Deus Ex Machina. Jaargang 4(1980)– [tijdschrift] Deus Ex Machina– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Vuur en water Zou dat gedicht mij nu kunnen troosten dat altijd in me leeft, ademt altijd- ook al zou ik het niet op je lippen blazen of door mijn adem uitdoven maar jij dat gedicht van ons dat gedicht van ons, waarover we al zoveel spraken, dat in het geheim geboren wordt en leeft - als het geboren wordt, per ongeluk, inademen - ‘als je maar blijft ademen’ ‘met een gedicht bedrieg je niemand’ Gedichten zijn geen vreugde, gedichten bedriegen de angst niet, gedichten leiden hun eigen leven Ik, als jouw God, besta dus niet, ik helemaal niet, je stemmen vervliegen altijd naar de wolken. Hun kleuren vinden elkaar even mysterieus als huiden. Ze scheuren en zijn zichzelf niet zeker. Ja, blijf jij maar daar - dan blijf ik hier. Liefde is de mooiste droom ter wereld, de droom de mooiste erectie. De golfjes gaan nooit ergens heen op het rimpelige meertje. De dag is beangstigend mooi, de wolken die zich niet omdraaien en het meer over zich heen trekken, zodat jij op de rand van de wolk blijft zitten, glimlachen. Jij mag daar niet zijn. [pagina 16] [p. 16] De beelden op het water verweven zich als draden, zachte kleuren smeken elkaar om tederheid - werkelijk: als we het meer naar de hemel konden draaien en in de wateren van de hemel samenkomen - Ik heb zo'n ver gevoel op het wateroppervlak, ik heb het meertje nog nooit helemaal overgezwommen, ik heb nog nooit een vis uit dit meertje opgehaald, ik droom van een meer waar ik je deze twee weken ontelbare keren voor het raam van dit saunakamertje bemind heb. Ze is krom getekend, de berk. We springen naakt van de steiger in het water, we zijn met een stuk of tien. De berk is een zwartgeregend stuk hout aan de waterlijn. 's Nachts zwem ik alleen midden in het meer en denk wat ik je in de morgen zal schrijven. Jouw woorden reiken niet tot in mijn hart. Ik ben niet verdrietig, jij bent verdrietig, niet ik. Jouw verlangens zijn zo klein. Je drinkt zoveel bier, dat mijn mond er 's morgens droog van is. Je brengt me zo ver dat mijn hoofd er pijn van doet. Je brengt me zo snel dat ik geen tijd heb om stil te staan en te ademen. Iedereen probeert mij altijd ergens naar toe te trekken. Met je mooie stem krijg je niemand om voor je te getuigen, alles verkracht je, behalve dit gedicht. Het is vergeefs te denken dat er voor ons zo iets als een ‘gezamenlijke toekomst’ zou zijn. Wij hebben alleen handen, voeten, een hart, zweet, spieren. De klok slaat. Ons. HEIMO PIHLAJAMAA Kangaslampi, juli 1979 (Vertaald uit het Fins) [pagina 17] [p. 17] Vorige Volgende