Dagboek van Gent van 1447 tot 1470. Deel 1
(1901)–Anoniem Dagboek van Gent 1447-1452– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |
Dagboek van Gent van 1447 tot 1470,
| |
[pagina II]
| |
aan Willems, en door dezen in het Belgisch Museum, IIe Deel (1838), mits twee feilen afgedrukt. [Lees 3e Strophe, 3e Regel: taruwencant; en 5e Strophe, 2e Regel: Leyu in plaats van reyn.] Het is iets in den aard van de Properheden van der Steden van Vlaenderen en Edward's de Dene, Langen Adieu, uitgegeven in den Messager des Sciences Historiques, 1838, bz. 13. Op den rug der zevende witte bladzijde leest men van een zeventiendeeuwsche hand: ‘Doorloghe van Gent, Daaronder leest men van dezelfde hand: Hic liber videtur Diarium Dit laatste zal waarschijnlijk Schayes aangespoord hebben op bz. iv zijner uitgave te drukken: ‘En wanneer hij (Meyerus) in zijne Annales Flandriae zich op een Diarium beroept dan mag men vermoeden dat hierdoor ons HS. bedoeld wordt.’ Wij zullen in ons werk over J. De Meyere toonen wat daar van waar is. Het HS. draagt geen titel; het begint met het opschrift: ‘Openynghe ghedaen ten soldere’ enz. Van af de eerste bladzijde reeds, heeft de zeventiendeeuwsche lezer van het Dagboek den korten inhoud der bladzijde, of het jaartal, of eene verwijzing naar Meyerus op den rand geschreven. Een zelfde kopist schreef de fol. 1 tot 218 vo tot op | |
[pagina III]
| |
het jaar 1470; het schrift blijkt van het einde der vijftiende eeuw te zijn. Van fo 218 vo tot 226 vo vindt men van eene hand van 't begin der 16e eeuw een Vervolg op het Dagboek onder vorm van notas loopende van 1477 tot 1515; dit schrift is onregelmatig en slordig, en vele der aanteekeningen staan op den rand. Daarop volgen twee blanke bladzijden, waarna op fo 229 vo van denzelfden kopist, die het eerste deel van 't Dagboek schreef, eene lange lijst voorkomt getiteld: ‘Dit es tghuent dat bevonden es in 't engien huus van deser stede bij mij Daneel Croeselin (Memorieboek, D. I, bz. 353, 's heerenkieser 1489) voorseyt’, en opgesteld op 28 Juli 1489 op last der schepenen door den genoemden klerk der keurbank. Van dezelfde hand vindt men nog op fo 241 vo een ander Inventaris door denzelfden opgesteld: ‘int scependom Mer Jan van den Kethulle, her Martin Lynesoons ende haren ghezellen. Actum den XVIIIen in Hoymaent lxxxix (Memorieboek, D. I, bz. 351: Jan van de Kethulle was voorschepene der keure in 1488-89, en Martin Linesone, tweede schepene). Daar dit stuk eene volledige beschrijving der vestingen, muren, torens, waakhuizen der stad geeft in 1489 kan men er veel in putten voor wat de verdedigingswerken der stad aangaat; niet minder belangrijk is het voor de opsomming der oorlogstuigen zelve. Tusschen de kopieën der twee inventarissen vinden we van eene andere hand een stuk dat een enkel folio beslaat (fo 237 vo), een afschrift van een inventaris van wapens op 14 October 1456 opgesteld door Jan van den | |
[pagina IV]
| |
