Die Dietsce Catoen
(1845)–Anoniem Duytschen Catoen, Den– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Aanteekeningen.Titel. Dietsce. Grimm schrijft immer sc voor de latere sch; Gramm. I2, 498, 499, verg. I3, 15; en dit komt zeker ook het meest met de oude nitspraak overeen. Hoffmann schrijft sch vóór e en i: op Floris XIX; maar zonder noodzaak. Verg. ook Prof. lulofs, Handboek van den vroegsten bloei der Ned Letterk., bl. 256-257. Catoen. Verg. Gramm., I2, 298, No, 2. Vs. 14. Der wijsheit dient. Verg. Leken Spiegh., III, 3, 686, alhier bl. 50. Vs. 25. Ter scole. De oude druk heeft ter scolen, doch scole is van de sterke buiging, zie grimms Gramm., I2, 689. Velthem gebruikt het zwak, zie b.v. bl. 257. Hoffmann heeft in 't Gloss. op Floris twee plaatsen uit maerlants Bestiaris bijgebragt, waar het evenzeer zwak gebruikt wordt. In den Spieghel Hist. daarentegen gebruikt hij het sterk, b.v. I D., bl. 372 vs. 26. Evenzoo de Roman van Lancelot, HS. fo. 217, reeto col. b. Ende bingen vor dat capitole
xx Romeine tere scole.
Zoo ook Reinaert vs. 378, en Floris, 324; doch wederom zwak, 295, 299, 311, 314, 429, 454, enz., (maar meest buiten 't rijm). Vs. 32. Het woonde. Zie over dit gebruik van het voor er, de jager in het Taalk. Magazijn, D. 2, bl. 68-71. | |
[pagina 38]
| |
Vs. 33. Rome. D. heeft Romen. De Doctrinael en Leken Sp. ook in nominativo Romen; 't is evenwel van de sterke buiging, b.v. maerlants Nat. Bl., HS. der Kon. Bibl. te Berlijn, fo. 28, d. Dit willic spreken: elc man gome,
Behouden der ere van Rome.
Roman van Lancelot, 2 B., vs. 32391 (bl. 217 van mijne uitgave). Ic gome
Dat hier comen sal die macht van Rome.
Zoo ook Floris, vs. 681. Het is opmerkelijk dat in dit vers, hoewel op een staand rijm uitgaande, slechts drie verheffingen voorkomen. Slepend rijmende verzen met drie toonverheffiugen komen bij onze Schrijvers even als in het Mhd., hoewel zeldzamer voor, b.v. Doctr., 2, 1440, 2453; 3, 127, enz. Omtrent de verzen met staande rijmen en drie verheffingen, zegt hahn, in zijne Aant. op sthickers Kleinere Ged., bl. 101. ‘Den dreimal gehobenen klingenden versen wurden hernach, um gleichgewicht hineinzubringen, dreimal gehobene stumpfe gegenübergestellt, doch wann zuerst? Anzutreffen sind sie z.b., wenn ich mich recht einer mündlichen mitteilung lachmann's erinnere, in der Krone von heinrich vom türlein.’ Wil men ze evenwel als uitzonderingen aanmerken, dan leze men in onze plaats: Ter stede van Rome wilen eer.
Vs. 35. Ieman, met den klemtoon op de laatste lettergreep: verg. lachmann, zu den Nibelungen, 1803, 2, (II, 227). Vs. 43. Merc, (niet zoo als D. heeft merct) wegens het volgende di. Vergel. daaromtrent de jager's Verscheidenheden, bl. 206 (noot 1). In den Roman van Lancelot is het onderscheid van den enkel - of meervoudigen vorm van den imperativus zeer juist in acht genomen, naarmate de persoon met du of ghi wordt aangesproken. | |
[pagina 39]
| |
Vs. 49. Saels: C. doorgaans salt. Ik heb echter steeds sels of saels gesteld, omdat de 2e pers. sing. in den regel op s uitgaat, Gramm. I2, 970, verg. 980. Bij onze meeste schrijvers vindt men du salt, gelijk de tweede persoon dan ook wordt opgegeven in het paradigma van den Heer blommaert in de Inleiding op zijnen Theophilus, bl. xxii. Dat salt schijnt mij eene zamentrekking toe van salst (verg. tidemans Gloss. op 't Boec van den Houte, i.v. selen) 't geen ik voor een jonger vorm houde. Verg. Prof. lulofs Handboek der Nederl. Letterkunde, bl. 301 en 242. Vs. 53-54. Slaept: maect. Assonance. Zie daarover mijne Inleiding op de D. Doctr., bl. lvi-lvii. Verg. alhier bl. xiii. Vs. 55-58. De Leken Spieghel, III, 3, 187, vertaalt dit Distichon aldus Houdt van sprekene mate,
Daer leit in grote bate.
Vele spreken, seit dat latijn,
En mach zonder zonde niet sijn.
De Doctrinale, I, 222, geeft eene getrouwere vertaling: Catoen leert ons daer bi,
Dalre ierste doeght die si,
Dats datmen die tonge dwinghe.
