| |
| |
| |
| |
Een Nieuw wonderlijk geval, van een Kleermaker dewelke ziek quam te leggen, en hoedanig hy beloofden niet meer te zullen steelen, ende als hy weder gezond wierd het dog niet konde laten, maar weder zijn oude gang ging.
Te zingen op een lugtige Voys.
Zal ik uw voortgaen bringen
En in dit Lied gaen zingen,
Zoo zult gy moeten laggen,
van een Kleermaker aardig,
| |
| |
Die wist de beste lappen,
Zeer behendig af te knappen,
In zijn kist hy die sloot,
Wel voor twee honder gulden
Geduurt zeer lange Jaren,
Zoo dat hy scheen te sterven,
Een duyvel 't Vaendel draeyjen,
gantsch van gestolen lappen
Wilt mijn gezondheyd geven,
Ik en zal van al mijn leven,
| |
| |
Ik zal altijd de alderkleinste lappen,
Trekken door het oog van mijn schaer.
die quam weer te geneezen,
Maar men zag wel aan zijn wezen,
Wanneer ik Kleeren snyde,
Zegt man peynst op het Vendel,
Dat den Snyder zou maken,
deeze vrouw past op haer zaken,
Aen 't Laken zoude steeken,
Man denkt gy wel op Vaendel,
Bragt eene Koopman Laken,
Om hem een kleet te maken
Snyt een kleet na de mode,
Dagt hier van moet een lapjen
| |
| |
Heeft hy dubbelt gevouwen,
En hy snee daer twee paer mouwen,
man denkt gy wel op 't Vendel,
Hem een gantsch kleed gesneden,
En schoon hy had belooft,
niet meer te zullen steelen,
Hem deed op 't Vendel denken,
|
|