Abeele en Christoffel Triest op last der schepenen Nicolaas Triest, Jan van Siccleer, enz. Na die inventarissen der ‘bussen, engienen ende diesser ancleeft’, volgt een afzonderlijk register van 49 afzonderlijk in 't rood genummerde folios, bevattende een afschrift door Pieter van Coppenhole gemaakt, van een uittreksel der stadsrekeningen over de ‘restitutien van den pensione’ door oneerlijke schepenen en ambtenaars in 1477-78, ontvangen door Jan van Coppenhole op last der Drie Leden der stad; Oste Pappal was toen ontvanger en boekhouder. Op fo xlvij verklaart Pieter van Coppenhole dat hij met ‘dese jeghenwordeghe coppie geene vicie of rastuere’ zal doen; het stuk is gedagteekend 20 Juni 1484. Daarop volgt een afschrift, door een gansch andere hand, van een rekwest der schepenen van Gent aan Margareta van Oostenrijk in 1525 gericht, waarin zij verklaren de som van 150,000 schilden door den keizer gevraagd niet te kunnen betalen gezien de groote armoede der ingezetenen. Het handschrift eindigt met het afschrift uit den Rooden Bouck (fo cxlvj) van de Nrs 15, 64, 67 en 98 van het gentsch stadsarchief (Inventaire van Van Duyse). De vroegere kopist kende geen Fransch als zijn afschrift van het Mémoire des Gantois bewijst, doch deze kende Latijn. B) Afkomst van het HS. - Wij hebben gezien dat het HS. vóor 1837 zich te Rijsel op de Rekenkamer bevond, en door Gachard naar Brussel overgebracht werd, waar het tot heden, in de Rijksarchieven, het Nr 381 vormde der Cartulaires et Manuscrits, | |
[pagina V]
| |
Manuscrits divers; dank aan den heer Diegerick, archivaris, berust het nu op het Staatsarchief te Gent. Hoe is dit HS. te Rijsel gekomen? Schayes veronderstelt dat het aldaar werd overgebracht met de aangeslagene voorrechten en karters der stad door Karel V, na de bloedige onderdrukking der Gentsche gemeente in 1540. Neemt men dit aan, dan kan het anders niet of dit register bevond zich ten schepenhuize en is het werk van een beambte aldaar. C) Oorspronkelijkheid van het HS. - Wij denken te mogen verzekeren dat het register niet het eigenhandig werk van den eersten opsteller is, maar wel een afschrift korten tijd na het schrijven van het verhaal zelf gemaakt, tusschen 1467 en 1489. Wij beroepen ons vooreerst op de regelmatigheid van het schrift dat alle mogelijkheid aan het HS. ontneemt het klad van den schrijver te wezen. Tweedens roepen wij in, de anders onverklaarbare vergissing welke men aantreft op fo 50 voGa naar voetnoot(1). Aldaar vindt men het verhaal eensklaps onderbroken door den brief van hoofdmannen en schepenen aan den bode van Luik op 8en December 1451 terhandgesteld; het opschrift en de eerste regels van den brief ontbreken. Hoe dit anders uitleggen, dan door de veronderstelling dat de opsteller van ons register den brief niet op eene losse bladzijde onder het oog had, doch reeds ingelascht in eenen gevolgden tekst; hoe zou men | |
[pagina VI]
| |
anders begrijpen dat hij eenige regels overgeslagen heeft, namelijk van het verhaal heeft afgezien, om tot het midden van eenen brief over te loopen? D) De opsteller van het Dagboek. - Nergens in het Dagboek wordt eene aanduiding gegeven die ons eenige inlichting over den schrijver zou kunnen verschaffen. Iets straalt door op al de bladzijden van het Dagboek, nl. dat de schrijver een Gentenaar is. Doch meer: de schrijver was iemand die vrijen ingang had, zooniet op het archief op 't Belfort, dan toch op het Schepenhuis. Dit bewijzen de talrijke stukken in het Dagboek tamelijk zorgvuldig overgenomen. Daaruit blijkt dat hij de stukken kan bekomen aan de leden der Collacie medegedeeld (fiis 1-4; 9-10; 11-16; 22-26; 29; 36-37); in betrekking stond met de pensionarissen der stad (fiis 5-8; 42-43; 152-156; 162-192); voor de talrijke mededeelingen aan het volk moet hij in betrekking geweest zijn met