Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Warandmeester,
| |
[pagina 2]
| |
uitslaat en die al vrij wat onheils kan aanrichten: - Vooral in het hoogste. Want, maak er den planter en gaarder der ‘Dietsche Warande’ geen verwijt van, dat hij een hóog denkbeeld heeft van den oorsprong, de eischen, en de bestemming der kunst; dat, bij gebreke van Krachten, geloof en hoop hem een ijverigen Moed en een vasten Wil geven, om meÄ“ te arbeiden aan hare herstelling - vooral in hare twee eerste en edelste bedieningen: het verstrekken van vormen aan den Godsdienstzin, het leiden en verheffen van het Volksleven, ook in zijne meest alledaagsche uitingen. Nooit wellicht is het kerkelijk, het nationaal, het huislijk leven zoo weinig van de algemeene, de maatschappelijke, de nationale kunst doordrongen geweest als in onze tijd. Het is zelfs niet dan met moeite, dat men zich de eigenaardigheden van zoodanige kunst, die immer iets meer en iets redelijkers was dan de afgezonderde en willekeurige pogingen van bijzondere personen, kan voor den geest brengen. De reaktie tegen het algemeene en nationale, tegen dat gene wat de waereld grootendeels beheerscht en de volken gekenmerkt heeft tot op de Renaissance, neen, zelfs tot op den val der Bourbons, is zoo hevig, dat velen, dat negen tienden van de tegenwoordige kunstenaars, schrijvende denkers en denkende arbeiders, argloos gelooven, of zich in zelfgenoegen dieds maken, dat het hier en daar aan individuëele kraftgeniën gegeven blijft de kunstwereld te beheerschen, daarin elke denkbare omwenteling uit te werken, en dat oorspronkelijkheid - waarborg van welslagen, zegt men - gelegen is in volkomene loslating zelfs van het laatst verledene. Zij verbeelden zich, dat Dante, Shakespere, en Göthe, dat Leonardo, Michelangelo, en Rembrandt zulke geïzoleerde, koude kolossen geweest zijn, en nu blijft er voor de zeer kritiesch ontwikkelde kunstenaars onzer eeuw van vooruitgang niets over, en men acht het iets hoogs - dan zich in zijn kabinet of atelie op te sluiten - en meesterwerken te putten uit het onverzadelijk zich zelf bewonderend individualisme. | |
[pagina 3]
| |
Men is het slachtoffer eener zonderbare en twee, drievoudige vergissing. Voor-eerst: men levert het bewijs niet, dat de grootste aesthetische verschijnsels in het eerste vierde der XIVe en XVIe, in het begin en midden der XVIIe Eeuw en in het veertig tal jaren, waarvan 1800 het middelpunt is, met eenig recht Dante, Michelangelo, Leonardo, Shakespere, Rembrandt of Göthe genoemd kunnen worden. Ten tweede: men ziet voorbij, dat al de genoemde kunstenaars voor-eerst door hunne bij naam bekende voorgangers en tijdgenoten gevormd zijn en, ten andere, dat, welke individuëele kunstscheppingen in eenige eeuw mogen voortgebracht zijn, naast deze, nog andere kunstgeheelen optreden. (dat is: treffende ideën, vèrwerklijkt in zinnelijk waarneembare formen), welke even zeer tot het gebied der aesthetiek behooren, en niet buiten de vergelijking gesloten kunnen worden: ze mogen dan, karolingische cyklus, gothische kathedralenfamilie, fymboliek van liturgie of wapenkunde, berglandsch legenden-systeem of plecht- en zedenschat, humorismus der doodendansen, ontdekking van Amerika, de echt tragische worsteling van Philips II met zijne nederlandsche onderzaten, de hollandsche burger volksgroep der republiek van Frederik Hendrik, het bloedroode drama van den helschen meesterzanger