Mede soe seit hi dese dinghe:
Die sine tonghe dwingt vander haest,
Dat hi Gode es alder naest.
Vs. 59-62. Tweemaal wordt dit Distichon aangehaald in de Doctr., 2, 3127: Die mensche na goet ghevoeghen
Sal hem selven ghenoeghen,
Ende met hem selven niet discorderen,
Als ons Catoen ende dandere leren.
en 3, 1707: Elc man sal sijn herte maken
Vrome ende manlijc in sinen saken,
Ende niet wanckel sijn daer inne,
Maer ghestadech sijn van sinne,
| |
[pagina 40]
| |
Ende duren vaste in sinen moet,
In sijn propoest, op dat es goet.
Hi en sal oec, na Catoens leren,
Met hem selven niet discorderen,
Want die hem selven es fel.
En sal nieman becomen wel.
Vs. 63-66. Vergelijk den Leken Spieghel, III, 3, 195. Ghine sult niet te zere versmaden
Die mesgrepen hebben in daden;
Want en es niemen zonder zonde,
Ende ghi hebt lichte in uwen stonde
Also zere misdaen als een ander doet.
Opmerkelijk is het ww. merken. Kiliaen kent het alleen in de beteekenis van signare, notare, insignire en consederare, animadvertere, observare: cernere oculis, mente, animo. In dien zin leest men het walewein vs. 12. Bij velthem komt het voor in de beteekenis van onderzoeken, bl. 216: Nochtan mercticker om vele ende ghenoech.
Evenzoo bij maerl. Sp. Hist., 2 D., bl. 420, 425. In ons gedicht t.a.p. en vs. 206, 290, 377, 429, beteekent het veroordeelen, lachteren. Ziemann geeft in zijn Mhd. Worrterb. de verklaring: ‘rügen, böslich beurtheilen.’ Vs. 67-70. Beter in der Leken Spieghel, III, 3, 203: Ist dat ghi dinghen mint
Daer ghi uwen orbaer uiet in en kint,
Ist creature of ander goet,
Dies doet u of metter spoet;
Men sal te rechte minnen meere
Salicheit ende daertoe eere
Dan goet of creature,
Dus leert nu die scrifture.
Vs. 79-82. Het Latijn heeft: Cumque mones aliquem, nec se velit ille moneri,
Si tibi sit carus, noli desistere coeptis,
| |
[pagina 41]
| |
hetgeen der Leken Spiegh., III, 3, 211, vertaalt: Ist dat u vrient dinc doet
Die hem oorbaerlec en is no goet,
Dat so suldi hem blameren;
Ende al en wil hijs niet of keren,
Nochtan en staet niet of des,
Ghine castijtten alst tijt es.
De Schrijver van het Comburger HS. heeft den Dietscen Catoen hier ter plaatse deerlijk misvormt: hij leest: Alstu noodes dinen vrient
Metti, die di hevet ghedient,
Al spreect hi daer jeghen iet,
Daer omme saltune laten niet.
Dit is onzin: noden metti is: te gast vragen, (Leven van Jesus, Cap. 151, bl. 136): denkelijk had de oudere Codex daarvoor nodes, zonder metti. Dat nooden, noodigen, oudtijds beteekenden geweld aandoen, dwingen, in 't naauw brengen (kil. Angere. Verg. Vanden Levene O.H., 3222, en Dr. vermeulen aldaar) is bekend. Daar het hiermeê zamenhangende nose altijd de beteekenis van geraas in zich sluit, en zelfs twist beteekent, (Gloss. op Karel Gr.) zoowel als verdriet en schade, is het natuurlijk dat noden of nosen ook beteekent twisten, wanneer twee personen nose maken; of aanklagen, beschuldigen, wanneer een van beiden slechts handelend de ander lijdend wordt voorgesteld. (Vergel. vs. 86, de Var.) In den zin van beschuldigen, aanklagen, gebruikt de dichter van den Theophilus het ww. nosen, vs. 924: Wie sal mi daer moghen vromen,
Aen wien sal ic daer soeken troest,
Of mi Gods moeder noest?
dat is, zoo als het vs. 913 heet: Daer si over mi sal claghen.
Onbegrijpelijk is het dat de Heer blommaert er een ww. noesten van maakt, en het verklaart, bevoordeeligen, behagenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 42]
| |
Voor dat nosen gebruikte onze schrijver in gelijken zin noden, de Leken Spieghel, castien, gelijk onze dichter vs. 408, hetgeen zeer wel met het Latijnsche monere overeenkomt, (verg. D. Catonis Disticha, ed. arntzenius, p. 68) doch hetgeen de schrijver van 't Comb. HS. niet meer verstond en daarom verbroddelde. Dat noden oudtijds in dien zin moet gebruikt zijn is zeker, want kiliaen kent er nog den eenigzins verzachten vorm van: noyen en noeyen, vetus, officere, obesse, nocere, molestum esse, dat gebruikelijker is in den zamengestelden vorm vernoyen. Ik kan dus Prof. clarisse (Heimel. bl. 130) niet toestemmen dat dit van vreemden oorsprong zou zijn. Salstune is misschien ook in salstuut te veranderen. Vs. 83-86. Doctr. 2, 741: Catoen seit oec: wats ghesciet,
Jeghen clappers en sceldet niet.
en het laatste gedeelte van het Distichon, Doctr. I, 27: Die wise Catoen, bi seit,
Dat van sinne die wijsheit
Luttel menschen ghegheven es.