een klerk of secretaris der schepenen (fiis 31-32; 32-34; 40-41; 44; 45-46; 47-48; 76-80; 91-97; 97-99; 134-135; 136-140). En zou hij anders zoo talrijke brieven kunnen mededeelen uit het archief indien hij geen bijzondere plaats bekleedde? Het zijn immers de talrijke brieven en karters welke hij afschrijft die de groote waarde van 's schrijvers werk uitmaken (fiis 18-21; 30; 37-38; 38-40; 50-52; 53-59; 62-65; 82-90; 99-108; 111-112; 112-120; 126-128; 128-131; 132-133; 143-149; 150-152; 156-162; 200; 209-213); zonder een vriend van den stadsklerk of stadssekretaris te zijn zou hij zich onmogelijk vele bijzondere akten kunnen | |
[pagina VII]
| |
aanschaffen hebben (fiis 49; 52-53; 60-62; 65-70; 71-75; 80-81; 109-110; 111-112; 131; 140-143), allen getrokken uit het Bouc der Voorgheboden; het vonnis medegedeeld op fo 16-17 is voorzeker een uittreksel van het Bouc der Wijsdommen. Zoo talrijk waren de officieele stukken waarvan hij inzage had, dat hij soms tusschen de verschillende ‘letteren’ van schepenen of vorsten over een feit, slechts ‘de principaelste’ brief mededeelde (fo 44 ro). Op de 218 folios welke het verhaal van den eersten schrijver beslaat, zijn er dus 170 folios louter met offcieele stukken! Ik durf dus veronderstellen dat de ongekende schrijver een stadsbeambte was. In elk geval was het een klerk van 't schepenenhuis die het Vervolg (fo 218 vo vlgde (1477-1515) heeft geschreven; dit getuigen de uittreksels der Stadsrekeningen (1492-1493) op 't jaar 1493. Van dezelfde hand vindt men een uittreksel der Stadsrekeningen van 1467-68 (Oste Papal, ontvanger), fo cxxx vo, articulo iijo, folio cxxx vo articis i, ij, iij; op de keerzijde van dit zelfde losse blaadje, ingebonden voor fo 169 ro van het HS., vindt men nog 2 posten van de folios cxxxj vo en cxxxiij vo der stadsrekeningen. Van de zelfde hand schijnt nog te zijn een klein ingelascht blaadje op fo 193 ro welke de namen van 23 ballingen bevat in 1539 door de Gentsche Collatie verwezen, en door Ch. Steur in zijn Mémoire sur l'Insurrection des Gantois (Mém. Couronnés Académ. Brux., 1835, bz. 77, aanm. 2) naar eene andere bron uitgegeven. Wij besluiten dus: a) dat de schrijver en de opsteller | |
[pagina VIII]
| |
van het vervolg, beiden inzage hadden van alle officieele stukken; b) dat ons HS., welk een afschrift van een vroeger oorspronkelijk HS. schijnt te zijn, op het Schepenenhuis berustte, en dat het met de aangeslagen papieren door Karel V naar Rijsel werd gezonden, eenige maanden nadat de laatste bezitter het lijstje der gebannene oud-wethouders van 1539 in het register had gelegd. Dat de kopist geen Fransch kende hebben wij hooger reeds doen opmerken. Door het voorgaande ziet men dat de persoonlijkheid van den opsteller moet gezocht worden in het honderdtal bladzijden waar de schrijver zelf spreekt. Welnu dit opstel is in 't algemeen zoo onpersoonlijk dat daar juist, waar de schrijver als verplicht is zijne eigene meening te uiten, hij zich op die van anderen beroept; zoo bijv. fo 21 vo, sprekende van het vrijgeleide door den vorst aan twee oproermakers verleend, zegt hij: ‘dat een intert was contrarie den prevylegien deser stede, alzo eeneghe dochten ende zeyden’; op fo 27 vo, handelende over de verbanning van Daneel Sersanders niettegenstaande de beloften van den hoofdbaljuw en den souverein baljuw van Vlaanderen, schrijft hij: ‘achter hem ende den souvereyn, de mare liep dat zy den voorschreven Daneel, Lievin ende Lievin bedroghen hadden’; niet alleen gebruikt hij de woorden: ‘men, elc, 't volc, zij, de goede lieden, eeneghe’, daar waar men zijn oordeel zou verwachten, maar nergens treft men een woord van goed- of afkeuring aan als 't nochtans passen zou, nl. bij de onthoofding van Pieter Tyncke (fo 36 ro), van Ingelram Hauweel | |
