Die Dietsce Catoen
(1845)–Anoniem Duytschen Catoen, Den– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
AAN MIJNE ZUIDNEDERLANDSCHE TAALBROEDERS J.F. WILLEMS, Jhr. Ph. BLOMMAERT, Dr. F.A. SNELLAERT. | |
[pagina VII]
| |
Voorrede.De bekende Romein m. cato, de Censor bijgenaamd, schreef voor zijnen zoon in zijn boek over den redenaar lessen om zijnen levenswandel en zijne zeden naar in te rigten: onder den naam van ἀποφϑέγματα verzamelde hij voor denzelfden spreuken van beroemde mannen, en eindelijk schreef hij nog een gedicht over de zeden. Volgens petrarcha zou het van dit gedicht zijn dat dionysius cato, een man van wien niets bekend is, een uittreksel maakte, de vier boeken Disticha, die wij bezittenGa naar voetnoot(1). Hoe het zij, wij weten dat geen boek in de middeleeuwen meer bekend en vaker vertaald is dan deze spreuken: eene der oudste vertalingen (1145) is van den beroemden Grammaticus everard de béthuneGa naar voetnoot(2): daarenboven waren er in Frankrijk verscheiden an- | |
[pagina VIII]
| |
dere overzettingen van bekendGa naar voetnoot(1) en in Duitschland werden zij niet minder vertaaldGa naar voetnoot(2). Ook in de Nederlanden, waar de Disticha reeds vroeg bij het schoolonderrigt gebruikt werden (verg. alhier vs. 24), en lang in gebruik blevenGa naar voetnoot(3), werden ze ook al spoedig in de landstaal overgebragtGa naar voetnoot(4). In den Spieghel Historiael van maerlant lezen wij, I.D. bl. 460: Cato screef een boee van seden,
Dien vint men in vele steden
In dietse ghemaeet: dies latic bliven
Hier dat icker af soude scriven.
Het blijkt dus dat vóór 1283 de Dietsche vertaling reeds bekend en zeer algemeen verspreid wasGa naar voetnoot(5). Ook voor ons is de Catoen in Dietsce bewaard gebleven. Het Comburger HS. bevat er een afschrift vanGa naar voetnoot(6): evenzoo een HS. van de XV. eeuw in het bezit van hoffmannGa naar voetnoot(7). In de vijftiende eeuw werd het gedrukt bij henrick eckert van homberchGa naar voetnoot(8). | |
[pagina IX]
| |
In het tweede deel zijner Denkmäler altnied. Sprache und Litteratur (S. 600-610), deelde kausler ons den tekst naar het Comburger HS. mede. Ik vergeleek dien tekst met een reeds voor eenige jaren door mij gemaakt afschrift van den ouden Antwerpschen druk, en ik zag dat, zoo ieder op zich zelf een hoogstgebrekkig en onvolledig stuk was, uit de vergelijking van die twee fragmenten - want meer zijn ze niet - de oude vertaling bijna in haar geheel zou zijn te herstellenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina X]
| |
Ik heb zulks beproefd, en geef thans het resultaat van mijnen arbeid aan het publiek over. Om uit de mij ten dienste staande stukken het oude gedicht weder te geven, zoo veel mogelijk in den vorm waarin het werd opgesteld, moest ik in de eerste plaats de volgorde der Disticha herstellen zoo als het Latijnsche origineel die heeft: ten andere, de taalvormen zuiveren van de knoeijerijen der afschrijvers en van de modernizering van latere eeuwen. Wat de volgorde der Disticha aangaat, ik zal van mijne verandering ten dien opzigte het best rekenschap geven door de schikking van het handschrift (C) en van van homberchs druk (D) mede te deelen. C: I, 1-18, 20-22, 19, 23, 24, 26 (?)-28. II, 4, 14, 16. III, 15b, 16. IV, 36b. III, 25. IV, 2, 6, 5. II, 31. III, 1, 21, 22, 22*, 23, 24. IV, 37, 38. II, 10. IV, 40, 41, 43-47. II, praef. e. IV, 27-36, 17-19. II, praef. c.d. IV, 20, nogmaals praef. II e. D: I, 1-4, 7, 5, 6, 8, 10-14, 16-18, 20, 22, 19, 23, 24, 28, 29. II, 12. III, 12. IV, 10. III, 8. II, 17, 21. I, 35. II, praef. a, b, c, d. II, 24, 22. III, 1, praef., 3, 4, 9, 11, 15, 17, 20. IV, 13, 5. II, 19. III, 25. IV, 24. III, 21, 14. I, 39. II, 18. I, 27. III, 13. Hieruit zal men tevens ontwaren hoe het eene stuk het andere aanvult. Omtrent mijne grammatische en rhytmische verbeteringen behoef ik hier niets te zeggen, daar ik | |
[pagina XI]
| |
getrouw de afwijkingen van de overgeleverde teksten aan den voet der pagina heb opgegeven en hier en daar mijne verbeteringen ook in de aanteekeningen met een woord heb toegelicht. Zal men het wraken dat ik er naar gestreefd heb eenen kritischen tekst te geven? Wie mijne varianten inziet zal mij toestemmen, dat ons gedicht naar de oude overlevering niet te lezen was: ik geloof dus geen onverdienstelijk werk gedaan te hebben, hoewel ik het waag hier de eerste te zijn, die van den ouden sleur afwijkt. - Over den ouderdom van het stuk valt moeijelijk te beslissen; er ligt echter mijns inziens niets ongerijmds in om het te houden voor datgene wat maerlant op het oog had. Ik zal echter de gronden opgeven, die men voor het tegendeel zou kunnen aanvoeren. De kundige lezer moge beslissen. Het is opmerkelijk dat onze vertaling in 't begin der veertiende eeuw algemeen onbekend was. In den Roman van de Roos heet het vs. 6518Ga naar voetnoot(1): Cateen hi doet ons verstaen
Van sinen boucke int beghin,
In weet of ghire nie laest in:
Die meeste doghet, enz.