Vs. 87-90. Beter in den Leken Spieghel, III, 3, 217: En mint niemene zo zere,
Ghi en mint u selven mere:
Die sijns selfs orbare laet
Om dinc die enen andren baet,
Dat en hoort der wijsheit niet toe,
Hebt enen andren lief alsoe,
dat woord is echter niet van maerlant, want de door bilderdijk aangehaalde plaats moet luiden: sine tale
Diene laet achter groot no smal,
Hine tastet metter tongen al.
Van bilderdijk zijn wij (nu ten minste reeds) zulke dwalingen gewoon: meer bevreemding wekt het dat Prof. clarisse dit overnam in zijne aanteekeningen op de Heim. der Heim., bl. 183. Ik zie dat de jager dezelfde opmerking reeds maakte in zijne Verscheidenheden, bl. 228. | |
[pagina 43]
| |
Dat ghire niet in en wart ghescaet,
Soe doedi dat Cathoen raet.
Vs. 88. Dien du jons. C. heeft wel jons; maar wel is overbodig. Zoo zegt Der Minnen Loep, I, 1840 (I D., bl. 69). Hoe mach dat valsche wolves saet
Soe rechte boos sijn ende quaet,
Dat si niet ghelijden connen,
Dat goede menschen malcander gonnen?
Verg. ook Dr. m. de vries, in den aan mij gerigten brief over den Roman van Karel den Grooten, bl. 15. Vs. 91-94. Verg. Leken Spieghel, III, 3, 93: Alse ghi nuwe maren hoort,
Die en moghedi niet zegghen voort:
Is si quaet, hebt liever dan
Datse voort segghe een ander man.
Is si goet, gheloves mi,
Ende men vint dat loghene si,
So ist scande dat ghijt voirt bracht;
Men mach wanen dat ghijt dacht.
Vs. 95-98. Ook in den Leken Spieghel, III, 3, 225: Dinc die u ghelooft es,
Dier ghi niet en sijt ghewes,
Die en ghelooft niet voort;
Want alle die liede haer woort
Van datsi beloven en houden niet,
Alse ghi daghelijcs hoort ende siet.
Vs. 99-102. Leken Spieghel, III, 3, 243: En hebt ghenoechte in gheenre wijs
Datmen u voor u oghen gheeft prijs;
Want ghine sijts te beter twint.
Peinst dat ghi u selven kint
Vele bat dan yemen el.
Ja, doedi noch also wel,
Hem ooc die u dus prijs gaf
En ghelooft niet te bat daer af;
| |
[pagina 44]
| |
Al seide hi voor u goet nu,
Hi seide licht arch achter u.
Doctrin. 2, 1275: Catoen leert ons ende wijst:
Soe wanneer u ieman prijst,
Soe houdt dien over dat hi
Sekerlec u doemere si;
Daer bi gheloeft u selven bat
Dan yemene anders, telker stat.
Den wisen, ic las alsoe,
Hoert dat van rechte toe,
Dat hi hem selven min behaghen sal
Dan den volke over al.
Vs. 103-106. Leken Spieghel, III, 3, 253: Is u ere of doghet ghesciet,
Dat en suldi voort segghen niet;
Want lof in eyghenen mont
Wart onsuver talre stont.
Maer eens anders doghet ende ere
Die en verberghet nemmermere,
Al waert openbare
Dat hi u viant ware.
Vs. 111-114. Leken Spieghel, III, 3, 135: Siedi liede heimelijc spreken,
Dat en suldi an u niet treken,
Noch ooc peinsen dat van u si.
Hout u selven emmer vri,
Want die quade waent altoos des,
Watmen ruunt dat van hem es.
Vs. 115-118. Leken Spieghel, III, 3, 289: Alse ghi sijt in voorspoede
So sijt altoos op uwe hoede
Jeghen rampspoet ende misval,
Want teinde al over al
En ghelijct den beghinne niet,
Also ghi daghelijcs wel ziet.
| |
[pagina 45]
| |
Vs. 119-122. Leken Spieghel, III, 3, 303: Ghine sult cleine noch groot
Hopen op niemens doot,
Want ghine hebt zelve ghenen morghen.
(Zie over de uitdrukking: morgen hebben, Doctr., Gloss.). Vergel. over quenenoot, de jager's Verscheidenheden, 290 vlg., en Mr. l.ph.c.v.d. bergh in de Gids, 1845, bl. 461-462. Zoo leest men ook manhoeft voor man, in de Rijmkronijk bij kausler, Denkmäler Altnied. Litt. I, vs. 6065. Vs. 123-126. Leken Spieghel, III, 3, 315: Alse u u mate vrient
Van eenre cleenre ghiften dient,
Die ontfaet danckelike,
Hoe groot ghi sijt of hoe rike;
Vermochte hijt bat lichte
Hi gave u beter ghichte.