[pagina IX]
| |
(fo 97 ro), de verdelging van Dinant en Luik (fiis 201 vo, 205 vo). En nochtans verbleef de schrijver zoo zeker in Gent dat het blijkt dat hij insgelijks ‘in de wapene ter maerct’ trok (fo 39 ro); aldaar in 't gedrom stond op 2 December 1451 (fo 49 vo); insgelijks op 19en December voor 't schavot stond, toen Boudewijn de Vos er eene tweede maal gebracht werd (fo 68 ro: ‘ende doe bleef elc stille’); de paarden zag binnen brengen door de Groententers op de Pikaarden buit gemaakt (fo 124 ro: ‘men haddere af wel XL oft L peerden’); hij woonde de lezing bij van de ‘oracie’ die Pieter van Kortrijk aan 't volk voorlas om zich te redden (fo 130 ro), enz., enz. Zeker hebben wij hier dagelijksche aanteekeningen voor handen, wat de chronologische nauwkeurigheid der feiten en vooral drie, vier volzinnen (op fo 208 vo) bewijzen die zelfs niet afgewerkt zijn. Wat de oorkonden en brieven betreft, de naamlooze schrijver heeft ze zonder tijdrekenkundige rangschikking, naarmate hij ze verkreeg, in 't verhaal ingelascht. Geeft de opsteller met eene kinderachtige zorg de moorden (fiis 35 ro, 75 vo, 90 vo) en branden (fiis 59 vo, 152 ro) op, en tot de verandering van statiekleederen der hoofdmannen en raadslieden (fiis 75 ro, 75 vo, 97 vo), hij heeft ook kopie genomen der verkoopplakkaten aan de huizen der ballingen (fo 71 ro) of van het opschrift boven 't hoofd van een terechtgestelde gehecht (fo 110 vo). Me dunkt dat men noch meer nauwkeurigheid, noch meer onzijdigheid van eenen schrijver vergen kan! | |
[pagina X]
| |
E) De Uitgaaf van Schayes. - Het eenige doel van den uitgever is geweest ‘den inhoud van het belangrijk stuk door den druk algemeen te maken’; daarom heeft hij zich bepaald bij enkele aanmerkingen ter opheldering van den tekst of ter uitlegging der verbasterde of verouderde uitdrukkingen: hij beoogde enkel den tekst ‘zoo getrouw mogelijk’ aan zijne lezers mede te deelen. Nu daarin is de schrijver van Les Pays-Bas avant et durant la domination romaine niet altijd geslaagd. Het afschrift is zeer slordig; de aanteekeningen zijn zonder het minste belang of slecht; gansch het laatste gedeelte van het HS. buiten enkele stukken heeft hij, als nutteloos, weggelaten. De korte inhoud van het Dagboek, welke de uitgaaf volgt, bewijst dat hij gewoonlijk niets aan den opstand der Gentenaars begreep, noch met veel zorg de stukken die hij uitgaf had gelezen; ook de alphabetische naamlijst hebben wij veel verbeterd en uitgebreid. F) Verbeterde Akten. - Enkele der stukken welke de schrijver van het Dagboek heeft benuttigd of beter, ingelascht in zijn verhaal, hebben wij weergevonden, en, aangezien het zijn inzicht was ons die nauwkeurig weer te geven, hebben wij bij middel van de oorspronkelijke akten zijnen tekst verbeterd. Ziehier die stukken: 1. Dagboek, fiis 16-17: Vonnis van den overdeken der neringen Lievin de Pottere met de andere dekens, op den zolder uitgesproken op 2 Jan. 1451. Verbeterd volgens het Register getiteld: ‘Ordonnantien, wijs- | |
