De boec van Catone
(1846)–Anoniem Duytschen Catoen, Den– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Voorwoord]De Disticha moralia, welke van ouds onder den naem van Dionysius Cato doorgaen, waren reeds vroeg op de latynsche klooster-scholen in gebruik, om, als rigtsnoer voor het gezellige leven, den leerlingen te worden ingeprent. Zelf nog in de laetst afgeloopene eeuw was het aenleeren dier vaek sierlyke zedelessen, op sommige Gymnasia, zoo in de Nederlanden als elders, niet gansch verwaerloosd. Verscheidene beroemde letterkundigen, zoo als Erasmus, Scaliger, Cordier, Barthius, Opitius en anderen, maekten er taelen zedekundige uitleggingen op, en achtten het hunner niet | |
[pagina 8]
| |
onwaerdig de zelve ten dienste der leerende jeugd te besteden Ga naar voetnoot(1) . Het was dan geen wonder dat dit fraeije werkje al vroegtydig ook in de volkstalen werd overgezet, op dat de leek, even als de klerk er zedevruchten mogte in plukken Ga naar voetnoot(2) . De oudste berymde vertaling schynt geweest te zyn diegene, welke in angel-normandisch of oud fransch werd gemaekt omtrent den jare 1145, door een' monnik der abdy van Kirkham, met name Everard Ga naar voetnoot(3) . In Vlaenderen was hetzelve, ten tyde van Jacob van Merlant (1270-1300), almede in dietsche rymen overgesteld, en by de Vlamingen, in vele steden of plaetsen, reeds wel bekend. Dit tuigt deze dichter stelliglyk in zyn Spiegel historiael (1, bl. 460), sprekende van den Romein Marcus Pontus Cato, wien hy de Disticha toeschryft, even als onze vertaler doet in zyne prologe (vs. 1-6); terwyl lateren een Dionysius Cato, voor derzelver dichter hebben gehouden Ga naar voetnoot(4) . Wanneer in andere landen eerstmael vertalingen van dit | |
[pagina 9]
| |
werkje zyn gemaekt geweest zullen wy hier niet onderzoeken: de behoefte immers aen een volksboek van kernachtige zedespreuken liet zich gewisselyk, in die ruwe tyden, alom gevoelen, en van daer de gretige yver om hetzelve aen de lagere standen in hunne tael ook mede te deelen. De nieuw uitgevonden boekdrukkunst leende weldra eene behulpzame hand aen de verspreiding van dit schier onontbeerlyke schoolboek, hetwelk tot dan door de onderwyzers aen hunne leerlingen woordelyk was voorgezegd geweest om van buiten te worden geleerd; ook mag het onder de voortbrengselen van het eerste tydvak dier kunst worden gerekend. Na verscheidene uitgaven van den oorspronklyken tekst, zoo in Frankryk, Duitschland, Nederland als elders, verschenen al spoedig berymde vertalingen in druk. In de Nederlanden, waer deze verbazende kunst hare geboorte of wieg vond, werd, by het afloopen der XVe eeuw, een Duytschen Cathoen te Antwerpen uitgegeven Ga naar voetnoot(1); toch niet den vol | |
[pagina 10]
| |
ledigen tekst, zoo als hy op de latynsche scholen werd aengeleerd, maer slechts een aental der oulings vertaelde Disticha, welke men goed vond den min gevorderden, of liever den weinig geleerden volke, in de moedertael voor te disschen. Daerover zoo aenstonds nog een woord. In Van Wyn's Avondstonden (I-265), en in de Horae Belgicae van Hoffman Von Fallersleben (I-116) hadden wy reeds eenige wetenschap bekomen omtrent het bestaen van een Dietschen Catoen, in handschrift Ga naar voetnoot(1) , toen wy in de jaren 1832-1836, als lid van den Regeringsraed van Audenaerde, en belast met het toevoorzicht onzer Stadsarchieven, byna den geheelen tekst van dit zedeboek, zamen met andere fragmenten, in deszelfs oude oorspronkelykheid aldaer ontdekten. Deze belangvolle ontmoeting maekten wy later kenbaer aen wylen den heer Willems, die ons met zyne vriendschap vereerde, en op wiens aenzoek wy, in het Belgisch Museum voor 1840, een omstandig verslag deswege uitgaven. Het zal, hopen wy, den lezer niet mishagen dat wy er eenige byzonderheden aen ontleenen en hier nogmaels mededeelen. Tot over het midden der XVIe eeuw, vinden wy dat een Augustyner monnik en kloosterpater van SyonGa naar voetnoot(2), te Aude- | |