En aensiet niet wat hi u gheeft,
Maer die onste die hi tuwaert heeft.
Doctrinale, Opdragt aan jan iii, (bl. 321) vs. 13: Oec seit in siere leere
Catoen, de wise heere:
So wanneer jou u mate vrient
Van eere cleenre ghiften dient,
So ontfaet die dankelike;
Hi gave u bet, ware hi rike.
Vs. 127-130. Leken Spieghel, III, 3, 267: Ist dat ghi en hebt ghenen spoet
Te winnen enich aerdsch goet,
Dies en sijt te droever twint;
Peinst in u selven, ende kint,
Dat ghi naect quaemt op aertrike,
Ende dat ghi oec dier ghelike
U goet hier laten selt.
Vs. 131-134. Leken Spieghel, III, 3, 306: | |
[pagina 46]
| |
Ghine sult ooc niet zorghen
Jeghen die doot, noch die ontsien;
Ghi sult altoos sijn in dien,
Dat ghi ghereet wesen selt
Alse u God hebben welt;
Want die hem altoos woude
Vander doot vervaren soude
Verliesen dat hi soude leven,
Alse Cathoen heeft bescreven.
Doctrin., 2, 3247: Gheen dinc dleven soe sere ontlaedt
Alse datmen die doet versmaedt;
Want soe wie sose can versmaden
Es van herten sere ontladen,
Alse Catoen, die wise man,
In sinen boeke wel segghen can.
Men vergel. echter ook Dist. II, 3. Vs. 139. Beweven. Weven na iets is naar iets verlangen, streven, zie Doctrin. Gloss., dus beweven: verkrijgen, even als bejagen. Zoo ook het gedicht vander Siele, enz. (blommaert, Theophilus, p. 64, Belg. Mus., II, 74) vs. 265: Die de helle hevet beweven,
Ewelijc moet hi daer in cleven,
Hem en worde niet om al die leven,
Ter hellen enen dach respijts gegeven.
De Visio Philiberti (th. von karajan's Frühlingsgabe, S. 95) waarvan het Vlaamsche gedicht eene navolging is, heeft daarvoor vs. 246: Nam si illic veniunt damnatae personae
Mortales, subaudias, pro transgressione
Non est spes ulterius de redemptione.
en de Mhd. vertaling äldaar, bl. 113 vs. 415: Wer eines kumt zur helle pin, enz.
Een ander beweven alhier vs. 242. Vs. 141. Ondersteken, gestut, voorzien, verg. Mhd. underlegen. Vs. 143-146. Als men deze regels met het Latijn ver- | |
[pagina 47]
| |
gelijkt, zal men zien dat ze geene vertaling van het 26 Dist. uitmaken; ik heb ze evenwel hier geplaatst omdat de Dietsche vertaler zich niet altijd streng aan zijn voorbeeld houdt, en het misschien meer geraden oordeelde zijne lezers het verkeer met dubbelhartigen en verraders te ontraden, dan hen aan te moedigen de valsche vrienden met gelijke munt te betalen. In het Comb. HS. staat dit couplet ook hier ter plaatse, overigens vergelijke men Dist. III, 5. De Leken Spieghel, III, 3, 83: Ghi sult ooc in allen steden
Met sinne ende met hovescheden
Uwe dadinghen houden altoos;
Maer vindi liede die sijn loos,
Ongheraect ende quadertieren,
Die in deser felre manieren
U dus willen voor gaen,
Die so moghedi wederstaen
Metten selven datsi leren:
So moghedi hart met harde keren.
En Doctrin., 2, 2101: Eest oec dat een gheveinst vrient
U met sconen ghelate dient,
Doet hem dies ghelijcs weder dan,
Alsoe Catoen leert, die wise man,
Die vele wijsheden wiste;
Soe loent men daer list met liste.
Vs. 151-154. Leken Spieghel, III, 3, 323: Sidi mit kindren verladen,
Die ghi niet wel en cont beraden,
So doetse dan daertoe keren,
Datse hare ambocht leren,
Also, datsi hem gheneren,
Ende winnen selve datsi verteren.
Vs. 158. Hierna ontbreekt de vertaling van verschillende Disticha: eenige daarvan zijn overgebragt in den Leken Spieghel, III, 3, 395 vlg. | |
[pagina 48]
| |
[30.]
Dinghe daer ghi of castij
U kindre in enigher tijt,
Die en doet selve meer noch minder.
Meestre die oec leren kinder
En sullen selve twint hanteren
Datsi haren jongheren blameren.
[31.]
409[regelnummer]
Alse ghi wilt bidden yet,
So merct wel ende voorsiet
Of die bede hovesch si
Ende ooc redenlijc daerbi,
Ende ofte men machtich is dan
Te doene dat ghi hem legt an.
