autaertafereel voor de kerk van zijn klooster. De Schilder | |
[pagina 28]
| |
vestigde zich te Middelburg en voltrok er zijn gewrocht tot groote voldoening zijns begunstigers. Het was, zegt Karel van Mander: ‘een groot stuck met dobbel deuren die men, in 't opendoen, om de grootheyt, met schragen moest onderstellen. De vermaerde Albert Dürer, t' Antwerpen wesende, quam dit stuk met groot verwonderinghe sien, niet sonder grooten lof daer van uyt te spreken’Ga naar voetnoot1). Ten jare 1560 werd de kerk van het klooster door het blixemvuer ontstoken, en het tafereel van Gossart werd door de vlammen vernield. Hendrik van der Heiden had zijnen schoonvader derwaerts gevolgd, en heeft welligt in Zeeland zijnen levensloop geëindigd. Wij vestigen de aendacht der geleerden van Middelburg op dezen kunstenaer die vast in hunne archieven moet vermeld wezen. Welligt was hij een bloedverwant van Jan van der Heiden, eenen boekverlichter of illuminator librorum, waervan wij in de rekening der stad van 1300 lezen: ‘Betaelt Meesteren Jan van der Heyden, illumineerdere, van dat hy gericht ende verlicht heeft den lesten Staet, die over een gelijmpt was ende zeer gebrouwelt ende geschent, 6 stuyvers’ fo 74vo. | |
VII. Bertel van Kessel.Deze man was bekend onder den bijnaem van Bertel de Koster, omdat hij de kosterij van St Pieter bediende, een ambt 'twelk zijne bloedverwanten en hij samen meer dan eene eeuw hebben waergenomen.Ga naar voetnoot2). Hij was schilder toen hij in 1495 tot koster benoemd werd. 's Mans voortbrengselen, naer men uit de woorden van Molanus mag opmaken, getuigden meer van zijne godvrucht dan van zijn talent. Hij beoefende, naer 't schijnt mede de modeleerkunst en goot op doode ligchamen | |
[pagina 29]
| |
standbeelden, welke hij voor beelden van Christus in 't graf dienen deed, gelijk er, in Molanus tijd, in de Kapel des Bergs Calvarie, buiten de Brusselsche-Poort, en in verschillende andere kerken der stad aenwezig waren. Wanneer hij op levende personen goot had hij de voorzigtigheid ze iets in den mond te stellen tot het ademhalen. Bertel was in 1535 nog in bediening. Wij kennen van 's mans kunstarbeid binnen onze stad niets meer. Hij liet in St Pieter een dagboek in 'twelk hij een en ander omtrent de geschiedenis der kerk had aengeteekend en 't welk Molanus onder de benaming van Diarium Bartholomoei Custodis op verschillende plaetsen aenhaelt. Ten jare 1522 bestuerde Bertel van Kessel, te gelijk met den Overste der O.-L.-V. broeders, den Omgang welke, ter gelegenheid van de leuvensche kermis, plaets had, en welke uit eene reeks van wagens versierd met levende persoonaedjen bestond. Het stedelijk Bestuer schonk hem in vergelding dezer bemoeijing 18 stuiversGa naar voetnoot1).
Molanus leert ons dat er, in zijnen tijd, in de Sacristij van het H. Sacrament, in St Pieter, een tafereel bestond vertoonende Antoon van Langrode, overleden in 1434, met zijne 8 zonen en zijne 6 dochters. Dit gewrocht, 't welk tot een onzer schilders uit de XVe eeuw moest behooren, en bij gevolg veel belang moest opleveren voor de geschiedenis der Kunst, komt in gemelde plaets niet meer voor. Doch, dit zegt niet dat het vernield zij. Welligt prijkt het thands in eene of andere bijzondere verzameling.