Robespierre, Napoleon, Beethoven, of hoe anders heeten. Men zegge niet, dat wij het ongelijksoortige vergelijken. Men heeft lang genoeg van de toevallige onderteekening of monogrammatische mijning eener schilderij, eener ode, eener melodie ashankelijk gemaakt, of het stuk in de geschied- en leerboeken der kunst zoû worden opgeteekend. Het doet niets tot de aesthetische waarde van een verschijnsel, of het met meer of minder recht éen persoon als auteur kan aanwijzen. Men telt, voor zijn gemak, de dichters en schilders op, schrijft de namen van wie toevallig een pen of een penceel hebben aangeraakt in de woordenboeken, en dan ziet men in zulke woordenboeken kunstkompendiums! Wat verwarring! Een stad zal niet gebouwd, een land niet ontdekt, een volk niet overwonnen zijn, om dat de naam des | |
[pagina 4]
| |
Konings ontbreekt, onder wie het heeft plaats gehad; en delft men hier of daar een munt op, met zeker profiel en zekere romein-kapitale naamletters, dan zal in eens de waereldgeschiedenis met eene belangrijke bladzijde vermeerderd zijn. Waar willen wij heen? - Hier heen: dat het de rhetorika niet alleen is, die de poëzie te reglementeeren en te erkennen of door te schrappen heeft; dat het niet genoeg is de kunsten zusters te verklaren, dat er nog méer verschijnsels, en binnen de grens der aesthetiek, met elkander op het innigst verwant zijn! Wij hebben boven er eenige genoemd. Men maakt geen poëzie door te schrijven alleen - maar door te leven. Vele daden zijn zoo schoon, behelzen zulke treffende denkbeelden in zulke heerlijke verschijning geuit, dat zij niet zoo bizonder de literaire form, en niet allermeest de kunstigste, behoeven, om waarlijk poëzie te zijn, om zoo door zintuiglijk treffende schoonheid als door heure gehalte den getuige tot tranen te roeren. Een gedicht of een schilderij heeft geen éen wezenlijke hoedanigheid, die het méer aanspraak geeft om als aesthetiesch verschijnsel beschouwd en behandeld te worden, dan eene waarlijk schoone daad. Zoo hechten wij dan aan schilderijen en gedichten, om het schoone-zelf, om het poëetische; uit gelijken hoofde (en niet alleen om zedelijkheidsredenen) als wij hechten aan schoone daden: naar ons oordeel, verdienden Maria van Reygersberg, Vondel en De Ruyter, eerder naast elkaâr in het zelfde biografiesch dichterenwoordenboek te worden opgenomen, dan, bij voorbeeld, Vondel, Mev. van Winter van Merken, midsgaders broeder en man. Wij willen daarmeê het maken van speciale woordenboeken niet in diskrediet brengen: 't zij verre; we zouden zelfs bereid zijn, gedachtig der zwakte van het menschelijk geheugen, om genoegen te nemen met eene klassifikatie van de vaderlandsche mannen en vrouwen in bruinen en blonden: maar we wenschen, dat men, vooral waar men helden des geloofs en der liefde en ware geniën der kunst van elkander onderscheidt - dat men dan erkennen zal hiermede iets te doen, | |
[pagina 5]
| |
't welk, op het gebied der aesthetika, eene vrijheid, en middel van redeneering, niets meer, gerekend moet worden. En nu de aesthetische verschijnsels in engeren zin. We komen nog even op de groote kunstenaars van hierboven te rug. Ten eerste, men vergeet, dat ze, gevormd door voorgangers en tijdgenoten, slechts een schakel in de keten, en geenszins geïzoleerde, volstrekt oorspronklijke, kunstuitvinders zijn; ten tweede, het is onwaar, dat alleen, of het meest, individuëele kunstwerken tot het gebied der aesthetiek