[32.]
419[regelnummer]
En set ooc den vreemden twint
Boven hem dien ghi wel kint;
Want ghi niet en sijt ghewes
Ofte een vreemde des waert es.
Vs. 159-162. De vertaling is weêr buitengemeen vrij: het Latijn heeft: Ne dubita, quum magna petas, impendere parva:
His etenim rebus conjungit gratia caros.
Vs. 162. Hierna ontbreken weder eenige Disticha: twee daarvan heeft de Leken Spieghel, III, 3. [36.]
439[regelnummer]
Ic rade u, dat ghi en selt
Houden en gheen ghescelt,
Noch ooc gheen perlement,
Jeghen den ghenen dien ghi kent
Die u vrient ofte gheselle si;
[34.]
444[regelnummer]
Al waerdi machtigher dan hi,
Ende ghine wel mocht verwinnen,
Ghi sult u nochtan versinnen
Ende hem verdraghen, dat is goet,
Ende sult peinsen in uwen moet,
Dat mids een cleine discoort
Vrienscap wert dicke ghescoort.
| |
[pagina 49]
| |
[37.]
461[regelnummer]
Als u bode heeft misdaen,
So en suldine niet slaen;
Maer ghi sult temperen uwen moet,
Ende sparen u selven ende ooc u goet.
Vs. 179. In het C. HS. ontbreken de regels 171-172 en 181-182. Uit de regels 179-180 en 173-174 is een onzinnig couplet gesmeed: zie kausler's Denkmäler, II, 609 vs. 278. Vs. 186. Van de hier achter uitgevallen Disticha heeft de Leken Spieghel er een (II, 2) III, 3, 479: Dune sout in enghenen stonden
Na hemelschen dinghen gronden,
Noch ooc ondersoeken mede
Na ons heren Gods heimelichede;
Want dat ware al pine verloren;
En sal ghenen mensche toe horen.
Vs. 187-190. Leken Spieghel, III, 3, 671: Ghi en sult in gheenre tijt
Schelden als ghi erre sijt
Om dinc die u niet cont en es;
Want erscap, sijts ghewes,
Hout u so stijf ghesint,
Dat ghi die waerheit niet en kint.
Doctrin., 2, 803: Catoen heeft aldus gheset:
Om dinc die ghi niet seker en wet,
Oft die u niet ane en gaet,
Soe en strijdt niet, dats mijn raet.
789[regelnummer]
Erscap ontset soe den man,
Dat hi dat recht ghesien en can.
Vergelijk ook Doctr., 2, 563. Vs. 190. Van de hierna ontbrekende Disticha leest men er twee in Der Leken Spieghel, III, 3. | |
[pagina 50]
| |
[II. 5.]
679[regelnummer]
Dat ghi vroedelike leeft
Van dien dat u God gheeft,
Dat moet u emmer vromen;
Maer als u vriende over comen,
Ofte alst eyscht die tijt,
Willic dat ghi costelijc sijt,
Na dattie tijt es ofte die vrient:
So hebdi der wijsheit ghedient.
[II. 6.]
495[regelnummer]
Die van armer cleinre haven
Te groten state wart verhaven
En sal niet te hoghe climmen:
Hets goet biden lande zwimmen;
Want die alte hoghe begaert
Aerselt sulcstont achterwaert
Ende valt neder onder voet.
Vs. 191-194. Deze regels zijn mijns erachtens eene vertaling van het Latijn. Cui scieris non esse parem te, tempore cede:
Victorem a victo superari saepe videmus.
In het C. HS. staan ze evenwel tusschen vs. 406 en 407 (Dist. IV, 38 et 40), zie kausler's Denkmäler, II, 606, en dan zouden ze eene navolging zijn van: Cede locum laesus fortunae, cede potenti.
Laedere qui potuit, prodesse aliquando valebit.
Vs. 196. Gewerden. Vergelijk Karel de Groote, II, 1732, 1735; de Rose, 5604; velthem, III, c. 38, 42, enz. Vs. 202. Het hierna uitgevallen Distichon heeft de Leken Spieghel; III, 3, 1143: Alse veede oft discoert versoent es
En sal nieman vermanen des
In arghe in gheenre wisen;
Want die veede mochte weder risen.
Vs. 203-206. Doctrinale, 2, 2425: | |
[pagina 51]
| |
Die hem selven prijst, dats een sot,
Want tfolc maecter met sijn spot.
Lof ende prijs in eyghenen mont
Wert onstinert (?) talre stont.
Vs. 215-218. Leken Spiegh., III, 3, 983: Scuut luxurie talre stede,
Daertoe nijt ende ghierichede
Luxurie stuert, des sijt vroet,
Smenschen ziele, lijf ende goet,
Ende es oec blame, dat ghijt wet,
Vore Gode ende den mensche met.