Onze Schrijver berigt ons mede dat Velasques de Lucerna, ten jare 1512, aen het Gasthuis der arme zieken van Leuven onder andere ook een tafereel schonk vertoonende het beeld van Maria, uitgevoerd door meester Simon Marmyon, uitmuntenden Schilder. Deze Kunstenaer is ons volstrekt onbekend. | |
[pagina 30]
| |
Welligt behoorde hij tot de Spaensche School. Valasques de Lucerna, uit Portugael, was eerst predikant van Margareta van York, weduwe van Karel den Stoute, de hervormster van 't Gasthuis van Leuven, en daerna raedsheer van Karel Ve. Deze man heeft de huidige Kerk van 't Gasthuis voor 't meerendeel doen bouwen. Hij ontsliep te Leuven den laetsten December 1512. Molanus gewaegt van het gedenkteeken 't welk Maximiliaen Morillon, eerst vicaris-generael van Mechelen, daerna Bisschop van Doornijk, in St Pieter, te Leuven, deed opregten, aen de gedachtenis van zijnen vader Gwijde Morillon, eerst leeraer van grieksche tael, bij het Kollegie der drie Tongen, daerna Secretaris van Karel Ve, overleden in 1548. Het triptiek van dit gedenkteeken bevindt zich thands ten Stadhuize alhier. Het is een der beste gewrochten van Michiel Coxie, van Mechelen, zoo te regte bijgenaemd den Raphael van Nederland. Het middenpaneel vertoont de hemelvaerd Christi; het is diep beschadigd. De rechter deur vertoont de beeltenissen van Gwijde Morillon, vader, en van zijne zonen Maximiliaen en Antoon; de linkerdeur vertoont degenen van Elisabeth de Mil, gade van Gwijde, en van hare twee dochters. Ons Stedelijk Bestuer komt zich tot het Gouvernement te wenden ten einde eene hulpsom te bekomen tot het dadelijk doen herstellen van dit Schilderstuk. | |
II. Beeldhouwers, enz.Molanus brengt ons in kennis met twee beeldhouwers en eenen etzer, die tot den Kloosterstand behoorden, en wier namen in de geschiedenis der Kunst volstrekt onbekend zijn. | |
I.B. Koroneel van Arendonk.Deze was een uitmuntende Schrijnwerker die zich als leeke broeder, in het Klooster der Minderbroeders, had laten aenvaerden. Hij vervaerdigde, in 1513, het gestoelte van het koor | |
[pagina 31]
| |
der kerk zijns kloosters, 't welk van zijne behendigheid in het steken van sieraden getuigde. Deze man, die zeer nederig van omgang was, ontsliep te Leuven, den 27 December 1540. | |
II. B. Godfried van der Loy.Dr Godfried Stryroye, Prior van het Klooster der Predikheeren, aenvaerdde in zijn huis, rond 1530, eenige beeldhouwers tot het uitvoeren van een nieuw gestoelte voor het Koor zijner Kerk, op voorwaerde dat zij niets meer dan den kost zouden genieten. Onder dezen bevond zich Godfried van der Loy, die aengezet door de opwekkingen van den Prior en door het voorbeeld van een heilig leven, zich als kloosterling liet aenvaerden. Hij werkte gedurende drie jaren aen het gestoelte, en ontsliep den 18 Juny 1550. Het gestoelte bestaet nog, doch het werd, in 1803, door het opvoegen van nieuwe beeldhouwwerken bedorven. De oorspronkelijke deelen er van zijn zeer keurig uitgevoerd. | |
III. B. Sebastiaen, Etzer.Deze man, een Augustijn van het Klooster van Leuven, was, naer Molanus ons leert, een voornaeme etzer. Den 23 November 1574 drongen drie booswichten in zijne kamer overvielen hem en bragten hem om 't leven. Hij had toen reeds eenen hoogen ouderdom bereikt. De moordenaers ontvreemden al het koper en zilver 't welk er ter bewerking in de kamer voorhanden was. Daer men geen het minst kwaed vermoeden ten hunnen opzigte had, zoo werden zij, na het bedreven schelmstuk, door den Poortier uitgelaten. Doch het jaer daerna, in de maend February 1575, werd een der daders, te Brussel, levend verbrand. Sebastiaen was vast een ciseleur. Het aenwezen in zijne kamer van koper en zilver laet ons niet toe aen eenen plaetsnijder te denken. | |