behooren: en, bovendien - niet slechts zijn de genoemde genieën door hunne met name bekende voorgangers en tijdgenoten gevormd, maar ze hebben alle, alle, de melk der liefdrijke en vruchtbare moeder Traditie gedronken: ze hebben, alle, veel meer nationaal-subjektiefs bij zich dan onze hetzij wrevelig pantheïstische, het zij vriendelijk platonische, het zij praetensieus eklektische kritiekschrijvers rieken of raden kunnen. Dante is, ten spijt van zijn [...]ibelinismus, de katholieke dichter der-middeleeuwen, doorvoed met kerk- en volksoverleveringen, vervuld van den wijsgeerigen geest des afgeloopen tijdperks, en eene ware stem van zijn geschokt vaderland. Zijt gij, lezer, groot liefhebber van Shakespere's berijmde geschiedboeken, het zij sommige tafereelen uit de romeinsche, het zij sommige uit de engelsche historie? Men moet erkennen, dat er, ook bij het onbeduidende van den knoop des tooneelwerks, fraaye trekken in die stukken zijn: maar komt het u niet voor, dat Hamlet, Macbeth, King Lear, Othello, in alle welke de volkslegende de hoofdrol speelt, veel hooger staan? En zelfs Göthe. Is zijn beroemdste werk - overkompleet, als Da Costa het te recht genoemd heeft - in zijn slechts-kompleete gedeelte geen volkszage? Heeft de filozoof wel iets méer gedaan, dan die volkszage met elementen uit eigen boezem en ondervinding geput aan te vullen? Is Overbeck, met zijn geminacht Nazarenismus, en verkleefdheid aan de middeleeuwsche godsdienstrichting, niet veel stouter innovateur in zijne ‘Laatste Avondmaal’ en dan Leonardo? - is deze zoo veel oorspronkelijker dan Giotto? Heeft Michelangelo, ten spijt van zijne ge- | |
[pagina 6]
| |
weldige en vaak oneerbiedige scheppingsdrift, ten spijt van zijne athleetische neigingen, zich niet van de allegoriën der voortijd moeten bedienen? - Is Rembrandt geen voortreflijke daguerreotyepe, slechts werkend bij sterk zonlicht - weêrklank of weêrschijn van hetgeen hem omgaf? Het voorbeeld van de beroemdste kunstenaars schijnt dus aan het modern individualisme niet tot verschooning te kunnen strekken. We spraken van dicht- en schilderkunst. Waar wij op het ruimer gebied der beeldende kunst in 't algemeen, op dat der aartskunst, overstappen - doen wij de zelfde ontdekkingen. We spreken niet van de bloeitijd der christelijke architektuur. We willen spreken van het tijdvak, waarin het voorspel der individualistische vioolsoloo's onzer eeuw reeds in sommige opzichten vernomen werd. We willen niet spreken van het werk van eigenlijke architekten, of bearbeiders van den algemeenen (en nimmer individualistischen) bouwftijl der latere eeuwen. We willen vragen, wat er van de bouwwerken der beeldende kunstenaars is, die de schilderkunst tot hoofdvak hadden - de schilderkunst, federt de XVe Eeuw, zoo als men ons verhaalt, geëmancipeerd. Ziet Michelangelo, ziet Rafaël, ziet Rubbens aan het bouwen, aan het teekenen van gebouwen en architektonische ornamenten. Is het iets nieuws, iets geheel ongeziens, iets volkomen oorspronkelijks dat zij u te voorschijn brengen? - Ach neen! - om de zeer eenvoudige reden, dat het nieuwe in de kunst nimmer een met naam bekend auteur heeft; dat laat de lieve God, tot beschaming der groote geniën en hunner romein-kapitale namen, door den minderen volkshoop argloos uitvinden en aanbrengen, en dan komen de genien en die nemen het over. De koepel van St Pieter is een grootsch bouwontwerp: maar, jammer voor onze individualisten, 't is niets nieuws: een koepel is iets byzantijnsch en nog ouders; den passer wat wijder te spannen is geen kunst, en, met de regels der statika vóor zich, eene vermenigvuldigsom of regel van driën zonder fout uit te werken is inderdaad geen heksenwerk: allerminst, wanneer men volgends de antiek- | |