Vs. 218. Het hier achter ontbrekende Distichon wordt herdacht in den Leken Spieghel, III, 3, 149, waar de inhoud van verscheiden Disticha te zamen wordt genomen: Met hem die clappen gherne,
Ofte die sijn van quaden scherne,
Ofte van aerde gherne scelden,
Ofte ter gramschap lichte helden,
Ofte archeit minnen voor doogt,
Suldi wandelen so ghi minst moogt;
Want die hem quaets onderwint
Wart daer gherne of ghescint;
Want al ware een goet man, dat verstaet,
Men souden houden over quaet,
Maer wandelt een quaet mitten goeden,
Men salne te beter vermoeden.
Daer omme seit, alsic versta,
Cathoen: cum bonis ambula;
Want biden goeden machmen leren
Vele duechden ende eren,
Ende biden quaden anders niet
Dan scade, scande ende verdriet.
Dat hier eene quintessens van eenige Disticha wordt gegeven, blijkt uit de woorden: cum bonis ambula, die in de tot ons gekomen Disticha niet gevonden worden, maar de VIIe uitmaken der Breves Catonis Sententiae. Van daar dat men ook in de Doctrinale, 2, 403, leest: Daer omme selen wi sunderlinghe
Scuwen der quader wandelinghe,
| |
[pagina 52]
| |
Ende metten goeden altoes gaen,
Als ons Catoen doet verstaen.
Vs. 226. Het ontbrekende Dist. 23, is vertaald in den Leken Spiegh., III, 3, 569: Al es dat ghi die zondaren
Op aertrike wel ziet varen,
Ende ghemint metten heren,
Daer omme en suldi niet keren
Ter archeit, in gheenre wijs;
Al hebben si hier den prijs,
Hi vergaet hem metter vaert.
Die lichtste wech ter hellen waert
Dat is voorspoet in zonden,
Alse ons die wise orconden.
Vs. 227-230. Verg. Leken Spiegh., III, 3, 869: Ghi selt met beschedenheden
Overpeinsen wat ghi hebt leden
Ende wat u hier na mach ghespoeden,
Ende selt wijslec verhoeden,
Vroech ende spade, van alle dien
Daer u ave mach messchien;
Want die worp diemen comen siet
Quetst men dan diemen en siet niet.
Vs. 231. Het 25e Distichon van dit boek schijnt vertaald te zijn in den Leken Spiegh., III, 3, 579: En hebt niet te groot toeverlaet
Op u goet leven, dats mijn raet.
En meshoopt ooc in gheenre tijt
Daer omme dat ghi in zonden zijt;
Heeft men huden een goet leven,
Men mochter morghen nut sneven:
Is men heden een zondaer,
Men is morghen van zonden claer.
Het 29e Dist. heeft Leken Spiegh. t.a. p. 861: Des die liede volghen ghemene
Dat en wederseght niet allene;
| |
[pagina 53]
| |
Veelre liede raet, dat verstaet,
Es beter dan ééns mans raet,
Ende woudi daer jeghen stunen,
Men soudu vore sot runen,
Ende soe soude dan u name
Over al sijn onbequame.
Vs. 235-238. Deze regels hebben wel eenige toeliching noodig, vooral de twee laatste: Laetstuut ooc, hets mi gast,
Ende metti saelt wesen vast.
Dit moet klaarblijkelijk de vertaling zijn van: Sin autem spreveris illud,
Non me scriptorem, sed te neglexeris ipse,
en ik zou het aldus verklaren: ‘laat gij het, mij raakt (of deert) het niet, maar gij zelf zult er bij voortduring de gevolgen van smaken.’ Het komt hier vooral aan op de beteekenis van gast. Het zelfstandig nw. gast beteekent: vreemdeling, vijand, strijder, gastvriend, gastheer. Dit is bekend. Mij schijnt het zeker, dat het oorspronkelijk een adjectivum was, ident met wast, waarvan het Mhd. waste, wasten (zie ziemann's Mhd. Wtb.), en wasteren (kausler, Denkmäler I, 2813, 2851, 2924), - ons tegenwoordig woestGa naar voetnoot(1). Opmerkelijk is de uitdrukking in den Lancelot, II, 35835 (1 Deel, bl. 240 mijner aanstaande uitgave), waar gesproken wordt van Perchevaels moeder, wier eenzame afzondering bekend is: Ende nadien
Voer hi sine moeder sien,
Die hi vant wel woestelike.
Dus laten zich de voorbeelden verklaren door ziemann i.v. gast bijgebragt: Er was des gelouben gast = hij was ongeloovig; der êren gast = eerloos; en de uitdrukking gast tuon (met den APGZ) = berooven. Gast beteekent dan: afgezonderd, ledig, vreemd, beroofd. | |
[pagina 54]
| |
Zoo staat het dan ook in onzen tekst tegenover vast. ‘Aan u zal het vast zijn, becliven: mij daarentegen zal het vreemd zijn, niet raken.’ Voorts schijnt gast bij ons in het algemeen slecht, bedorven te hebben beteekend (even als in het Fransche gaste, gâté, het Italiaansche guasto, de beteekenis van ledig tot bedorven is overgegaan), als blijkt uit de plaatsen van hillegaertsberch en uit der Minnen Loep door mij aangehaald in het Glossarium op de Doctrinale. Vs. 239-242. Doctrinale, I, 134: Catoen ŝeit, die wise here,
Tsmenschen leven sonder lere
Es als een beelde dat es doet;
Lerens soe es altoes noet.