[pagina 32]
| |
III. Schoonschrijvers en boekverlichters.Onze schrijver gewaegt van vier schoonschrijvers en boekverlichters, die ons tot dusverre onbekend zijn geblevenGa naar voetnoot1). | |
I. Gilbert van Boeslintere.Deze schoonschrijver, die in de Parochie van Bunsbeke verbleef, vervaerdigde, ten jare 1380, een Martyrologium der orde van S. Benedictus voor de abtdij van Vlierbeke, bij Leuven. Dit boek werd op een oud handschrift, 't welk in 1579, in gemelde abtdij nog voorhanden was, afgeschreven. Meer weten wij niet. | |
II. Olivier van de Velde of de Campo.Olivier van de Velde, geboren in het dorp Kumptig, bij Thienen, was eerst Procurator, dan Supprior en vervolgens Novitiemeester in de Priory van Bethlehem, bij Leuven. De man hield zich bezig met het afschrijven, verlichten en binden van boeken. Verschillende voortbrengselen zijner penne waren er vroeger in de Bibliotheek van Bethlehem voorhanden. Deze zijn vast verstrooid geworden tijdens de afschaffing dier gemeente, in 1783. | |
III. Godfried van Emsteyn.Deze was monnik in het Klooster van O.-L.-V. te Emstein, bij Dordrecht, toen het, in 1421, met 70 dorpen onder water liep. Hij werd, uit medelijden, in de Priory van Bethlehem aenvaerd, doch at er zijn brood in geene ledigheid. Trouwens, hij schreef het eerste deel des Bijbels voor zijne kloostergenoten af. Molanus vermeldt het jaer zijns afstervens niet. | |
[pagina 33]
| |
IV. Dirck van Heemstede.Dirck van Heemstede, geboren in het dorp diens naems, gelegen in de nabijheid van Haerlem, was student in de regten toen hij, in 1505, in het klooster der Karthuizers van Leuven het habijt van St Bruno aennam. De man, die, naer de getuigenis zijner kloosterbroeders, een behendig schilder en schrijver was, werd, na beurtelings de ambten van vicaris en leermeester der noviten waergenomen te hebben, tot vierden Prior van zijne gemeente verkoren. Hij ontsliep te Leuven, den 5en April 1542. Ten jare 1529 werd zijn broeder Jan Simons, van Heemstede, meester in de kunsten, in het zelfde klooster aenvaerd. Deze werd later tot Procurator verheven.
Ziedaer al hetgeen wij uit het handschrift van Molanus in betrekking tot de geschiedenis der beeldende kunsten in ons vaderland vergaderd hebben. Wij laten thands den oorspronkelijken tekst volgen. Welligt doet onze mededeeling bij anderen den lust ontstaen om het leven der bovenvermelde kunstenaers door nieuwe navorschingen nader toe te lichten, en derwijze de taek te vergemakkelijken des geleerden uitgevers van een boek 't welk alle vriend van voorvaderlandschen roem, gewis met belangstelling te gemoet ziet.
Uittrekselen van het handschrift getyteld: Historiae Lovaniensium libri XIV, auctore Joanne Molano. | |
Pictores Lovanienses.
| |
I. Rogerius.1. Magister Rogerius, civis et Pictor Lovaniensis, depinxit Lovanii ad S. Petrum altare Edelheer: et in Capellâ beatae | |
[pagina 34]
| |
Mariae summum altare; quod opus Maria Regina à Sagittariis impetravit, et in Hispanias vehi curavit; quanquam in mari periisse dicatur: et, ejus locô, dedit capellae quingentorum florenorum organa: et novum altare, ad exemplar Rogerii, expressum operà Michaëlis Coxenii, Mechliniensis, sui Pictoris. 2. Ejus quoque Artificii sunt Testes picturae quae Bruxellense tribunal
De recto Themidis cedere calle vetant.