[pagina 7]
| |
heidensche beginselen overvloed van bouwmateriaal verbruiken wil. Friezen en architraven te krommen is ook, gelukkig, geen vinding van den toskaanschen reus: dat misbruik van den edelen griekschen hoofdbalk komt op rekening van het hooggeprezen tijdperk, waarin men schouwburgen bouwde, om zich in het zien verscheuren van menschen te verlustigen. Rafaël drukte zijn stempel van elegantie aan de dekoratie der oude bouwvormen in; Rubbens maakte van de dekoratie schier de konstruktie-zelve - vinders van nieuwe bouwelementen zijn geen van beiden geweest. Als men van Renaissance hoort, dan denkt men dat die ontkerstende kunst plotselijk in het leven is getreden - gelijk een kind geboren wordt: het ééne oogenblik zijn er op eene plaats slechts zes menschen te gader, het volgend oogenblik zijn er zeven menschen. Die goed zien kon, had in 1400 den bouwstijl van 15- en 1600 reeds kunnen voorspellen. Het opgraven van antieke beelden ging famen met het opbruisen eener heete liefde voor den antieken schoonheidstype in de borst van het nieuwe tijdperk. De beeldhouwer zoû die antieke proportiën, die heidensche noodwendigheden, die sterk ontwikkelde zinnelijker lichaamsdeelen en kleiner hoofden, die gevulde spieren, die vrolijk blinkende stoffelijkheid wel te rug gevonden hebben, al waren de antieken begraven gebleven. Het is dus geenszins het individualisme, maar het is, ter eener, het volk zelf, het is, ter anderer, Gods geest, die de waereld regeeren: en nu is het eene edeler en vruchtbaarder bediening een orgaan in dat volksleven en een werktuig van dien, hetzij met eerbied gezegd, zeer maatschappelijken geest te zijn - een menschjen in den bonten groep - dan op een piedestal te klauteren en met een gefronst voorhoofd de goê gemeente te doen gelooven: ‘Ik ben een eenling: zonder ouders en zonder kinderen: ik ben de oorspronklijkheid; ik kopieer niemand; ik gedraag mij als of ik niets wist, alsof ik niet opgevoed was, als of het mogelijk ware, dat mijne jeugd alle leiding en beslissenden indruk ontbeerd had. Ik voel mij met zekere onbevooroor- | |
[pagina 8]
| |
deelde zin- en geestvermogens, met volkomen versche werktuigen, toegerust en daarmee ga ik nu uitvindingen doen, en zal de waereld verbazen. Wat meent men, - dat ik doen zal, wat men reeds vroeger heeft gedaan? Als eenig kunstwerk een vroegeren kunstenaar waardig en vroegeren geslachten vruchtbaar en voldoende geweest is, dan bewijst dit, dat zoodanig kunstwerk onzen tijdgenoot niet meer deugt, en mij, nieuwgeboren geest, niet gevraagd mag worden. Ik zal nieuwe werken scheppen, en vergeten niet er mijn naamcijfer op te zetten, en dan zal de waereld verklaren, dat de voorraad aesthetische verschijnsels aanmerkelijk is toegenomen!’ Wat misverstand! Wat vraagt de maatschappij er naar (als men haar zelve, niet de luidste sprekers in haar naam, kon raadplegen) - hoe het met de oorfpronkelijke scheppingsgave van dézen of génen staat! De maatschappij heeft schoone kunstwerken noodig. Kunstwerken, die de maatschappij niet kent, heeft zij niet: hij die iets het béste kent bezit het veel meer dan de eigenaar, die het níet kent. Laten wij dan de maatschappij, onze broederen, zoo veel mogelijk in het bezit stellen van kunstwerken, die slechts ontdekt, niet of naauwlijks gemáakt behoeven te worden, om door de menschen te worden bezeten en genoten. Hiertoe iets bij te dragen - ziedaar wat door ons beproefd wordt. Wij wijzen in onze ‘Warande’ de kunstgewrochten aan, die ons waardig schijnen door den tijdgenoot gekend en gewaardeerd te worden; onze vrienden komen er de beeldwerken bespreken, de gedichten en melodiën reciteeren, wier genot misschien in nog hooger mate voor onzen tijdgenoot is wechgelegd dan voor de menschen uit de eeuw, waarin zij het eerst ontstaan zijn. Kopieeren dunkt ons vaak een beter en meer maatschappelijk werk dan zoogenaamd scheppen. Waar vindt men het ergends bewezen, dat een kunstwerk geen verdere bekendheid mag verkrijgen dan den engen ruimte- en tijdkring, van 20 mijlen of honderd jaren doorsnede, waartoe het wellicht verwezen bleef? Waar staat dat ergends met gezaen? - waar betoogde men het met logika? Waaruit leidt men af. | |
[pagina 9]
| |
dat het beter is, zoo als Israëls doet, een kolossalen en bedroefden visscher voorbij een kerkhof te laten dwalen, dan, zoo als Joseph Keller doet, de ‘Theologie’ van Rafaël te verhonderdvoudigen? Alle achting voor knappe kunstenaars als de Hr Israëls, die oorspronklijk wenschen te zijn: maar in de eerste plaats moet men mensch wezen; en de beste mensch is hij, die de maatschappelijkste mensch is. En wie is de maatschappelijkste mensch? Die aan het grootste broederental het bezit der hoogste goederen helpt verzekeren. Zoo dan, die honderd broederen sticht, doet beter dan die honderd broederen streelt; het best doet hij - die ze sticht en streelt te gelijk. Maar waaruit leidt men nu af - dat het geluk van méerdere menschen bevorderd wordt door het schilderen van zoogenaamd oorsprónkelijke dan door het kopieeren van schóone stukken? Alle achting voor den Hr Israëls (en wij noemen hem, om dat hij tot de besten hehoort) - maar noch hij, noch zijne vrienden zullen hem bij den man der Stanze en Loggie vergelijken. Het meeste belang heeft dit vraagpunt in de hoogste stoffe. Velen vermeten zich, op hun instinkt af, kunstwerken te ondernemen, die tot de verhevenste kategorie behooren: kerken, kerken willen zij maken: kerken, dat is - godsdienstige, maatschappelijke, en aesthetische centrums. En bij de bearbeiding daarvan wagen zij 't, af te wijken van alle bestaande voorbeelden, en aldus den staf te breken over hetgeen de voortreflijkste kunst in het krachtigste tijdperk heeft voortgebracht. En met dat boud bestaan, met die onverklaarbare aanmatiging, nemen de anderen, de kommissiën, die de kerken dóen bouwen, genoegen. Wijt het niet aan ons, zoo die vermetelheid ons schokt en verontwaardigt. Wijt het aan den eerbied, dien wij hebben voor de werken der vaderen, aan de liefde, die ons hart vervult en die het wapen doet trillen in de hand, bij het besef der eeuwige en godlijke beginselen, waarop de echte kunst gebouwd is, en bij het gezicht der miskenning, waarvan zij het voorwerp zijn. En ach! de overmoed, de deerniswaardige eigenwaan onzer zelsstandige (!) | |
[pagina 10]
| |