Vs. 242. Hier achter ontbreekt een Distichon, waarop De Doctrinale zinspeelt, 3, 1621: Men seit daer een vers int latijn,
Dat scone zeden beter sijn
Dan enech ander doeght mach wesen:
Dit mach men in Catoene lesen.
Vs. 247-250. Het is niet onwaarschijnlijk dat de Leken Spieghel dit Distichon op 't oog heeft, III, 3, 56: Alse ghi voor u recht sult spreken
Ofte uwes vrients woort vertreken,
So suldi u te voren versinnen
Hoe ghi u redene sult beghinnen
Ende tuwen scoonsten leiden voort.
Vs. 250. Het zesde Distichon van dit boek heeft de Leken Spiegh., III, 3, 167: Ghine sult u niet ledich maken,
Maer onledich in goeden zaken
Suldi wesen vrooch ende spade,
So wercti bi Cathoens rade;
Want ledicheit, sijts ghewes,
Van alre quaetheit voetsel es.
Doctrinale, 2, 2679: | |
[pagina 55]
| |
Ledecheit, voer alle saken,
Can die liede onduchtech maken,
Ende luxurieus oec mede,
Ende vertraghen alle lede,
Ende can oec die liede leiden
Nalechs tote allen argheiden.
(Verg. alhier vs. 51-54 en de Voorrede). Ook in Jans Testeye. (Zie Verslagen en Berigten der Vereeniging ter bevordering der O. Ned. Letterkunde, 1845, bl. 46:) Wantmen in Cathone ghescreven siet,
Dat ledicheyt tallen stonden
Voeden can die sonden.
Vs. 251-254. In den Leken Spiegh., III, 3, 515: Al ist dat enich mensche pleecht
Des, daer begrijp of arch in leecht,
Dies en saldi versegghen niet;
Lichte het is u selven ghesciet
Des ghelijes, ofte uwen vrient,
Die des ooc heeft verdient:
So mochtmen u dan weder biten
Ende dat selve ooc verwiten.
Vs. 259-262. Leken Spiegh., III, 3, 1159: Eest dat u raet gheven can
Een knecht, een kint, oft een arm man,
Daer ghi orbore inne siet,
Dien raet en versmaedt niet;
Een die al ware verdoert
Mochte spreken en vroet woert.
Vs. 263-266. Leken Spiegh., III, 3, 141: Ghi sult wel te voren mecken
Hoe verre dat u renten strecken,
Ofte hoe groot mach sijn u nere,
Ende daer na set dan u tere;
Want het is herde zaen vertaert
Dat men langhe heeft ontspaert.
Vs. 275-278. Leken Spiegh., III, 3, 489 | |
[pagina 56]
| |
Ic rade u dat ghi niet en bestaet
Dinc die boven u macht gaet;
Want hets scande den man,
Dat hi niet volbringhen en can
Dinc die hi begonnen heeft,
In wat state dat hi leeft.
Vs. 286. Dist. 18 heeft de Leken Spiegh., III, 3, 529: Alse ghi plaghe hebt of ongheval
Suldi peinsen dat u dat al
Bi uwer verdienten coomt toe,
Ende sult verduldich sijn alsoe,
Ende van dien u sculdich gheven.
Vs. 287-290. Leken Spiegh., III, 3, 929: Ter taflen daer ghi vremde sijt
Soe sprect luttel talre tijt;
Die u niene kennen souden
U over dronken houden,
Oft over sot, oft ongheraect,
Waert dat ghi te vele spraect.
Vs. 291-294. Leken Spiegh., III, 3, 995, minder juist: Alse die man verdienet des,
Dat sijn wijf gram op hem es,
Soe sal hise verdraghen dan,
Ende dwijf oec alsoe den man;
Want die vroede Socrates seit,
Dat het es groete wijsheit,
Dat hem die mensche daertoe keert
Dat hi thuis verdraghen leert:
Soe mach hijt connen dan te bat
Als hi comt in vremder stat;
Want verdrach bringhet in
Meneghen raet ende groet ghewin.
Doctrinale, 2, 1921: Om uwes wijfs wenen en seldi
Niet droeve sijn, gheloves mi;
Want metten tranen die si laet
Hore gramscap te male vergaet.
| |
[pagina 57]
| |
.... des wijfs gramscap gheit
Boven alle gramheit,
Die wile dat si duert,
Als ons her Catoen ruert.
Vs. 303-306. Deze vier verzen komen in den Cato niet voor: ze schijnen mij eene ampliatie te zijn van het vorige Distichon, waarop ze in het Comb. HS. volgen, zie kausler's Denkmäler, II, 605. Vs 311-314. Eene toespeling op dit Distichon heeft de Doctrinale, 2, 1647: Wi lesen oec van Catone,
Dat hi leerde sinen sone,
Dat hi vader ende moeder ere
Ende verbolghe nemmermere.