Dominicus Lampsonius. | |
II. Quintinus Mesius.1. Primum Faber fuit, qui malleô contudit eam molem, quâ Fons baptismalis ad S. Petrum clauditur. Quod artifices fabri admirantur. 2. Deinde in tantum, sub Rogerio, in excellentem magistrum profecit, ut ob artificium tandem Antverpiam, frequenter evocatus, commigrârit. 3. Ejus opus est Lovanii altare Sanctae Annae: Antverpiae, altare ad S. Mariam ab Iconomachis ob artificium vindicatum. 4: Antè faber fueram Cyclopëus: ast ubi mecum,
Ex aequo Pictor coepit amare procus,
Seque graves tuditum tonitrus postferre silenti,
Peniculo objecit cauta puella mihi;
Pictorem me fecit Amor.
Dominicus Lampsonius, ad ejus effigiem. In libro ‘Pictorum celebrium inferioris Germaniae’, Antverpiae 1572. 5. Effigiem meam fudit aere. Erasmus, libro XIX Epistolarum. | |
III. Theodoricus Bouts Uterque.1. Claruit inventor in describendo rure, mortuus anno aetatis 75, domini 1400, die 6 maii. Ejus et filiorum ejus Theodorici et Alberti essigies extant apud Minores, è regione Suggestûs. 2. Theodorici filii opus sunt in Ecclesiâ divi Petri duo altaria venerabilis Sacramenti, quae multum ex arte commendantur. | |
IV. Albertus Bouts.Filius Theodorici, multa devotè Lovanii depinxit ad Augustinenses, et alibi. Capellae beatae Mariae donavit in parvo choro | |
[pagina 35]
| |
altare assumptionis beatae Mariae. Quod opus audio eum non potuisse triennio absolvere. | |
V. Henricus Vander Heiden.Lovanii, sui memoriam reliquit in ostiis altaris S. Annae, et in multis privatis picturis. Uxorem habuit filiam Joannis Mabusii, Pictoris longè famosissimi. Hic Pictor postea ex patriâ suâ Middelburgum commigravit; ubi socer ejus Malbodius sive Mabusius, ad Praemonstratenses in summo Altari depinxit per tria lustra annunciationem beatae Mariae, quae anno 1560 fulmine cum Ecclesiâ periit. | |
VI. Bartholomaeus van Kessel.Pictor et Ecclesiae divi Petri custos, fudit super mortuis hominibus corpus Christi mortuum, prout cernitur in sepulcro Montis Calvariae, et in variis urbis nostrae Ecclesiis. Fundebat etiam formas viventium hominum, dans eis aliquid in ore ad respirandum. Hujus mentionem ingero, non ob artificium, sed ob pietatem. Sepulcra enim haec à multis religiosè invisuntur. Lib. X, p. 167.
Bartholomaeus van Kessel, vulgo Bertel die Coster, supra modum adamavit Ecclesiam divi Petri quoad ornatum et pias caeremonias. Et in eâ Ecclesiâ cum parentibus suis ultra centum annos custos fuit. Ipse enim suâ manu annotavit anno 1535, Joannem van Kessele, calcearium, seniorem, factum esse custodem anno 1432: Joannem van Kessele, Juniorem, anno 1458 triduo ante exustionem Ecclesiae, qui anno 1484 factus est sacerdos: eique morienti Se Bartholomaeum Pictorem, anno 1495 successisse. Lib XI, vbo van Kessel.
Habet haec familia (van Langrode) ad S. Petrum, in Sacristiâ venerabilis Sacramenti, Tabulam Antonii van Langrode, cum 8 filiis et 6 filiabus, defuncti anno 1434. Lib. XI, vbo Langrode. | |
[pagina 36]
| |
Valascus de Lucerna dat hospitali Lovaniensi, inter alia, Imaginem beatae Mariae, opus Magistri Simonis Marmyon, nobilissimi Pictoris. Testamentum, 1512. Lib. XIV, p. 37.
