Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleiding.De gewone gelaatstrek, waarmeê een nieuw tijdschrift, dat eenige bekende namen op zijn voorhoofd draagt, wordt ontvangen, heeft sterke verwantschap met het ‘kromme ding’ van Pope, dat onder den naam van vraagteeken bekend staat. ‘Wat is dat? - wat brengt gij?’ ziet daar de deels welwillende, deels wrevele vragen, waarmeê men den nieuweling begroet. Wee hem, zoo hij daarop geen kort en voldoend andwoord gereed heeft: de belangstelling zal verkoelen, de wrevel zal klimmen: beiden zullen spoedig voor hare zuster, de onverschilligheid, plaats maken: en het gaat met tijdschriften als met Koningen - grooter vijanden hebben zij niet dan de onverschilligen. Bij het openstellen onzer DIETSCHE WARANDE loopen wij gevaar door het eerste en breedst gedrukte woord, dat wij den Lezer ten beste geven, al aanstonds zijn blaam over ons en ons ondernemen af te lokken. Kan men onvoorzichtiger handelen - dan een impopulairen titel te kiezen! - kan er impopulairder titel zijn dan ‘Dietsche Warande’! - Men zal het wel in ons willen verschoonen, dat wij deze beide uitroepen alweêr als vragen beschouwen, en ons onderstaan ze met een rustig ‘ja’ tegen te treden. Men handelt onvoorzichtiger dan door de keuze eens impopulairen titels, als men zijner uitgave een verkeerden titel geeft; daar is er impopulairder denkbaar dan de onze: 't is niet de titel, die dit gisteren was en heden is, maar die het morgen nog zal zijn. Dit onheil, voor morgen, hopen wij af te keeren. | |
[pagina 2]
| |
Men weet, dat de eerste grondregel der wapenkunde luidt: ‘Geen kleur op kleur, noch metaal op metaal’. Een kelen (of roode) leeuw, ja, op een gouden veld; een gulden leeuw in het sabelen (of zwarte) schild; een gouden, gekroonde, ja gaarne, op het azuren veld: maar geen zwart op rood, geen goud op zilver. En echter - ziet gij daar dat zilveren wapenbord, met zijn gekrukt kruis van goud, verzeld door een viertal gouden kruiskens? Met Majesteit, en als in het gevoel van de vereering der volken, waait de blanke banier ten Oosten of ten Westen, met zijn goudkleurde kruisen. Wat is dat voor een wapen, waarin de grondbepaling der heraldische smaltverdeeling geschonden werd? - 't Is het wapen van het Koninkrijk Jeruzalem; 't is het wapen van het rijk, voor wiens bovenaardschen glans alle menschelijke wetten verbleeken! Die banier waait op de muren der stad van Hem, ter symbolizeering van wiens dienst de rijkste kleuren des blazoens onwaardig zijn gerekend: alleen het goud en het zilver mochten daartoe samenkomen en ons herinneren, dat in de goddelijke orde de menschelijke regels wechvallen en beschaamd worden. - Dat was eene vurige geloofsbelijdenis, die in dat wapen van Jeruzalem werd uitgesproken. De vergaderde Baanderheeren, met den vromen Godevaert aan 't hoofd, vroom in twee beteekenissen des woords, wilden, dat ieder man van wapene de kracht van die geloofsbelijdenis gevoelen zoû. Dat noemde men armes à enquerre, die wapens, wier overschrijding der blazoenwetten spoorden tot de vraag - ‘wat Vorstengunst den drager van dit schild had vrijgesteld van de naleving der alom erkende regels’; en zij wilden 't in hun geestdrift, die kruisvaarders, dat men vragen zoû - ‘van waar dat schitterend schild van goud op zilver?’ - Beminnelijk en dichterlijk spel des geloofs en der liefde. Wij hebben ons verstout voor ons tijdschrift te stellen wat men zoû kunnen noemen een titel à enquerre. Die titel zij op dezen oogenblik impopulair: wij hebben eenige hoop, dat sommigen s'enquerront naar zijn beteekenis. Warande levert geen zwarigheid op. ‘Warande der dieren’, ‘bloem- lustwa- | |
[pagina 3]
| |