[pagina 11]
| |
naerde, de boekbindery uitoefende en tevens kundig was in het letterschilderen. Dit was als een plaetselyk monopolium, dat van ouds in dit gesticht bestond, en onafgebroken voortduerde. Het meest der schryfregisters ten gebruike der stedelyke greffie, der kloosters, kerkfabrieken enz., werden aldaer vervaerdigd met meer of minder prachts naer derzelver bestemming. In onze geschiedkundige naspeuringen op het Archief, bemerkten wy dat velen derzelve met schutbladen van beschreven parkement waren ingebonden, welke meerendeels aen den kalflederen omslag waren vastgelymd, zonder bordpapier tusschen beide. Deze bladen hadden behoord tot fraei versierde Choor- en Liturgieboeken, tot latynsche Psalmboeken, en Homelien, sommige anderen tot een soort van Summarium physicum, tot een poëma heroïcum, enz. en eindeling ook eenigen die scheenen voort te komen van een oud in het dietsch geschreven rymboek. Het letterkundige belang, dat wy aen deze laetste bladen hechtten, noopte ons aen om dezelve met zorg los te maken, te zuiveren, en er een letterlyk afschrift van te nemen. By een doelmatig onderzoek op het tydstip der inbinding, bevonden wy dat de registers met deze fragmenten bekleed, tusschen de jaren 1528-1534, in de boekbindery van gemeld Syon, wiens stempel veelal zy dragen, waren gemaekt geweest. Onder het afschryven werden wy weldra gewaer dat onze verzamelde stukken hadden behoord tot een grooten Codex of rymbundel van Legenden en andere geestelyke en zedelyke onderwerpen Een tyd nadien, namelyk na ons aftreden van den stedelyken Raed, gelukte het ons verscheidene papieren en oude registers, van het evengenoemde klooster afkomstig, | |
[pagina 12]
| |
onder het oog te krygen. Eenigen derzelve ook met parkementstukken van dit rymboek bekleed; met toelating des eigenaers mogten wy ze losmaken en door andere bladen laten vervangen. Aldus maekten wy, by afschrift, eene verzameling van ruim 3200 rymregelen. Het boek was geweest van formaet klein in-folio. De bladzyden zyn in twee kolommen verdeeld, bevattende elke, soms 32, soms 33 regelen. Aen het begin van ieder stuk, zoo als wy het van eenigen mogen afleiden, stond eene groote hoofdletter, zonder smaek opgeluisterd met goud, rood en azuer. De paragrafen zyn afgescheiden met eene mindere letter, beurtelings rood en lichtblauw, zonder versiersel. De schryfinkt is die der ouden, namelyk van hout- of beenzwart, wat ook niet weinig heeft toegebragt om vele deelen van den tekst nog leesbaer te behouden. Het hier bygevoegde fac-simile kan de echte oudheid des geschrifts betuigen, hetwelk, onzes achtens, tot het Maerlantsche tydvak schynt te behooren. Jammer is het dat sommige dezer bladen zeer zyn beschadigd, zoo ten gevolge van afsnydingen en verrotting door de herhaelde vochtigheid, waeraen de registers jaren lang zyn blootgesteld geweest, als door de verduistering van het geschrift op die zyden, welke tegen het leder waren vastgelymd, waerdoor zy eene donkerbruine kleur hebben aengenomen. Zie hier de onderwerpen vervat in de ons bekende overblyfselen van dit oude Codex.
1o De boec van Catone. 393 regelen. Onvolledig.
Dit stuk maekt den tekst dezer uitgave, alsmede het volgende, dat een aenhangsel of vervolg van den dietschen Cato schynt geweest te zyn. | |
[pagina 13]
| |
2e De boec van seden. 328 regelen. Onvolledig.
