Ego flos.
en bloeie vóór uwe oogen,
in 't leven wilt gedoogen
des avonds toe mijn blad,
wanneer gij, zonne, zult,
mijn hoofd den slaap te biên.
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn êênigste en mijn al;
als eeuwig, eeuwig, sterven ;
ofschoon gij, zoete bronne
mijn naast van al genaakt
ontbindt mijne aardsche boeien ;
mij...! Henen laat mij,... laai
en daar gij, eeuwige, êcne,
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
dat heennioet, henentreden,
mij zien, in 't Vaderland!
o neen, niet vóór uwe oogen,
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen ;
| |