rand’, zelfs ‘warande’ voor ‘bosch’, ‘jacht’, vindt hier zijne toepassing: warande schijnt mij eene gaarde, waar alles leeft, gelijk museüm een vergaârplaats, waar alles, in meerdere of mindere mate, dood, versteend of gedroogd, opgezet of ontleed is, en waar het kataloognummer de plaats bekleedt van den bezielden naam, dien het voorwerp, levend zijnde, ieder oogenblik plach uit te spreken. Maar het woord ‘dietsch’, dat doet het voorhoofd fronsen en den twijfel (zoo niet de haren) rijzen des voorbijgangers, gelijk metaal op metaal of kleur op kleur in wapenschilden van vroeger tijd. Hij die, uit onkunde, of door onrecht, de wet ter zijde schoof kon het opdagend onderzoek kwalijk verlangen; maar hij wiens blason à enquerre van beloonde verdienste getuigde, zag, door de navorsching, het doel des Vorsten, die het wapen verleend had, juist bereikt. Het gevolg van het onderzoek was de nieuwe vereering van den wapenvoerder. Ook wij verwachten van het onderzoek, waartoe het woord ‘dietsche’ zal leiden, niets anders dan meerdere vereering van de voorwerpen, die daarmeê worden aangeduid. Kort en goed - het beteekent wat de Noord-Nederlander ‘hollandsch’, wat de Vlaming vlaamsch en vlaamsch-belgiesch noemt, vermeerderd met wat de Brabander en Limburger bedoelen, wanneer zij spreken van hetgeen in tegenstelling met vreemde natiën, de Nederlanders gemeen hebben. Waarom dan ‘dietsch’ gekozen, in plaats van ‘nederlandsch’? 1o. Om dat men in Noord-Nederland de gewoonte heeft verloren, als er van nederlandsch spraak is, ook te denken aan Belgiën; 2o. Om dat ‘dietsch’ de waalsche nationaliteit afzondert, en ‘nederlandsch’ niet, zoolang Henegouwen en Namen eene gemeenschappelijke geschiedenis met de overige belgische provinciën zullen hebben. Dietsch staat ook eenigszins tegen Duutsch over; 't is de naam der taal van Reinaerts ‘Willem’, van Maerlant, en Melis Stoke, die te onrechte later door het minder naauwkeurig ‘Ne- | |
[pagina 4]
| |
derduytsch, Duytsch, Hollantsch, Vlaemsch, ja, Brabantsch’ vervangen is. Daarenboven - 't is zulk een schoone naam: de naam van Dietsch. Hij is gemaakt van het woord ‘died, diet’Ga naar voetnoot1), dat ‘volk’ beteekent. Voor ons zal het Nederlandsche Volk wel het volk bij uitnemendheid zijn, en wat dat volk kenmerkt ‘Dietsch’ te doen noemen - daarin straalt de fierheid van een zelfbewustzijn uit, dat wij onzen landgenoten toebidden, en hetwelk wij hopen, dat hen te-recht bezielen zal. Iemant iets ‘bedieden’ is het hem te kennen geven, het in zijne taal vertalen, zoo dat hij 't begrijpen zal, ‘als hij Hollandsch verstaat’. ‘Bedied’ en ‘bediedsel’ is zóo onderrichting en beteekenis, le fin mot, de geest, eener zaak. ‘Diets maken’ beteekent dus het zelfde als ‘wijs maken’, en heeft slechts, als dit, door 't gebruik een ongunstigen, een ironischen zin gekregen. Men stelle ons dan het gebruik der Dietsche Warande vrij; en stoot iemant zich aan den titel - men heeft zelfs aan het wapen van Jeruzalem zich wel gestooten. Wat de Warandmeester in het perk zal toelaten? - Met twee woorden: ons verleden en ons heden, voor zoo ver beiden zich in aesthetische vormen openbaren. Wij wenschen de genealogie dier vormen op te maken en de banden te versterken, die het tegenwoordige behooren te verbinden aan het vroegere, en, tot nadeel der waardeering van dat verleden en der bevruchting van onze leeftijd, op sommige punten zijn losgeraakt of verslapt. Wij ook, wij willen voort naar de ‘twintigste eeuw’; maar wij wenschen, bij het kweeken der planten, bij het verzorgen van bloemen en knoppen, den wortel | |
[pagina 5]
| |