Deze berymde verzameling van zedespreuken, meerendeels geput aen kerkelyke en klassische schriften, is in haer geheel tamelyk groot geweest. Het Comburger Handschrift bevat er 1115 regelen van, zonder slotrym, hetwelk twyfel baert omtrent de volledige afschryving des werks. (Z. Kausler.1.c.II.561-599)
3e De legende van S. Maria van Egypten. 690 regelen. Onvolledig.
De aenvang en eenige andere plaetsen ontbreken. Aen het einde leest men de volgende rymen:
Dit was ghemaect. Deze woorden schynen ons bevestigend te zyn dat een monnik der abdy van Eename, by Audenaerde, de maker (niet de afschryver) is geweest van de beryming dezer legende, naer het latyn van Sophronius. Onmiddelyk na dit stuk komt in ons Handschrift het volgende voor:
4o Hier beghint van der Biechten. 112 regelen. Onvolledig.
In dit traktaetje maekt de dichter zich aen de slotrede kenbaer:
| |
[pagina 14]
| |
Wie was deze Martyn Van Torout? - Zoo wy eenen afleiding van 's mans bynaem mogen daerstellen, was hy een Vlaming, vermoedelyk afkomstig van de kleine stad Thorout, in het Brugsche. Hy was een geestelyke, en ongetwyfeld een tydgenoot van Jacob Van Merlant. Dat hy monnik zy geweest in de abdy van Eename, is ons niet vast bewezen, even min dan dat sommige andere stukken, die in het Codex zyn opgenomen, hem mogen toegekend worden. Maer terwyl onze vermoedens hierop zamenloopen dat het rymboek en menige andere parkementstukken, die in de eerste helft der XVIe eeuw ter boekbindery van Syon verbruikt werden, van gemelde abdy voortkwamen, mogen wy met eenige waerschynlykheid opmaken dat Martyn een monnik in dit gesticht is geweest. En, daer van alle tyden een dichter het bezwaerlyk by een enkel gewrocht kon houden, komt het byna zeker voor dat het Codex meer dan een rymdicht van dezen geestelyke zal hebben vervat. Zie overigens Belgisch Museum voor 1840, waer wy, misschien wat ver, op Martyn Van Torout hebben uitgeweid.
5o Van den levene Ons Heren. 382 regelen. - Zeer onvolledig.
Dit leven van Jesus is ten jare 1843 te Utrecht uitgegeven, naer een Handschrift der XVe eeuw, door den heer P.J. Vermeulen. Onze fragmenten verschillen aenmerkelyk in ouderdom van tael en spraekwendingen. Zoo als het gewonelyk ging moest elk kopist, die van aerd doorgaens wat rymelaer was, het stuk dat hy afschreef verbeteren, en daerdoor verdween allengs het eigenaerdige der oorspronklykheid.
6o Legende van Sinte Agatha. 660 regelen. 7o Legende van Sinte Eustachius. 338 regelen. 8o Legende van Sinte Catharina. 120 regelen. 9o Legende van Sinte Wernerus. 132 regelen. 10o Eene zamenspraek tusschen de ziel en het lichaem. 120 regelen. | |
[pagina 15]
| |
11o Uitboezeming tot de H. moeder Gods. 64 regelen, in acht strophen verdeeld. 12o Het geslacht van O. L. V. 62 regelen.
Dit ondewerp is ook door Jacob van Maerlant, in zyn Spieghel historiael (D. II, bl. 380) behandeld; doch geen van beide stukjens, byna van gelyke grootte, bevat een enkel regel van het eene in het andere overgenomen. Behalve dit laetste, zyn al de vorige stukken meer of min onvolledig.