Guido Morillonus, vir pietate, literis et vitae integritate conspicuus, Carolo Vo imperatori Caesari augusto à Secretis, obiit anno 1548, die XI octobris. Cui filius Maximilianus Morillonus, nunc Episcopus Tornacensis, celebre monumentum posuit in Ecclesia S. Petri, operâ Michaelis Coxennii, Pictoris. Lib., XII. | |
Statuarii.1. Frater Cornelius ab Arendonck, laïcus et carpentator insignis, fecit Sedilia chori anno 1513 nova: in omnibus mirae industriae et humillimae conversationis [ab aliâ manu: obiit 1540, decembris 26.] Minores, Lib., 5, C. 22. II. Junii 18, 1550, obiit frater Godefridus van der Loy, conversus et Statuarius. Hic unus est ex iis qui Sedilia chori artificiosissimè confecit. Quos Godefridus Stryroye eâ conditione conduxerat, ut, praeter victum nihil haberent; si habitum assumerent. Attractus est autem per exhortationes StryroyeGa naar voetnoot1): et sanctae vitae exempla, cum triennio ferè in conficiendis Sedilibus laboràsset. Praedicatores, Lib. 5, C. 19. III. Anno 1574, die 23 novembris, dominus Sebastianus, Augustinensis, vir Senex et insignis Sculptor, intra Monasterium in suo cubiculo existens, à tribus sicariis jugulatur. Iidemque, sublatis omnibus quae habebat vel in are vel in argento incisa, quâ intrarant, nemine quicquam suspicante, à partario sunt emissi. Verum anno sequenti, nona die februarii, praecipuus hujus facinoris author Bruxellae vivus uxustus est. Lib. 13, C. 1. | |
[pagina 37]
| |
Scriptores et Illuminatores.I. Gilbertus de Boeslintere. Conservantur (in Vlierbeke) duo Martyrologia cum regulâ S. Benedicti et anniversariis. E quibus liber recentior Scriptus est, anno domini 1380, per manus Gilberti de Boeslintere, in parochiâ de Bunsbeke. Lib. 5, c. 2.
II. Oliverius de Campo, natus Conteii, prope Thenas in Montibus, fuit hujus Monasterii Procurator, postea Supprior et novitiorum Magister, plurium librorum scriptor, ligator et illuminator. Primus Rector, reformator et Prior bonorum Puerorum in Leodio. Lib. 5, c. 32.
Bethlehem.
III. Godefridus ex Emsteyn, cum apud Dordracum Monasterium Beatae Mariae Virginis in Emsteyn cum 70 villagiis submergeretur, frater Godefridüs ejusdem domus Conventualis, charitativè in Bethlehem susceptus est. Qui nolens Bethlehemiticum panem gratis manducare, ultro Scripsit primum volumen Bibliae: fuitque omnibus exemplaris. Ib. Lib. 5, c. 32.