niet te vergeten, die, al ligt hij zedig in de duistere aarde verborgen, er sap en leefkracht aan moet geven, zoo goed als de zomerzon van boven in den vollen dag. Wij willen weten van waar we komen, om te beter te begrijpen waarheen we bestemd zijn. We willen niet de ‘restauratie’, maar de voortzetting, van het verledene. Ook voor deze is ons de kennis van dat verledene noodig, en we meenen bespeurd te hebben, dat deze kennis, bij sommige lofprijzers der nieuwere beschaving, nog al eens wat te wenschen overlaat. In de ideënwaereld, hangt, naar ons gevoelen, de leefbaarheid van een persoon, een feit, een verschijnsel, niet af van de vroegere of latere stonde zijner eerste optreding, maar van zijne natuurzelve; en zoo hopen wij het bewijs te leveren, dat er krachten gewerkt hebhen in onze vroegere vaderlandsche toestanden, die ook nú nog uitmuntende diensten aan het levend geslacht kunnen bewijzen: de essentie van het groote en schoone past in alle tijden. Wij wenschen geen ‘volwassen man’ te ‘steken in de kleederen van den knaap’: maar wij meenen, dat, ook zelfs in onze tijd van ‘vooruitgang en verbetering’, nog wel eenige lessen van heldenmoed en hoflijkheid in de school van Hertog Jan I, eenige kunstnoties in de bouwhut uit Bisschop Hendriks tijd, en eenige poëetische en filozofische bloemen, ter onzer verkwikking, zijn op te doen in de cel van dezen of genen Thomas a Kempis, of in de raadkamer en legertent van dezen of genen Marnix van St Aldegonde. Echter denken wij ons te vrede te houden met het mindere deel van de geschiedenis der menschelijke beschaving: met haar kostuum - als men 't zoo noemen wil, zonder echter afstand te doen van onze overtuiging, dat het uiterlijke kenmerk en voortbrengsel van het inwendige is. Dit waarborgt ons, dat wij een eigen weg blijven gaan en in geen wedloop treden met andere tijdschriften. De staatkundige zijde der historie, de zuiver zede- en natuurkundige van den mensch, de zuiver taalkundige van de literatuur, blijven hier uitgesloten. In zonderheid de plastische uitingen van het volksgenie, als die tot heden het minst beoefend werden, zullen onze | |
[pagina 6]
| |
aandacht trekken. Ter gunste van de nieuwere kunst, als gezegd is, zullen wij de studie der oudere trachten te bevorderen. Men neme hier eene herhaling voor lief van de voorwerpen, waarover in onze Warande behoort gehandeld te worden. | |
Germaansche, bijzonder Nederlandsche en Christelijke Archaeologie. | |
Beeldende kunst.
| |
Letteren.Mededeeling van mondelijke volksoverleveringen, die een epiesch of lyriesch charakter hebben. Uitgave van nog ongedrukte of anderszins zeldzame dicht- en prozastukken van onze middelned. en latere nederl. letteren. Overzetting in nieuwer taal van oude stukken. | |
[pagina 7]
| |
Hist.-literarische verhandelingen en berichten, textkritiek, enz. Geschiedenis der wetenschappen onzer voorouders. | |
Toonkunst.Vertaling en uitgave van oude nederl. toonstukken, of die met de nederl. in betrekking staan. Historische mededeelingen en kritische wenken over het neumeuschrift, het charakter der oude toonaarden, den geest der oude melodiën en harmoniën, den gregoriaanschen en anderen zang, de inrichting der muziekinstrumenten, enz. enz. | |
Zeden.OPENBAAR LEVEN. Godsdienstplechtigheden. Rechtspleging. Onderwijs. Schouwspelen. Krijgswezen. Feestvieringen van allen aard. HUISELIJK LEVEN. Regels en gebruiken. Inrichting van huis en huishouding. Kleeding. Geneesmiddelen. Bijgeloovigheden. Spijs en drank, enz. | |
Nieuwere, bijzonder Nederlandsche Kunst en Letteren.Historische en aesthetische beschouwingen over de kunst onzer dagen en praktische wenken voor kunstenaars en werklieden. BOUWKUNST. Nieuwe gebouwen; voorwerpen van gewijde, burgerlijke en tuin-bouwkunst; herstellingen; veranderingen; wandalismen. BEELDHOUWKUNST. Gewijde beelden; openbare gedenkteekens; ornementiek. Boetseeren, houwen, snijden, smeden, drijven, enz. SCHILDERKUNST. Voltooying of verciering van bouwwerken; verplaatsbare schilderstukken; verciering van letterwerken, van meubelen, huisraad, voorwerpen van kleeding en tooi, enz. Ateliers en Ten-toon-stellingen. DICHT- EN PROZAKUNST, TOONEELKUNST EN WELSPREKENDHEID. Verslagen en beoordeelingen van belangrijke verschijnsels op dit veld. Desgelijks op het gebied der TOONKUNST. Belangrijke werken en voordrachten van vooral nederlandsche toonkunstoefenaars. Instrumenten.