Indien de tegenwoordige uitgaef een wenk van goedkeuring mogte bekomen, zullen wy ons bevlytigen de overige fragmenten, met hulp van korte en doelmatige aenvullingen in proza, insgelyks aen het licht te brengen. Elk navorscher onzer oude tael- en letterkunde, kan voorop beseffen welk slach van verdiensten hy in deze middeleeuwsche overblyfselen te ontmoeten heeft. Beproeven wy nu een vlugtig onderzoek op den vorm of zamenstel van onze tekst: of liever van de drie thans bekende teksten van den zoogezegden Dietschen Cato, uten latine. Wanneer wy een oogslag werpen op het latynsche origineel, mogen wy ons de volgende vraeg voorstellen: Waren, in de XIIIe eeuw, de Disticha Catonis de Moribus in vier Boeken reeds verdeeld, zoo als ze later tot ons zyn gekomen? of waren zy aenvankelyk in eene willekeurige volgorde geschreven, de welke door verschillende afschryvers, ook verschillig veranderd werd? Hadden wy een middeleeuwsch Handschrift onder het oog, of ten minste waren wy in staet gesteld om de aloude fransche vertaling te vergelyken, van welke Roquefort | |
[pagina 16]
| |
melding, maekt Ga naar voetnoot(1) , zoude welligt een enkel woord genoegzaem voldoende kunnen wezen voor den oplos dezer vraeg. Maer dit ontbrekende, hebben wy gepoogd het gemis te vergoeden met eenige daeromtrent gemaekte bedenkingen, doelmatig op onze teksten toegepast. - Wy gelooven met den geleerden M.Z. Boxhorn, den strengen beoordeelaer van dit latynsche werkje Ga naar voetnoot(2) , dat Cato's Zedeleer oorspronklyk niet in vier, maer in een enkel Boek zal geschreven zyn geweest, en op deze wyze lang zal hebben bestaen, met eene onzekere regelmatigheid in de volgorde der Spreuken. Wanneer nu de 142 Disticha of (hoeveeltallig zy dan ook waren), onbegrepen de zoogenoemde proefatiunculae, eene vaste rangschikking in vier boeken hebben bekomen, zal bezwaerlyk te bepalen zyn, en is misschien van geen ander belagn dan voor eene oordeelvelling op den vorm der Dietsche teksten. De vertaling, in Hs., van Jehan Lefèvre, een' franschen dichter, die bloeide, zoo men meent, in de tweede helft der XVe eeuw, is geschreven naer den vorm der latynsche uitgaven, doch met eene inleiding die hoogst waerschynlyk 's vertalers eigen werk is Ga naar voetnoot(3) . Men herinnere zich maer dat onze hier uitgegevene overzetting een paer eeuwen vroeger is gemaekt geweest; en, zoo men later eene viervoudige verdeeling aen het latynsche origineel hebbe gegeven, kan dit slechts het gemak der leerlingen ten doel hebben gehad; want de Zedespreuken zyn trouwens daerdoor in geene betere orde van inhoud geplaetst. | |
[pagina 17]
| |
Men neme deze bedenking voor hetgene zy is; maar zy bragt ons op het spoor van eene meer geschikte oplossing der vraeg: hoe het komt dat de drie teksten, namelyk de oude Druk, het Comburger Hs. en ons mede gedeelde Stuk, zoo verschillend zyn in volgorde, zoo gebrekkig door menigvuldige weglatingen, dermate dat men geneigd is dezelve slechts als fragmenten te beschouwen? Inderdaed dit zyn zy wezenlyk ten aenzien van het oorspronklyke geheel, doch, onzes achtens niet, onder het betrek van hunne bestemming voor de leerscholen van dit vroege tydperk. Ontwikkelen wy onze gedachte daeromtrent wat nader: Zoo als wy hier voren hebben gezegd, blykt dat uit Maerlant's Spiegel historiael dat de vertaling van Cato's Zedeleer in 's dichters leeftyd reeds genoegzaem bekend en derhalve verspreid was, op dat hy er niet breeder van zou gewagen. Daeruit begrypen wy dat vóór of althans na het midden der XIIIe eeuw eene geheele overzetting der Disticha moralia gemaekt was; maer door wien? dit heeft Maerlant verzwegen. De vertaler, zoo als het van zelf spreekt, was dan de eerste bezitter van het volledige werk, waervan hy afschriften liet verspreiden. En, daer het leerboekje tot dan slechts ten gebruike der latynsche scholen was geweest, en nu eene beschikking kreeg voor het onderwys der volksklas, is het ons natuerlyk toegeschenen dat menig leeraer, die veelal een kloosterling was, alleen de zulken onder de vierlingsverzen zal hebben uitgekipt, welke hy geradig vond op zyn school te worden aengeleerd; latende zich weing gelegen hoe dezelve waren aen een geschakeld. Deze gissing hebben wy gemaekt uit de vergelyking der | |