architekten komt meerendeels niet voort uit eene ernstige vergelijking van hetgeen het voorgeslacht gedaan heeft, met hetgeen zij zelven ontwerpen: maar uit eene volkomene onkunde van het eerste, en gebrek aan toetsing van' het andere. Een dicht floers hangt hun voor de oogen, en achter dat duistere floers krabbelen zij hunne onbekookte ontwerpen op de geduldige blaadtjens van een zakboekjen. Wel geringe voorbereiding tot het scheppen der ‘eigenaardige vormen’ van den ‘geheimzinnigen tempelbouw’, door den Aartsbisschop van Utrecht in zijn jongste mandement zoo nadrukkelijk geprezen! Helaas! wel verre van te beseffen, dat een gebouwde kerk nog gantsdiets anders is dan een geschrapte kerk, huiveren onze bouwers niet te rug voor het kolossaal besluit, om wat hun ‘nog al aardig’ op de teekening voorkomt in hout en steen op groote schaal te doen uitvoeren. Met het kalmste gemoed van de waereld becijferen zij de onredelijke elementen van hun beftek. En zij bedekken hun gelaat niet met beide handen, zij buigen geenszins schaamrood het hoofd, als het werk voltrokken is, en als de minst geoefende blik beoordeelen kan, dat díe Gothiek niets heeft van de ware Gothiek; dat dát Byzantijnsch geheel het geheimzinnig leven mist van het Byzantijnsch 't zij van San Marco, 't zij van Saint-Front, 't zij van het Romaansch (want dat meent men er doorgaands meê) der limburgsche meesterwerken van voor 1220. Zij zien niet, hoe de grieksche tempelbouwers, de romeinsche badstoof- en cirköntwerpers, en de architekten der eerste Renaissance, opgeschrikt worden in de moederaarde, die hun stof verzameld houdt, wanneer men in ónze, tijd van ‘monumentale’ kerken spreekt, en meent dat de ‘vijf orders’ nog tot iets germaansch christelijks bruikbaar zijn: die ‘vijf orders’ - eene bespotting der kunst van Paestum en de Akropolis! Wij laten de gewetenloze rijmelaars doorgaands met rust. Een boek vindt zijn weg: vroeger, toen het papier wat deugd had - somtijds naar den kruideniers- of vleeschhouwerstoonbank; thands, naar het stalletjen, naar den prullebak, naar | |
[pagina 11]
| |
de papiermolen. Maar wie wijst mij een hulpgereeden prullebak, wie mij een puinmolen voor zoo vele onwaardige bouwerijen, die architekten en bouwkommissiën met eene voorbeeldeloze stijfhoofdigheid, en zonder ooit een zweem van bewijs te leveren, met den naam van kerken bestempelen? Wel trotseeren zij gelukkig de eeuwen niet; maar menige wanbouw, ter eere van den Allerheiligste ondernomen, trotseert een menschenleeftijd, en menige straat of gracht onzer steden, menige landweg wordt ontcierd door de gedenkzuil van onkunde en wanfmaak, die kerkarchitekten zich zelven, onder toejuiching der onvoorzichtige gemeente, gesticht hebben. Wel hoe! Gods Huis! voor Gods Huis, zullen er krachten te edel, studiën te ernstig, kunstliefde te vurig, kennis te diep, raadpleging te uitgebreid en te landwijlig, aalmoezen te bezwarend, persoonlijke bedenkingen, voor en tegeningenomenheden, te gewichtig zijn, om ze niet alle, alle, ten offer te brengen op het outer der liefde, dat daar in wezenlijkheid verrijzen zal? Welke europeesche vermaardheid biedt waarborgen van zoo ontwijfelbare kracht aan, dat, als men zelfs een Viollet-le-Duc tot bouwmeester hadde, men zich niet vooraf door alle middelen zou vergewissen, dat het werk van zijn hand Gode waardig zou zijn, God en zijnen dienst? En wie zijn onze kerkarchitekten? - Helaas! hebben déze wel beschaving genoeg, om een Fransch of Duitsch boek over hun vak te lezen? - hebben géne wel levensernst genoeg, om te weten wat heilig werk zij niet dan sidderend moesten ondernemen, als zij het Paleis van den Koning der