IV. Theodoricus de Emstede, natus in Emstede, viculô prope Harlemum, Studiosus juris, anno 1505 ad statum monachi et ad osculum receptus est. Fuit industrius Pictor et Scriptor, multo tempore vicarius Domus et novitiorum institutor omnibus obsequiosissimus, et verus pacis amator: ac tandem quartus Prior obiit 1542, 3 aprilis. Accessit, anno 1529, frater ejus Joannes Simonis de Emstede, artium magister, qui fuit hujus domus Procurator. Ib. Lib. 5, c. 37. | |
[pagina 38]
| |
Bijdrage tot vorenstaende kunsthistorische aenteekeningen.(I, iv) Dierik Stuerbout, Zoon.Sedert het ter perse zenden van vorenstaend opstel hadden wij het genoegen in de Rekeningen van het Broederschap van het H. Sacrament in St Pieter, te Leuven, een paer oorkonden te ontdekken welke ons in staet stellen te bewijzen dat de twee bekende tafereelen, het H. Avondmael en de Marteldood van St Erasmus wezenlijk door Dierik Stuerbout uitgevoerd zijn geweest, en derhalve de meening, welke wij daeromtrent, reeds vóór jaren, in 't midden gebragt hebben, te wettigen. Ten jare 1433 had het kapittel van St Pieter aen gemeld Broederschap twee kapellen, in den omtrek van het koor, afgestaen, op voorwaerde van ze te doen versieren en ze te onderhouden. In de kleinste kapel deed het Broederschap eenen autaer oprigten ter eere van den H. Erasmus, martelaer, in de grootste eenen autaer ter eere van het H. Sacrament. De eerste dezer autaren werd mild begiftigd door meester Geeraerd, den Schoolmeester van Leuven. Zulks blijkt uit de volgende aenteekening voorkomende in het boek des Broederschaps: ‘Item, voer meester Gheret dy Scholemester sal men al yaer iij messen sengen. Item, op Sente Iheronimus eyn. Item op Sent Bernart dach eyn. Item, op Sent Herasmus dach eyn.’ Nu, het middelpaneel van het triptiek van Stuerbout vertoont de Marteling van St Erasmus, de rechter deur vertoont St Hieronimus en de linkerdeur St Bernard. Het is waerschijnlijk dat dit schilderstuk door Geeraerd den Schoolmeester bekostigd is geweest. Het tafereel vertoonende het H. Avondmael werd bekostigd door het Broederschap van het H. Sacrament. De schilder wijdde verschillende jaren aen de uitvoering er van, en ont- | |
[pagina 39]
| |
ving nu en dan eenige rhijnsche gulden op rekening. Dit blijkt uit de door ons gevondene bijzonderheden. In 1466 was het gewrocht ver gevorderd, en in 1467 werd het voltrokken. Het boek der rekeningen van het Broederschap bevat, aen het gemelde jaer, de volgende allerbelangrijkste verklaring van de eigene hand des grooten meesters: ‘Jc Dieric Bouts kenne mi vernwchtGa naar voetnoot1) en wel betaelt als van den werc dat ic ghemaect hebbe den heilichen Sacrament.’ Hierop volgt deze aenteekening: ‘Item, dit es die seleGa naar voetnoot2) van Messter Dyeric kent en lyt dat hy es voelGa naar voetnoot3) betaelt, en selve ghescreven met synder hant, van den iiij messter van den Sakermente te Loven, dat was: Jan Ouwerogge, en Goert Retermans, en Raes van Baussele en Peter Heykens.’Ga naar voetnoot4) Een fac-simiel van de verklaring des schilders komt voor in ons werk Louvain monumental. Wij beschouwen de hier besprokene ontdekking als de belangrijkste, welke wij tot dus verre voor de Geschiedenis der Kunsten in ons Vaderland gedaen hebben, omdat wij er door in staet gesteld zijn geworden, met zekerheid den uitvoerder te doen kennen van twee der schoonste gewrochten der nederlandsche school in de XVe eeuw. Thands bezitten wij middelen van vergelijking. Voortaen zal het gemakkelijk wezen de tot dus verre onbekende gewrochten van Dierik Stuerbout ten regte te brengen. De groote man moet binnen Haarlem, zijne geboortestad, vast onderscheidene tafereelen gelaten hebben. Ten jare 1609 verscheen er te Amsterdam eene fransche vertaling van Guiceiardini's Beschrijving der Nederlanden, vervaerdigd door F. de Belleforest, en voorzien van toevoegselen en aenmerkingen door Pieter du Mont of vanden Berge. Op de plaets waer Guicciardini van Dierik van Haarlem gewaegt, heeft vanden Berge de volgende aenteekening gesteld: ‘Le tableau exquis | |