[pagina XI]
| |
dommen, der dekenen van den neerynghen der stede van Ghent, 1357 ad 1583’, op het Gentsch Stadsarchief. 2. Dagboek, fiis 18-21: Verordening van den hertog aan zijne ambtenaars, van zijne vier gelastigden Pieter Tyncke, Lodewijk d'Hamere, Eloy Coolbrant en Lieven Wicke in hunne aanklacht, tegen Daneel Sersanders, Lieven de Pottere en Lieven Sneevoet te ondersteunen, 4 Juni 1451. Op het Stadsarchief te Gent, no 629 der Karters (Inventaire van Van Duyse en de Busscher) onder vorm van Vidimus door den apostolischen notaris Herstinus Ghyselins opgesteld. 3. Dagboek, fo 31: Eerste bekentenissen van Roeland van Ronneke, Lodewijk d'Hamere, Pieter Tyncke, Jan de Bels. Het oorspronkelijk stuk bevindt zich op het Gentsch Stadsarchief, reeks 93bis, no 15. 4. Dagboek, fiis 55-56: Akte waarbij Philips de Goede vergiffenis schenkt aan de Gentenaars voor den oproer van Oogst 1432; Kortrijk, 18 Oogst 1432. Op het Gentsch Stadsarchief, no 555 der Karters (Inventaire van Van Duyse). 5. Dagboek, fiis 56-57: Akte waarbij Philips de Goede genade verleent aan de Gentenaars voor de beroerte van 1437; Brussel, 23 April 1437. Op het Gentsch Stadsarchief, nr 572 der Karters (Inventaire van Van Duyse). 6. Dagboek, fiis 60-62: Verbanning uitgesproken door de drie hoofdmannen op 11en December 1451 tegen 3 reeksen personen. | |
[pagina XII]
| |
Op het Gentsch Stadsarchief, reeks 108bis, nr 50; doch de 3 rollen, welke de lijst der bannelingen bevatten, aan het stuk gehecht, zijn zoek geraakt. 7. Dagboek, fiis 145-147: Akte van Philips de Goede waardoor hij zijne toestemming tot een wapenstilstand verleent; Wetteren, 19 Juli 1452. Volgens Gachard, Documents inédits, Deel II, blz. 118, nr 9; doch gecollationneerd met nr 63 D van het Staatsarchief te Gent. 8. Dagboek, fiis 147-148: Akte van de Schepenen van Gent waardoor ze den wapenstilstand bijtreden; Gent, 21 Juli 1452. Volgens Gachard, Documents inédits, Deel II, blz. 122, nr 10; doch gecollationneerd met nr 64 D van het Staatsarchief te Gent. 9. Dagboek, fiis 148-149: Nieuwe akte van Philips de Goede waardoor zijne eerste toestemming in den wapenstilstand eenigszins gewijzigd wordt; Wetteren, 21 Juli 1452. Op het Gentsch Stadsarchief, nr 606 der Karters. 10. Dagboek, fiis 156-157: Akte der Schepenen van Dendermonde waarbij zij hertog Jan III van Brabant als scheidsrechter, in het geschil tusschen hunne stad en Gent, erkennen; 10 Oogst 1345. Op het Gentsch Stadsarchief, nr 406 der Karters. 11. Dagboek, fiis 158-159: Vonnis geveld door den hertog Jan III van Brabant als scheidsrechter tusschen Gent en Dendermonde, 11 Oogst 1345. Op het Gentsch Stadsarchief, nr 407 der Karters. 12. De origineele Fransche tekst van de ‘Derde | |
[pagina XIII]
| |
Remissie’ (Dagboek, fo 58) is het nr 582, Karters van het Gentsch Stadsarchief. 13. Het manifest van Karel den Stoute tegen Warwick en den hertog van Clarence (fiis 209-211) vindt men volgens het oorspronkelijke afgedrukt, doch tamelijk gemoderniseerd, bij Dom Plancher, Histoire de Bourgogne, D. IV, preuves, bz. cclxxij-xxiv. 14. Twee brieven, een van 24 Mei 1452 door de Gentsche Schepenen en Hoofdmannen aan den Koning van Frankrijk gezonden (fiis 126-128), en een van dezelfde aan denzelfden op 26 Juli 52 (fo 151), vindt men ook uitgegeven bij Dom U. Plancher, Histoire de Bourgogne, in de Pièees justificatives, D. IV, bz. cciij