Koningen, het beeld van het Hemelsche Sion gaan bouwen? - De kunstrijke monnik van Fiësole schilderde geknield zijn Christussen en Madonnaas: en deze hier, die geene afbeelding van het Heilige slechts te maken hebben - maar die de huive moeten uitspannen, waaronder het Allerheiligste zelf zijn onzichtbare, alheelende, alvermogende stralen zal uitschieten,- zij behandelen die taak als een handwerk, als een gemeen, stoffelijk bedrijf! - Helaas, het staat ons fraai, van Viollet-le-Ducs te spreken, van het scherpst intellekt, de rijpste ondervinding, de rijkste kennis, de meest geoesende | |
[pagina 12]
| |
praktijk, en bij dat alles de diepste eerbiediging van de bouwwerken en bouwwetten der vaderen ..... en wát handen wordt hier wel het in elkander zetten van tientallen, bij tientallen, kerken toevertrouwd! Wist Viollet-le-Duc, wat vergrijpen tegen de gewijde kunst onze bouwmeesters en bouwkommisfiën zich dagelijks onderstaan - hij maakte, voor gants Holland, plannen voor niet! opdat dan, hoe gebrekkig de uitvoering ook ware, het ontwerp ten minste niet al dadelijk met alle mystische en zinnelijke schoonheid, met alle gevoel voor harmonie en maat, met alle gezond verftand in botsing zou komen. En als de vlam dermate ten dak uitslaat - dan zullen we niet ter hand nemen het eerste wat ons voorkomt, om wat water in dien noodlottigen gloed te storten! dan zullen wij angstig rondzien, of hier of daar de niets kwaads bedoelende architekt, stichter van den brand, ook een droppel of wat over zijn hoofd mocht krijgen - offchoon het ons alleen om het blusschen van den brand te doen is!.... Met de hand op het hart en den blik ten Hemel, - wij kennen geen persoonlijke voorkeur. Hier, in de ‘Dietsche Warande’, is hij onze vriend, die de beginselen omhelst, welke ons de groote meesters in het buitenland en onze eigen voorouders als de beste, de eenig ware hebben doen kennen. Hen daarentegen zullen wij met de eerlijke middelen, die wij ons verschaft hebben, bestrijden ten einde toe, die de zegepraal der goede zaak door hunne werken vertragen. Wat ons zelven aangaat, zoo wij ons bedriegen, - dat men ons weerlegge; dat men ons gewapend tegentrekke; dat men ons stelsel neervelle met het zwaard van billijkheid en gezond verstand: wij geven geen nuartier, zegt Reichensperger, maar wij vrágen het ook niet. Wij willen het niet. Wij willen beschaamd, vernietigd worden, wij, en ons stelsel! Wij - dat is niet onze personen, onze krachten - God heeft ze in zijn hand, en morgen, binnen weinige uren, kunnen ze ons, buiten verband met onze waarheid, ontnomen worden, gelijk ze ons, onverdiend, gegeven zijn, maar onze zaak - wat wij nog voortgaan te noemen de partij der christen kunst. Dat men dan niet de hoofden | |
[pagina 13]
| |
bij elkander steke, en zich wrevelig beklage over zulke lastige pleiters - dat men ons een slot legge op den mond, en een boei aan handen en voeten. Zijn dat sloten en banden van redelijke argumenten - dan zullen wij ons niet beklagen; dan zullen wij juichen, dan zullen wij ons vernederen voor het blijkende recht, dan zullen wij erkennen in gaalozen overmoed gedwaald te hebben; dan zullen tranen over onze wangen rollen, wegends de zegepraal der waarheid en wegends de bekeering uit onze dwaling, en onze verdiende ketens schuddende, zullen wij het getroffen hoofd nog opwaards heffen, en roepen met onze tegenstanders: ‘Sieg, Sieg! das Vaterland ist gerettet!’ A.Th. |
|