[pagina 40]
| |
duquel, labouré avec toute patience, estoit jadis au couvent des Réguliers, lequel contenoit l'histoire de la vie de Bavon, jadis patron de Gand et de Harlem: à laquelle estoit aussi adjointe, le beau terroir des environs de la ville, et le fit d'icelle contrefaict au vif, ensemble le couvent des Réguliers, avec la maison de Cleef, le chien de terre, le bois dit vulgairement Aerden Hout, et l'arbre cavé, jadis célèbre en ce lieu: pareillement le costé Septentrional du grand cimetière de Harlem, se trouve encore aujourd'huy au logis d'un amateur de l'art maistre T. Blin’. In de vlaemsche vertaling van Guicciardini's werk, vervaerdigd door K. Kiliaen, en uitgegeven te Amsterdam, in 1612, door gemelden Pieter vanden Berge, is de aengehaelde plaets op de volgende wijze overgebragt: ‘Welckers uytnemende outaer, gewrocht in aller patientie, wel eertijds gestaen heeft ten Regulieren, inhoudende het leven van S. Baven, voortijds patroon tot Gent ende Haerlem; daer beneffens de heerlijcke landouwe omtrent Haerlem, ende de ghestaltenisse van die, nae 't leven afgebeeldt, het Regulieren covent, het huys te Cleef, Aerden-hout, en den hollen Boom, aldaer voortijds vermaert: oock mede de noordzijde van het groote kerckhof tot Haerlem, noch in grooter weerden by een liefhebber gehouden werdt.’ Hier blijft de naem des liefhebbers die het gewrocht in 1609 bezat, T. Blin namelijk, achterwege, schoon men hem terugvindt in de latere uitgaven der fransche vertaling door P. vanden Berge en P. Keere bezorgd. Wat is er van dit uitmuntend kunstwerk geworden? Wij rigten deze vraeg aen de beoefenaren van de geschiedenis der beeldende Kunsten binnen Haarlem. De stad van Laurens Koster moet er vast tellen die zich te dien opzigte eenige navorschingen zullen getroosten. Molanus leert ons dat de afbeeldselen van Dierik Stuerbout vader en van Dierik en Albert Stuerbout, zonen, in zijnen tijd, in de kerk der Minderbroederen, te Leuven, hingen. Het is vast van dit schilderstuk dat Aubertus Miraeus, in zijn werk Rerum toto orbe gestarum Chronica, Ant. 1608, bl. 345, gewaegt, in de volgende woorden: ‘Divinum hoc inventum | |
[pagina 41]
| |
(olei in picturis usus introductus) plerique ad annum Christi 1410 referunt: sed ante annum Christi 1400 id Belgicis cum pictoribus Eickium (van Eyck) communicasse, convincunt vetustiores tabellae coloribus oleo mixtis depictae: atque in his ea quae in templo Franciscanorum Lovanij spectatur: cujus quidem auctor sive pictor notatur obijsse an. 1400.’ Welligt was Dierik Stuerbout de zoon in de kerk der Minderbroederen begraven geworden. Vast had het aenwezen aldaer van gemeld tafereel eene beteekenis. Wij kunnen, ten slotte, niet nalaten de geleerden van Holland aen te manen tot het ondernemen, in de archieven van Haarlem, van navorschingen omtrent de Stuerbouten. Indien, gelijk Molanus en Miraeus het voorgeven, Dierik de landschapschilder wezenlijk in 1400 overleed, dan is hij niet alleen een voorganger der van Eycken, maer tevens een der oudste meesters van de Nederlandsche school. De ontdekking van bijzonderheden over 's mans aenwezen binnen Haarlem zou het grootste licht brengen over de geschiedenis van de eerste beginselen eener school welke door het talent van Albert van OudewaterGa naar voetnoot1) en Geertjen van St Jans is opgeluisterd geworden. | |
