Den dapperen prins Karel van Lotharingen
(1744)–Anoniem Dapperen prins Karel van Lotharingen, den– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Stemme: Van het Trommelken van snaren.
DEn aangenamen tyden, van den soeten Mey,
Die komt nu bey;
Men ziet de Velden groeyen,
De Schapen ende Koeyen,
Ziet men in de Wey,
Al de Vogelen bley.
Door Febus zoete stralen, ziet met al 't kruyt,
Nu seer jeugdig spruyt,
En Flora doet de Blommen,
Weer uyt de aarden kommen,
't Nagtegaeltje fluydt,
Met een soet geluyt.
Den Herder hoort men speelen, op sijn moezelken soet,
Met een bley gemoed,
De Herderinnen zingen,
Men ziet de Lammers springen,
Alles wort gevoedt,
Door den Mey is zoet.
Diana maakt haar vaardig, om te gaan ter jagt,
Met een groote pragt,
De Vogels altemale,
Zingen met zoete tale,
Schier den halve nagt,
Met een groote kragt.
De bossen en de Velden, staan in volle jeugt,
't Geen ons hert verheugd,
De Vogels op de Boomen,
En Vissen in de stroomen,
Alles is vol vreugt,
| |
[pagina 51]
| |
't Doet ons hert selfs deugdt.
Nu ziet men de Bloemmisten, in hun besten tijdt,
Om te zijn verblydt,
Maar al daar zy op roemen,
En zijn maar teere bloemen,
Die zy 't hunder spijt,
Haast geraeken kwydt.
Men ziet de wyngaert bloejen, in den Mey soet,
't Welk ons vreugt aan doet
Wilt de oude Wijn uytdrinken,
Eer zy blyft liggen stinken,
Want den over vloet,
Die sal worden goet.
Den Landman is vol vreugden mits hy 't koren ziet,
Nu zeer jeugdig schiet,
Het graan dat scheen verdronken,
Ziet men nu al staan pronken,
Zoo schoon als een riet,
Maakt dan geen verdriet
Men ziet de groene velden, als een groen tapyt,
Staan in dezen tyd,
Het velt schijnt als geperelt,
De mooiste zaak der werelt,
Ider blad zeer gou,
Staat vol meyssen dou.
Den boer besorgt de vrugten, met zijn arrebeyd,
Nu op deze tijd,
Voor al die steedse Jonkers,
En al die luye pronckers,
Werkt hy dag en nagt,
Met een groote kragt.
Nog prys ik 't boereleven boven dat van 't stee,
Ook de boeren mee,
Den boer komt ons te spyzen,
Kapoenen en Patrysen,
| |
[pagina 52]
| |
Boters Eyers mee,
Brengt hy naar die stee.
Komt wilt den Schepper love, die 't alles geeft,
Wat['er] roert en leeft,
Looft Godt [...]y genugten,
Weest dankba[ar v]oor de vrugten,
En het jeugdig gras,
Met het Boom gewas.
|
|