Den dapperen prins Karel van Lotharingen
(1744)–Anoniem Dapperen prins Karel van Lotharingen, den– AuteursrechtvrijStem: Al wat men doet men kan geen Juffers &c.
EEn wonder stuk dat moet ik u verhalen,
Geschied al binnen in de Stad Parijs:
Een Spiegel van de Kinders te samen,
Hoe dat se haar dragen deugtsaam en ook wijs,
In Godes vreese, haar tyd besteeden,
Tot vreugt van Ouders al,
En Vrienden lief getal.
Een Koopman magtig ende rijk van staten,
Gezegend met een eenig frissen Soon,
| |
[pagina 61]
| |
Had veel Land en Huysen in alle straten,
En veel Dienstboden daar toe ook seer vroom,
Soo dat dien Heere, Wat hy begeerde,
Kost hebben met der spoet,
Al wat hy keurden goed.
Zijn Zoon liet hy op voeden daar seer pragtig,
Zoo als het over een quam met syn staat,
En gaf hem geldt en alles was hy magtig,
Zoo als het met de Ryke lieden gaat,
Hy kon verteeren, Geen geld ontberen,
Elk sprak hem na de mond,
Zoo als gy denken kond.
Den Vader die steeds op syn Koopmanschappen
sloeg weynig agt op desen Zoon zijn gang,
Zoo dat hy alles wat hy wilde vatten,
Verdommineerden al het goed eerlang,
Den Vader droevig, En seer mismoedig,
Begon doe wel te sien,
Wat dat daar sou geschien.
Hy zogt met woorden zijn Zoon te bekeeren,
Maar 't was og lacie al te laat bedagt,
Hy wou niet doen na 't Vaders goet begeren,
Maar wandelt in zijn weg soo dag en nagt,
Soo dat hy pragtig, Leefden seer magtig,
Tot 't Vaders groot verdriet,
Soo als 't vervolg bediet.
De Vader sag dat hy niet konde winnen,
En dat zijn dagen soo vast gingen heen,
Bedogt wat hy nu zoude gaan beginnen,
Verkogt sijn goet maar hiel een Huys alleen,
Maakt dat zijn erve, Als hy ging sterve,
Dat niet verkoopen kon,
Al was 't een groote zom.
Op zijn Zoons slaap kamer wilt hier wel opmerken,
Was een Balk en die was seer groot,
| |
[pagina 62]
| |
Die liet hy uythollen sonder bemerken,
Terwijl zijn Zoon vast dommineerde bloot,
En dat seer spoedig, Na zijn wens goedig,
En stapelt die vol gelt, En dat al ongetelt,
En liet aan een dunne deel een ring doe maken,
En spijkert dat lossies van onderen vast,
En schrijft een Brief op dat hy sou geraken,
In handen van zijn Zoon die wilden gast,
Als hy sou sterven, En hy kon erven
Wat dat hy had gedaan
Eer hy wou sterven gaan.
Sy in dien Brief O Zoon als het moet wesen,
Gy luystert niet na 't Vaderlijk vermaan:
Zoo let hier op als gy den Brief sult lesen,
En gy u goet dan alles hebt verdaan:
Hier by den Brieve, Leyt tot u gerieve
Een strop voor uwen Hals
Voor uw wegen seer vals.
Wilt u op hangen aan dees ring seer spoedig,
Die ik hier heb gemaakt met grooten vlijt:
Dewijl gy niet luystert na mijn zeggen goedig
Maar gaat u gang en goede paden mijt:
Als u goet magtig: doorgebragt pragtig
Met Hoeren groot getal
die u brogten ten val.
Hy eenige weken na 't Vaders overlyden:
Soekt alle kasten en de kisten door:
Of hy geen gelt meer vond om mee te ryden:
dewijl het alles was gebragt soo door:
Om na zijn sinnen: Weer te beginnen
Te leven op die voet
Gelijk een Ligtmis doet.
Hy vind den brief door 's Vaders hand geschreven:
En leest hem daar geheel en alles door,
En siet de laatste les aan hem gegeven:
| |
[pagina 63]
| |
't Gemoed ontwaakt en alles komt hem voor:
Hoe dat hy nader: Zijn dooden vader
Veel droefheyd aangedaan
Tegen zijn goed vermaan
Sa sijt hy nu is 't op wat sal ik maken:
Mijn Vaders laatste les dient nu bestaan
Hy hangt hem op om dat de dood sou snaken:
En heeft de strop soo aan den ring gedaan:
Maar sonder bouwen: de spijkers niet houwen
Hy vald met groot geweld
Begraven onder 't geld.
Hy seer ontsteld dat hy siet soo veel gelde:
daar hy onder begraven ley seer groot:
dankt God dat hy de doot niet meer en telde:
Maar was nu ook geholpen uyt de nood:
Wierd doe deugtsame: Naar goed betamen:
En storf vroom ende Rijk
Tot troost van vriend gelijk.
|
|