Eindelijk: KRITIEK EN BIBLIOGRAFIE van de literatuur onzer stoffen. | |
[pagina 8]
| |
Wij hebben eene vaste hoop, dat wij van vele zijden medewerking zullen ondervinden. Onze titel waarborgt als beginsel, dat de christelijke oudheid en de nieuwere kunst, in christelijken zin beoefend, eerbiedwaardige stoffen zijn, tot wier behandeling niet met lichtzinnigheid mag worden overgegaan. Aan den anderen kant blijkt, uit de voorloopige opgave der geleerden en kunstenaars, die ons bijdragen hebben toegezegd, dat de stukken der Dietsche Warande zich niet naar de bijzondere vormen van een vooraf door ons bepaald persoonlijk karteel zullen hebben te voegen. Zelfs polemiek laten wij toe: behoudends het uitgesproken beginsel, waar voor ons, ten deze, alles in besloten ligt. Die met minachting over de gothische bouwkunst spreekt, zelfs al neemt hij de gargouilles van de straatsburger hoofdkerk als den kennelijksten vorm er van aan - kan in onze Warande niet optreden; hij heete dan, om hier van landgenoten te zwijgen - Jules Janin of De la Mothe Fénelon. Bendemann heeft eene schoone schilderij gemaakt, die wij in ‘half-verheven’ boven de poort onzer Dietsche Warande zouden willen zetten. Zij is genaamd ‘Die Künste am Brunnen der Poesie’. Daar is veel op deze schilderij te zien. Het voornaamste is dit: De Bouwkunst, gekleed in de statige priesterkap, draagt het model eener gothische stichting in hare handen: gij ziet haar aangezicht van voren, en plechtig slaat zij den blik naar Boven. De Beeldhouwkunst, met hare attributen, staart bezield op de zinnebeelden in het midden der bosschaadje waar ze zich bevinden. Naast haar is, in bevallige houding, de Schilderkunst geleund; hare kleeding draagt, in de losse plooying, het kenmerk van elegantie en trouwe beoefening van dagelijksch leven en natuur; op een paneel heeft zij het woord ‘Pictura’ geschreven, maar hare teekenstift-zelve schijnt te bewijzen, dat de schoone lijnen de eerste middelen zijn, waardoor deze kunst behoort te werken; de kleuren komen er slechts bij. Ter zijde van de Bouwkunst staat de Poëzie: deze gelauwerde krijgsman, met zijn suaartuig drukt te zamen de | |
[pagina 9]
| |
lyriek en epiek uit; hij steunt zich aan de fontein, waarom-heen ze vergaderd staan, en blijft in gepeinzen. Op den voorgrond zit de Muziek in half knielende houding, en terwijl ze de vingeren op een orgelklavier stelt, vertaalt zij de verhevene gedachten en gevoelsbewegingen, die spreken uit haar schoon profiel. Een fijne lichtkrans zweeft boven heur afvloeyenden zwarten haarstroom. De Muziek kon de schilder, meende hij, niet voorstellen, zonder hare verwantschap met het Engelendom aan te duiden. En de veelzijdige fontein met de zinnebeelden, waar-om zij geschaard staan? - Uit haar midden verheft zich eene zuil, die een pinakel met zes nissen draagt, en in die nissen staan de heilige dichtkunstenaren des Christendoms. Ziedaar ‘De Kunsten aan de bron der Poëzie’. Wij eischen niet, dat onze medearbeiders het stelsel van Bendemann voor zich-zelven zullen onderschrijven; maar dat zij er de objektieve waarheid van zullen erkennen; en dit na te laten is, meenen wij, voortaan allen echten kunstvrienden ondoenlijk.
J.A. ALBERDINGK THIJM.
Amsterdam, den 31n Okt. 1854. |
|