moeden bij dezen Rembrandt - het is een der baeten van dit geschrift.
En dan, zelfs zonder aan Shakespeare te willen denken en aan den kunstenaar, het leven van Rembrandt is de natuurlijke tragedie van het menschelijk leven. Zelfs bij hen, die geen gedwongen en rustelooze scheppers van het kunstwerk zijn, gebeuren uiterlijk de dingen als bij hem. Bij ieder leven en in ieder leven is triumpheeren en bukken; elk boek, dat ons dat voldoende herhaalt is juist. Juister is het, hoe grooter de beschrevene is; en niet voor niets staat Rembrandt ook als een groote, donkere mensch ons steeds voor d'oogen, die zien...
Om Rembrandt bewegen zich vele figuren; beter gezegd: vele menschen. Zij bewegen zich. Dat is één der trekken van dit boek; er is steeds beweging (zal De Vries ooit nog een drama schrijven?). De menschen bewegen zich; innerlijk, uiterlijk; de natuurbeschrijvingen zijn (meestal) vol beweging; de stad, Amsterdam, beweegt zich vol verscheidenheid. Want in dit boek over Rembrandt is ook Amsterdam een wezen vol innerlijken en uiterlijken wil, zooals het thans weer dat is. Maar gaat met den schilder meê, of weerstaat dezen schilder, die stad, die wij het Hart van Holland zonder respijt kunnen noemen; meer en meer gebonden gaan met den schilder mee of bewegen zich tegen hem reeksen van menschen. Onmiddellijk hangen van hem af Saskia, die zijn weelde was en zijn zinnelijkheid, en haar kind Titus, donker en rank als een edelman. Onmiddellijk hangen van hem af Hendrickje Stoffels, die hem redde van een vermoeidheid na te veel werken, en die zijn zinnelijkheid nieuwe spijs gaf en zijn werk nieuwe opvaart. Cornelia, haar dochter, is het gezonde leven in dit boek, het eenvoudige werkelijke leven, zooals Titus, vervuld van een toomelooze liefde voor den vader, de schoonheid heeft van een romantischen droom. Tegen Rembrandt gaat Six, die het geld symboliseert, de natuurlijke vijand van den kunstenaar en van Ludig, die de wetten symboliseert, buiten wie de kunstenaar van zelve gaat leven. Met hem gaan de leerlingen; tegen hem gaan Van der Helst, de naijverige, want nergens is bitterder de afkeer dan tusschen kunstenaars van verschillende voordracht, dat is: van verschillend wezen. Langs hem gaat de Kempenaer, eens de vriend van Titus, die hem rustig wou maken, den wankelen zoon van toen, door het Katholicisme; langs hem gaat Swammerdam, de meester der torren en wormen, de felle geleerde, die het geliefde vleesch niet kon bezitten en nu zijn vrienden ongeluk na ongeluk brengt; langs hem gaat
eigentlijk Magdalena van Loo, wier kort geluk met Titus haar eindelijk ongeluk werd.