(I, vi.) jan gossart en hendrik vander heidenWij spraken hooger van het verblijf binnen Middelburg van Jan Gossart of Jan van MaubeugeGa naar voetnoot2) den schoonvader van Hendrik vander Heiden, van Leuven. Het blijkt uit eenen brief gedagteekend uit Lier, 20en oogst 1528, door Christiern II, koning van Denemarken, aen den abt van St Pieter te Gent gerigt, dat de befaemde kunstenaer nog destijds in Zeelands | |
[pagina 42]
| |
hoofdstad verbleef. De vervallen Koning geeft, in gemelden brief, zijn verlangen te kennen den Schilder te raedplegen over een grafgedenkteeken 't welk hij voornemens was in de kerk der abtdij van St Pieter, te Gent, te doen oprigten, aen de gedachtenis van zijne gade Isabella van Oostenrijk, overleden te Zwijnaerde, den 19 januarij 1526. De oorkonde komt voor in 's Heeren Altmeijers opstel getijteld: Isabelle d'Autriche et Christiern II. Brux., 1842, bln 35. Jan Gossart werkte, naer 't schijnt, rond de 15 jaren aen zijn groot triptiek. Zulks blijkt uit eene allerbelangrijkste aenteekening voorkomende in een handschrift der provinciale archieven van Zeeland, getijteld: Register perpetueel der stad Reimerswael, no 84, fo 173. Deze aenteekening, door den heer Bakhuizen van den Brink, archivaris generael van het koningrijk der Nederlanden, ontdekt, en door onzen vriend Alex. Pinchart uitgegeven, is betrekkelijk tot den brand welke door het blixemvuer, op 24n februarij 1568, in de abtdij van Middelburg veroorzaekt werd en welke eene reeks van belangrijke kunstgewrochten in asch verkeerde. Zij luidt aldus: ‘Sulcx datter in de selve kercke nyet geheel gebleven is, dan alleene een metalen Marien-beelt, staende in 't midden van de choor, ende een deels van de sepulture wijlen hoochloffelijcker memorie coninck Willem; ende onder andere veel schoene juweelen, beelden ende tafereelen, die daer verbrant sijn, wert principalijck beclaecht een seer schoene rijckelijcke tafel van den hoogen autaer, eertijts geschildert by Jasmyn MabuyseGa naar voetnoot1), daer hy vijftien jaren over besich geweest hadde; de welcke gereputeert was te syne de schoenste schilderye van geheel Europa, ende hadde (soo men seyde) eertijts by den ambassaten des Conincx van Polen geestimeert geweest in coope mogen gelden tachentich duysent ducaten.’ Zie Messager des sciences historiques de Belgique, 1855, bl. 416. Hendrik vander Heide kan derhalve gedurende ettelijke jaren, met zijnen schoonvader binnen Middelburg gewoond heb- | |
[pagina 43]
| |
ben. Zijn verblijf, in gemelde stad, moet rond 1528 gezocht worden. Dit jaer is een punt van uitgang voor de geleerden die, in de archieven van Middelburg, eenige nasporingen zouden willen ondernemen omtrent het leven van dezen zoo weinig gekenden kunstenaer. | |
Simon Marmion.Deze kunstenaer was geboren te Valencijn. Guicciardini zegt van hem: ‘Simone Marmion, huomo veramente dotto et pio eccellentissimo Pittore.’ En elders: eccellentissimo pittore et gran' litterato.’ Zie blz. 129 en 578. Hij was derhalve een groot schilder en een voornaem letterkundige.
Over het triptiek, vervaerdigd door Michiel Coxie, voor het grafgedenkteeken van Morillon, in de kerk van St Pieter, te Leuven leze men ons verslag in den Messager des sciences historiques de Belgique, 1857, bln 269-284. Het is vergezeld van eene kopersnede uitgevoerd door den heer Chs Onghena, van Gent. Het staetsbestuer heeft het noodige hulpgeld toegestaen tot het herstellen van dit heerlijke kunstgewrocht. Reeds hebben de heeren Le Roy en Chs vander Eycken deze herstelling ondernomen.
Leuven, 18 Februarij 1858. |
|