Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

Dat xi. Capittel.

1. Het volck wert ghedeylt, sommighe te Ierusalem, 20 sommighe in den anderen steden Iuda te woonen.

A.1

ENde de Ouersten des volcks, ⁺ woonden te Ierusalem: het ander volck daerentegen wierp het Lot daerom, dat van thienen, een deel na Ierusalem in de heylighe stadt toghen, daer te woonen, ende neghen deelen in de steden.

+ Welcke te Ierusalem ghewoont hebben, als de stadt weder gebout is.

2

Ende het volck seghende alle de mannen, die vrijwillich waren te Ierusalem te woonen.

3

Dit zijn de Hoofden des lantschaps, die te Ierusalem woonden: ^a† in den steden Iuda nu woonde een yeghelick op synen goede, dat in haren steden was, namelicken, Israel, de Priesters, Leuiten, Nethinim, ende de kinderen der knechten Salomo.

a† And. ende in den steden Iuda woonden, een yeghelick op etc.

4

Ende te Ierusalem woonden sommighe der kinderen Iuda ende BenIamin: ^b van den kinderen Iuda: AthaIa de sone Vsia, des soons Sacharia, des soons AmarIa, des soons SephatIa, des soons Mahelaleel, van den kinderen Parez.

b 1.Para. 9.a.4.

5

Ende Maeseia de sone Baruch, des soons ChalHose, des soons HasaIa, des soons Adaia, des soons Ioiarib, des soons SacharIa, des soons Siloni.

6

Aller kinderen Parez, die te Ierusalem woonden, waren, vier hondert ende acht ende tsestich, redelicke lieden.

7

^c Dit zijn de kinderen BenIamin: Sallu, de sone Mesullam, des soons Ioed, des soons PedaIa, des soons KolaIa, des soons MaeseIa, des soons Ithiel, des soons IesaIa.

c 1.Para. 9.a.7.

8

Ende naest hem, Gabai, Sallai, negen hondert ende acht ende twintich.

9

Ende Ioel de sone Sichri, was haer Voorstander: ende Iuda de sone Hasnua, ouer het ander deel der stadt.

B.10

^d Van den Priesteren woonden daer: Iedaia, de sone Ioiarib, Iachin.

d 1.Para.9.b.10.

11

Sacharia, de sone Hilkia, des soons Mesullam, des soons Zadok, des soons Meraioth, des soons Ahitob, was Vorst in den huyse Gods.

12

Ende syne broeders die in den huyse arbeydden, dier waren acht hondert ende twee ende twintich: ende Adaia de sone Ieroham, des soons Plalia, des soons Amzi, des soons SacharIa, des soons Pashur, des soons Malchia.

13

Ende syne broeders, Ouersten onder den vaderen, dier waren twee hondert, ende twee ende veertich: ende Amassai de sone Asareel, des soons Ahusai, des soons Mesillemoth, des soons Immer.

14

Ende syne broederen, geweldige lieden, dier waren hondert ende acht ende twintich: ende haer Vorstander was Sabdiel, de sone Gedolim.

15

^f Van den Leuiten: Semaia de sone Hasub, des soons Asrikam, des soons HasabIa, des soons Bunni.

f 1.Para. 9.b.14.

16

Ende Sabthai ende Iosabad, van der Leuiten Ouersten, aen den wtwendighen wercke in den huyse Gods.

17

Ende Mathania de sone Micha, des soons Sabdi, des soons Assaph, die het Hooft was, danckbaerheydt te beginnen ten ghebede: ende Bakbukia de ander onder synen broederen, ende Abda de sone Sammua, des soons Galal, des soons Iedithun.

18

Aller Leuiten in der Heyligher stadt, waren twee hondert ende vier ende tachtentich.

19

^g Ende de Deurwachters, Akub ende Talmon, ende hare broeders, die in de poorten de wacht hielden, dier waren hondert ende twee ende tseuentich.

g 1.Para. 9.b.17.

C.20

Het ander Israel nu, Priesters ende Leuiten, waren in allen steden Iuda, een yeghelick in synen erfdeele.

21

Ende de Nethinim woonden aen Ophel: ende Ziha ende Gispa, behoorden tot den Nethinim.

22

De Voorstander nu ouer de Leuiten te Ierusalem, was Vsi de sone Bani, des soons HasabIa, des soons MathanIa, des soons Micha: van den kinderen Assaph waren Sanghers, tot den wercke in den huyse Gods.

23

Want des Konincks ghebot ouer hen was, dat de Sangers souden trouwelicken handelen, op eenen yeghelicken dach zijn toebehoorte.

24

Ende PethaIa de sone Masesabeel, van den kinderen Serah des soons Iuda, was Beuelhebber des Konincx tot allen wercken aen het volck.

25

Ende der kinderen Iuda, die buyten op de dorpen op haren lande waren, woonden sommighe te KiriathArba ende in haren dochteren: ende te Dibon, ende in haren dochteren: ende te Kabzeel ende in haren dorpen,

26

Ende te Iesua, Molada, Bethpalet,

27

Hazarsual, Berseba ende haren dochteren:

28

Ende te Ziklag ende Machona, ende haren dochteren.

29

Ende te Enrimmon, Zarega, Ieremuth,

D.30

Sonoah, Adullam, ende haren dorpen: te Lachis, ende op haren velde: te Aseka, ende in haren dochteren: ende legherden hen van Berseba aen, tot aen het dal Hinnom.

31

De kinderen BenIamin nu van Gaba, woonden te Michmas, Aia, BethEl, ende haren dochteren.

32

Ende te Anathoth, Nob, AnanIa,

33

Hazor, Rama, Githaim,

34

Hadad, Zibaim, Neballat,

35

Lod, Ono ende int timmerdal.

36

Ende sommighe Leuiten, die deel in Iuda hadden, woonden onder BenIamin.