Den dapperen prins Karel van Lotharingen
(1744)–Anoniem Dapperen prins Karel van Lotharingen, den– AuteursrechtvrijOp een aangename Voys.
EYlaas ik mag met regt wel zeggen,
Wanneer mijn kruikje te water gaat,
En al mijn stukjes blijven daar leggen,
Zoo gaat het met mijn levens-draat,
| |
[pagina 58]
| |
En dat al door mijn weeldrig leven,
Om mijn dievereye te plegen,
Al hoe menigmaal heb ik ontsnapt,
Al evenwel hebben ze mijn gevat.
Ik leefde als de grootste Heeren,
Ik had alles wat ik bedenken kon,
Zoo wel van mont-kost als van kleeren
Daar by hiel ik mijn even trots,
Wat had ik verscheyde malen,
Drie vier knegts agter mijn dwalen,
En daar toe had ik tot de min,
Verscheyde Juffertjes na mijn zin.
Nu heb ik van al mijn weeldrig leven,
Nog nooit meer vermaak gehad,
Als gy my laatste liefje verheven,
Die nu tot Rotterdam zit in 't gat,
Al in 't Spinhuys is zy der gesteken
Alwaar mijn hart schijnt van te breken
Als ik maar denk zy is in ly
En dat ik'er niet mag komen by.
Zy was dien dag zoo ongerustig
Als wy quamen tot Rotterdam
Zy zey mijn liefje laat ons dog vlugte
Zy zey mijn alderliefste Lam,
Wie weet wat ons nog zal genaken
Laat ons te zame wat voortgang make
Vertrekke alleine op staande voet
Eer dat 't ons beyde nog treuren doet.
Ik zey mijn liefje van deezen avond
Zoo zullen wy slapen in dees stad
en morgen vroeg als 't wort schoon dage
Zoo zullen wy trekken op een pat
Zoo liet zy haar van mijn gezeggen
Wy gingen te zame wat vroegjes legge
Wy waren pas na bed gegaen
| |
[pagina 59]
| |
Of Schout en Dienders quamen aan.
Ik hoorde zulke gestommel beneden
En dat quam zoo na boven toe
De schrik ontzette mijn door mijn leden
Ik sprong de bedde uyt metter spoet
Al evenwel moest ik mijn liefje verlaten
Ik spronger de venster uyt op de straten
In mijn onderkleeren en barrevoet
Een mus op mijn hooft in plaets van een hoet.
Toen ben ik daar wel een paar uuren,
Barvoets over de straat gegaan,
Alwaar ik mijn liefje zag zonder treuren
Treurig al na 't Spinhuys gaan,
alwaer ik mijn leifje zag zonder verblyde
Treurig al na 't gevangenhuys leyden,
Het waar voor myn soo groote smert,
't Ging in 't binnenste van myn hert.
Toe stond ik daar wel heel verlegen,
Ik wist niet waar ik gaan zou,
Had ik myn liefje maar mee gekregen,
Dan zoo waar 't voor myn geen rouw,
Al evenwel moest ik het hazepat zoeken
ik kreeg hier [ee]n wames en daer een brok
Van de eene paar kouze,
Van d'ander een paar schoen,
Zoo gink ik myn over de Heyden spoen.
Zoo heb ik Rotterdam verlaten,
Ik quam tot Utregt in de stad,
Hier en daar op andere straten,
Al evenwel hebben zy mijn gevat,
Zoo dat ik weet dat ik moet sterven,
Ag mogt mijn liefje mijn goet maar erven:
zy heeft mijn geraden met goed fatsoen,
gelijk een vrou haer man kan doen.
| |
[pagina 60]
| |
Ag was mijn liefje maer hier ter stede
Van alles wat ik bedenken kan,
En ook mijn knegt en dienaars meden,
Die voortgaan haren ouwen gang,
Indien zy haar niet wilden bekeeren,
Een braven galg met stroppen leeren,
En alles wat daar nog by past,
't Is alles vry en onbelast.
Eer ik mijn testament wou buygen,
En dat tot mijne nedrigheyt,
Zoo roep ik duyzend tot getuygen,
Eer dat ik van de Werelt scheyt,
En dat ik u nog zou verklaren,
Hoe 't in 't eynde met my is vervaren,
Het Testament leyt aan mijn Broer
Onderteykent van den Agtkanten Boer
|
|