Vs. 319-322. Leken Spiegh., III, 3, 389: En spaert in gheenre stonde
Goet jeghen uwe ghesonde;
Ghine hebt der live maer een:
Verliesdi dat, ghine hebt geen,
Maer goet mach comen ende gaen
Also alst dicwile heeft ghedaen.
Vs. 322-326. Leken Spiegh., III, 3, 1207: Als vader oft moeder tonrechte
Op u schelden ofte te rechte,
Soe wacht dat ghi u niene stoert,
Noch en andwerd niet en hart woert;
Maer vervolghse met soetecheden,
Tote dattie gramscap es leden.
Vs. 327-330. Beter Doctrinale, 2, 2755: Catoen seit, die wise man,
Alse u luxurie gaet an,
So betijt ure kelen des,
Want si uwes buics vrient es.
| |
[pagina 58]
| |
Vs. 334. Het zestiende, ontbrekende, Dist. leest men in de Leken Spiegh., III, 3, 699: Scuwet der vrecheden name;
Want vrecheit is ene blame,
Die den mensche onwaert maect
Over al daer hi ghenaect.
En beter in de Doctrinale, 2, 2844: Catoen leert ons, die wise man:
Ghebruct uwes selfs, wats ghesciet,
Ende name des vrecs altoes vliet.
Wat hulpt u rijcheit inder tijt,
Als ghi arm van herten sijt?
Vs. 335-338. Leken Spiegh., III, 3, 1191: Wildi eersam gheheeten sijn
Ende name hebben goet ende fijn,
Soe vliet alle die zaken
Die oneersaem leven maken.
Vs. 342. Hoewel de lezing van C. beter met den Latijnschen tekst overeenkomt, (puerilis sensus in illo est) heb ik die niet behouden, omdat ik den vertaler geen onzin heb willen in den mond leggen. Vs. 363. Als di twivelet. Twivelen gewoonlijk als impersonale gebruikt, met DPGZ. Zie 't Glossarium op de Doctrinale en verg. grimm, Gramm. IV, 241. Vs. 363-366. Leken Spiegh., III, 3, 1199: Ghi selt uwen sin daertoe keren,
Dat ghi altoes selt leren
Ende onthouden: daer in leit
Ere, doeght ende wijsheit;
Want leren es groete ere,
Ende soe wie versmaedt die lere,
Hi es alre scanden wert,
Ende ets recht dat hi mesvert.
| |
[pagina 59]
| |
Vs. 367-370. De vertaler heeft slechts het eerste gedeelte van 't Distichon overgebragt, dat in zijn geheel luidt: Cum Venere et Baccho lis est, sed juncta voluptas;
Quod blandum est animo complectere, sed fuge lites.
Vs. 375-378. De zin dezer regelen is: Als gij minder gelukkig zijt dan gij zoudt wenschen, en ge dan eens anders welvaart met leede oogen aanziet, zoo handelt ge slecht. Vs. 383. Beter: Jeghen goeden ende rechten. Vs. 387-390. Leken Spiegh., III, 3, 1229: Eest dat u scade ghesciet,
Daer omme en droevet niet,
Want doetse u int herte wee,
Soe hebdi der scaden twee.
Verg. vs. 276: Al sidi mate van goede,
Sijt blide in uwen moede;
Dat sekerste dinc dat enich es,
Dats blide armoede, sijt seker des.
Vs. 399-402. Doctrinale, 3, 1423: Seneca seit, dat hi qualec leeft,
Die den hoep op lange lijf heeft,
Want hi hem selven sere liecht,
Ende ane ziel ende lijf bedriecht:
Des ghelike seit Catoen met.
Vs. 403-406. Daar het onderscheid niet meer te pas kwam of men Gode wierook dan kalveren zou offeren, was het natuurlijk dat de vertaler cato's woorden wijzigde. Vs. 427-430. Deze strophe, althans de twee eerste regels, is duister; het Latijn heeft: Morte repentina noli gaudere malorum:
Felices obeunt, quorum sine crimine vita est;
hetgeen de een heeft willen emenderen door in stede van | |
[pagina 60]
| |
malorum te lezen tuorum (zie de editie van arntzenius, p. 325), de ander door den aanvang van het tweede vers te veranderen in sic plures obeunt. Vs. 431-434. Het Distichon dat door deze regels vertegenwoordigd wordt, is op verschillende wijzen gelezenGa naar voetnoot(1), als: Quum tibi sit conjux, ne res et fama laboret,
Vitandum ducas inimicum nomen amici,
of met verandering van het eerste vers: Quum tibi sit conjux nec res, ne fama laboret, enz.
of met verandering van het tweede: Vitandum ducas inimicum nomen amicae.
In den eersten regel heeft onze vertaler stellig gelezen nec, doch het tweede vers schijnt hij met een half oog bezien, en voor amicae gedroomd te hebben avaritiae. |
|