[pagina 18]
| |
drie teksten zelve, waervoor wy eene tafel hadden vervaerdigd, die aen het einde dezes werks is geplaetst. Wil men ze nazien dan zal men ligt ontwaren dat, behalve de veertien eerste Strophen, welke met den latynschen tekst eene gelyke volgorde hebben, het meeste deel der Spreuken, op eene willekeurige wyze, in elk stuk zyn gerangschikt, met verschillende weglating van anderen, die in de Disticha latina voorkomen. Uit dit een en ander durven wy opmaken dat elke Dietsche tekst op zich zelven een anthologisch geheel is geweest, zamengesteld naer de meerdere of mindere naeuwgezetheid der denkwyze van dengenen die zich met het onderrigt der jongelingschap bemoeide. Heeft dergelyk soort van afschriften niet allengs aenleiding gegeven tot het verlies der volledige overzetting van Cato's Leerdicht? Zoo wy nu het oog slaen op de oudheid der drie teksten, blykbaer voortkomende van een enkel oorspronkelyk Rymwerk, mogen wy dezelve op de volgende wyze rangschikken: A. Het Audenaerdsche Handschrift. - Dit stuk heeft allezints zyn' ouden spel- en taelvorm, met de eigenaerdigheid der uitdrukkingen behouden. In het geheel moet de tekst ruim 460 regelen hebben ingehouden, doch by gemis van een half blad en het slotrym, kunnen wy er slechts 393 mededeelen. B. De tekst van het Comburger Hs. - Daer dit beroemde Codex, thans te Stuttgart bewaerd, geschreven is geweest omtrent den jare 1404, mag deze tekst eene eeuw later worden gedagteekend dan de voorgaende. Het geheel stuk vervat 298 regelen; wezende de prologe achterwege gelaten. C. De oude Antwerpsche Druk. - De copy, naer welke | |
[pagina 19]
| |
eckert van Homberch zyn Duytschen Cathoen heeft uitgegeven, kan wel den eigenaerdigen stempel van oorspronklykheid hebben gedragen, maer in den gedrukten tekst ontmoet men vaek eene modernizering naer den trant van het einde der XVe eeuw. Zoo wy ons niet vergissen behelst deze zeldzame druk 284 regelen; te minste hebben wy het zoo berekend naer de opgave der Strophen vermeld in het verdienstelyke werk van Dr Jonckbloet. De prologe, die den Duytschen Cathoen voorgaet, is, op weinig na dezelfde als die van het Audenaerdsche Hs. - Dat er overigens oude afschriften zonder deze voorrede hebben bestaen, moet geene verwondering baren: het was immers een rymstukje van den vertaler zelve, een man ook, die, zodner omweg, te kennen geeft dat hy een minnehater was geworden, meer voorzeker door ouderdom dan door kloosterlyke zelfverloochening; want zegt hy:
Zoo zingt de goede man, schoon hy niet geaerseld hebbe Cato's raed over de Minne, (Dist. lob. II prol. C.) in een vierregelig rym ook mede te vertalen; ten ware het er later was bygevoegd geweest. Ons Hs. bevat het niet; het Comb. Hs. geeft het onvolledig; geheel vindt men het in den Antw. Druk; (Zie verder, op eene nota). | |
[pagina 20]
| |
Op dat men zich gemakkelyk een denkbeeld zoude vormen omtrent de zamenstelling en gebrekkigheden der drie Dietsche teksten, opzigtelyk tot het latynsche Origineel, hebben wy dit laetste laten mede drukken, met byvoeging van eene vergelykings tafel, voor welke wy de toegevendheid van den taelkundigen lezer inroepen.
N.B. wy geven hier naeuwkeurig de twee fragmenten terug zoo als zy zyn, met hunne hier en daer verwaerloosde spelling, hetwelk voor rekening blyft van den alouden afschryver. Slechts eenige te aenstootelyke misgrepen hebben wy verbeterd, maer tevens aengeduid, naer het voorbeeld van Kausler. Onnoodig is het te zeggen dat wy de weinig voorkomende verkortingen hebben aengevuld, de ponctuatie gesteld, en ons veroorlofd de Strophen met een volgnommer te teekenen, op dat ze met het latyn en de twee andere teksten vergeleken worden.
Dr D.-J. Vander Meersch.
Audenaerde, 1846. |
|