Dit toont, dunkt mij, duidelijk dat het Dietsche boek zeldzaam was. De Doctrinale, waarin de meeste Disticha voorkomen, kende die alleen in het Latijn, als ten duidelijkste blijkt uit het III. Boek, vs. 1621: | |
[pagina XII]
| |
Men seit een vers int latijn,
Dat scone seden beter sijn
Dan enech ander doeght mach wesen:
Dit machmen in Catoene lesenGa naar voetnoot(1).
Het derde hoofdstuk van het derde boek van den Leken Spieghel, bevat eene paraphrase van een aantal Disticha, maar ook schijnt het Latijn hier de bron geweest te zijn, daar op eene plaats zelfs de oorspronkelijke tekst wordt aangehaald, vs. 161: Daer omme seit, alsic versta,
Cathoen: cum bonis ambula.
Niettegenstaande dit zijn er echter een paar plaatsen uit ons gedicht die met den Leken Spieghel en de Doctrinale overeenstemmen, gelijk ik reeds bij de uitgave van laatstgenoemd gedicht heb aangetoondGa naar voetnoot(2): het is het 17de en 20ste Distichon van 't eerste boek, bij ons vs. 111-114 en 123-126, waarvan ik de beide gelijkluidende plaatsen in de aanteekeningen heb medegedeeld. De overeenkomst in de tweede plaats is van luttel belang, en zeker toevallig, omdat de rijmwoorden vrient, dient, noodwendig voor de hand moesten liggen. De eerste plaats, waar over de oorscalken gehandeld wordt, gelijk maerlant ze noemtGa naar voetnoot(3), is opvallender, maar leidt tot geen resultaat. Van meer gewigt komt mij de volgende opmerking voor: in ons gedicht leest men vs. 53-54: Men seghet die te langhe slaept,
Dat hem die slaep onduchtech maect.
| |
[pagina XIII]
| |
Men lette op het onzuivere rijm, de assonance, en men vergelijke Doctrinale, 2e Boek, vs. 2679 (pag. 166): Ledecheit, voor alle saken,
Can die liede onduchtech maken.
Zou men niet op de gedachte komen dat vs. 54 van den Catoen eene reminiscentie was van de Doctrinale? Het rijmwoord maect, voortgevloeid uit het maken van de Doctrin., brengt dit vermoeden tot een hoogen trap van waarschijnlijkheid, en ik kan niet ontveinzen, dat ik daarom eer geneigd zou zijn den Catoen tot de helft der veertiendc dan der dertiende eeuw te brengen, hoewel mij de in de veertiende eeuw reeds verouderde beteekenis van sommige woorden (noden, merken, quekenoot) een ander gevoelen zou doen omhelzen. Onze vertaler heeft ieder Distichon in eene vierregelige strophe overgebragt: de moeijelijkheden daarmede uit den aard der zake verbonden heeft hij veelal overwonnen even als alexander den Gordiaanschen knoop ontwarde. Nu eens is zijne vertaling niets dan eene verre navolging, dan weder bepaalt hij zich tot het overbrengen van eene enkele spreuk uit een Distichon, maar zelden geeft hij het Latijn gelukkig en in zijn geheel weder. Daarom vooral heb ik het oorbaar geacht in de aanteekeningen die plaatsen uit Leken Spieghel en Doctrinale op te nemen, die mede naar de Disticha zijn vertaald. Uit de vergelijking met die plaatsen zal men de meening van onzen vertaler dikwerf kunnen ophelderen, terwijl men er de subjec- | |
[pagina XIV]
| |
tieve letterkundige waarde van ons gedicht tevens uit zal kunnen opmaken. De fragmenten van eene Nederduitsche paraphrase van den Cato, medegedeeld door wilh. müller in haupt's Zeitschrift für Deutsches Alterthum, I, 538-545, heb ik als van geen dadelijk belang voor onze vertaling, en om den omvang van dit boekske niet noodeloos te vergrooten, achter wege gelaten. Ik weet wel, dat ik hier den Catoen niet geheel zoo teruggeef als hij oorspronkelijk werd geschreven: er ontbreken eenige Disticha aan, die denkelijk toch niet alle door den vertaler werden over het hoofd gezien, hoewel het niet onwaarschijnlijk is, dat die, welke over reeds behandelde onderwerpen loopen, zijn achterwege gelaten; - sommige plaatsen (b.v. vs. 235-238, 427-430) zijn mij nog niet regt duidelijk, en er kunnen misschien nog misslagen van afschrijvers in schuilen; - maar ik vertrouw toch ons gedicht bruikbaar gemaakt te hebben, terwijl het verbrokkeld als het was, niets meer dan eene rudis indigestaque moles mogt heeten. Overigens, ik heb een stap buiten de oude school gedaan met deze proeve van kritiek: ik heb getracht metterdaad te bewijzen, dat het ook bij ons mogelijk is en niet zoo gevaarlijk als men voorgeeft. Mogt ik daarmede het ijs gebroken hebben, en mogt men weldra algemeen inzien dat hetgeen mogelijk is, een heilige pligt wordt.
Oegstgeest, 15 September 1845. |
|