en ccviij; doch om de gekende slordigheid van die afschriften, heb ik ze slechts durven gebruiken als verbetering voor enkele woorden, daar, waar onze tekst bepaald bedorven was. Een gemoderniseerd afschrift van het vrijgeleide op 3 Juni 1452 door Philips de Goede aan de Gentsche afgevaardigden gegeven (Dagboek, fo 128), treft men aan bij de Barante, Histoire des Ducs de Bourgogne, uitg. Gachard, D. II, blz. 100. De oorspronkelijke Fransche tekst van den brief door de afgezanten van den koning van Frankrijk op 9 Juli 1452 aan de Gentsche schepenbank gericht (in het Vlaamsch in 't Dagboek, fo 139 vo), vindt men bij Dom Plancher, Histoire de Bourgogne, D. IV, Preuves, bz. ccvij. Dit zijn de bijzonderste verbeteringen welke wij aan het Dagboek hebben gebracht voor wat de officieele akten betreft. | |
[pagina XIV]
| |
G) De titel. - Wij hebben reeds gezegd dat het HS. geen opschrift had. Gachard, toen hij het verkregen had, liet op den rug van den band drukken: Résolutions de la Collace de GandGa naar voetnoot(1). Wat hem hiertoe gedreven zal hebben, zijn de talrijke zinsneden waar er spraak is van den Breeden Raad of Collacie, of ook het zestal beslissingen en voorstellen der Collatie die het HS. bevat. Schayes heeft dit aangenomen, zich steunend daarbij op dit feit dat, in 1540, de Collatie werd afgeschaft, en dat het alsdan was dat het HS. naar Rijsel werd overgebracht. Beiden zijn mis: alhoewel dit boek een overgroot aantal officieele stukken bevat, heeft het geen officieel karakter. Het is een dier talrijke dagboeken van Gent, zooals er ons zoovele voor de 16e eeuw bewaard zijn gebleven. Doch het feit dat het onze uit de 15e eeuw, veel armer aan bronnen, dagteekent, en dat het als eene Diplomatische Geschiedenis van Gent vormt, ten minste voor het tijdperk 1446-1452, geeft het eene bijzondere waarde. Welke kronijk der 15e eeuw geeft ons een zoo belangrijk stuk als het Memorium van Rijsel dat 30 folios beslaat? Daarom hebben wij het Boek, eenvoudig weg betiteld: Dagboek van Gent van 1447 tot 1470, met een vervolg van 1477 tot 1515. | |
[pagina XV]
| |
Een chronologische korte inhoud hebben wij achteraan de uitgaaf geplaatst om het gebruik van het werk te vergemakkelijken, want vele stukken bevinden zich geenszins op de plaats waar men ze zou moeten aantreffen; zoo komt een brief van 30 October 1451 na een brief van 1 Februari 1452. In de Alphabetische Naamlijst zal men, vooral over de personen die in het Dagboek voorkomen, tal van bijzonderheden aantreffen die wij in de aanmerkingen niet konden opgeven. In de Handelingen der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde van Gent (D. IV, 1900, bz. 57 volgende) verschenen een groot getal Oorkonden betreffende den opstand van Gent tegen Philip den Goede; bij gelegenheid zal naar die Oorkonden verzonden worden. Eindelijk, hebben wij, om het begrip der gebeurtenissen te vergemakkelijken, eene Inleiding aan het Dagboek opgesteld, wier vier hoofdstukken wederzijds luiden: Het Grondwettelijk Bestuur van Gent in het midden der 15de eeuw; de Bevolking van Gent en hare indeelingen; de Hoofddekens; het Wanbestuur te Gent van 1430 tot 1449. Voor den economischen toestand der stad verwijs ik naar het hoofdstuk van mijne Schets van den economischen toestand van Vlaanderen in het midden der 15de eeuw (uitg. der K. Vlaamsche Academie, 1900).
Dr. V. Fris. |
|