| |
| |
| |
De geschiedenis van een constant nulpunt
Menno ter Braak, Hampton Court
R'dam, Nijgh en Van Ditmar. 1931
Het volgen van dit verhaal was voor mij een spannende wedstrijd tusschen de vraag, of deze historie van een geestelijken ontwikkelingsgang de geschiedenis eener nederlaag of eener overwinning zou blijken. Bijna tot het, verrassende, eind toe bleef ik daarover in het onzekere. Maar tenslotte bleken - de schrijver zal het misschien niet geheel met mij eens zijn - uitgangspunt en eindpunt samen te vallen in een constant nulpunt. De schrijver zal waarschijnlijk tegenwerpen, dat er ‘aan het eind toch iets verschoven is’, dat de hoofdpersoon van het boek aan het eind toch anders, stelliger en zonder angst, tegenover het nieuwe levensbesef staat, dat zich in het begin van het boek aan hem openbaart, en dat het in hem eerst onzeker en beangstigend begonnene aan het eind een voorgoed begonnen begin is geworden. Maar met dat in hem vast geworden nieuwe besef heeft hij tegenover het leven niets weten uit te richten, met al de menschen waarmee hij in aanraking kwam heeft hij niets weten aan te vangen, en het ziet er niet naar uit, dat hij het met hen, waarmee hij nog, na het slot van dit boek, in aanraking zal komen, wel zal kunnen. Hij weet alleen, dat hij zijn ongewoonheid, zijn andere kijk, voortaan zal kunnen maskeeren. Maar die ongewoonheid in het leven op te lossen, en behalve een zeer merkwaardig toeschouwer ook een volwaardig deelnemer aan het leven te worden, die niet vreest zich belachelijk te maken en niet iedere aandrift met een denkbeeld begeleidt of hinderlijk volgt, het ziet er niet naar uit, dat hij ertoe in staat zal wezen. Hij blijft alleen met de ruischende fontein van een nieuw levensbesef, een oorspronkelijke levenskennis, maar die is niet de ruischende bron van het leven zelf, waaruit de kracht stroomt van een oorspronkelijke levenskunst. Andreas, aan het eind van dit boek, ziet maar menno ter braak, hampton court leeft nog niet. Ten opzichte van het leven is hij aan de verliezende hand gebleven.
Hampton Court is de geschiedenis van een bewustzijnsvernieuwing, die zich voltrekt maar niet verwerkelijkt, die onvruchtbaar blijft. Andreas komt tot bezinning, komt tot zichzelf, maakt zich los van alle aangeleerde vooroordeelen, waarmee wij zorgvuldig voor het leven worden toegerust. Hij doet de oogkappen af, waarmee wij door gezin, school, maatschappij en kerk gemonteerd worden. En wordt als een aan het licht ontwend paard schichtig. Aan het eind van het boek heeft hij zich aan het volle, schelle licht gewend - nu kan het beginnen, meent men. Maar het paard staat
| |
| |
op stal, en dáár blijft het eender, of men oogkappen draagt of niet. Andreas' wijsheid, aan het eind van het boek, is lam, hij kan er niet mee loopen, hij kan er niet mee leven. Hij heeft den sleutel gevonden, maar hij draait hem den verkeerden kant uit en daarom gaat de deur naar het leven niet open.
Het boek begint op een oogenblik, dat in vele levens uitblijft, in vele andere meer of minder schokkend zich voordoet: het oogenblik waarop alle zekerheid den jongen mensch begeeft, waarop niets dat hem bij gebracht werd, hem meer onvoorwaardelijk steekhoudend en betrouwbaar voorkomt. Voor wie gevestigde ideeën bezit, schijnt dit allicht een achteruitgang, onze vroegere beginselen waren edeler, bruikbaarder, maar zij waren geleend goed; de nieuwe beginselen, die inderdaad nog niets meer dan ‘beginselen’ en geen overgenomen einduitkomsten van anderen zijn, zijn althans ons eigendom; de twijfel is althans van onszelf, de zekerheid was dat niet. Dit oogenblik wordt meestal vrij spoedig overwonnen, bij onzekerheid valt nu eenmaal niet te leven, het razende tempo waarin tijdens de onzekerheid alles als vraag langs ons heenstormt, is niet vol- en niet bij te houden, er worden nieuwe dammen opgeworpen, de onzekerheden worden haastig binnen antwoorden ingedijkt, de twijfel gaat over, een ander schema, een andere autoriteit herstelt het ongeschokte aanzien der wereld, en daarbij valt verder weer te leven. Het leven is wederom beveiligd en vergemakkelijkt.
Anders is het voor Andreas. Hij is een scherp en overgevoelig intellect. Voor hem is de bewustzijnsvernieuwing geen tijdelijke afwijking, zij wordt een definitieve afrekening. Hij beseft, dat zij ‘alles doorsneed wat hem tot nu toe gewoon en normaal had geleken’. Er is niets meer vanzelfsprekend, niets meer bij voorbaat zeker. Voor wie diep van deze bewustzijnsvernieuwing, die de scherpste grenslijn in de geschiedenis van een menschenleven kan wezen, doordrongen is, is iedere gewenning aan de raadselachtige, beklemmende, fascineerende ‘werkelijkheid’, die geen definitieve werkelijkheid meer wil worden, uitgesloten. De ontdekkingsreis kan voor hem niet meer eindigen, tenzij hij zijn waakzaamheid verliest en voor de duizenden narcosen van het leven en de daaromtrent bestaande leeringen en regels bezwijkt.
Dien schok, dien men de ontdekking van het concrete, de bevrijding uit de webben der abstractie kan noemen, ondergaat Andreas in Engeland, op de binnenplaats van het slot Hampton Court. De schrik drijft hem naar het bolwerk der zekerheden, de provincie, zijn geboorteplaats, terug. Maar de spanning van zekerheid en geheim, van het geijkte en het onbevangen denken is niet meer op te
| |
| |
heffen. Hij is door de ontdekking van de oorspronkelijkheid ontworteld, ontmanteld, ontmaskerd. Van zijn oude leven houdt niets meer stand. Hij is daar zoo van doordrongen, dat hij de oude schoenen zelfs niet meer probeert te passen, dat hij zijn verloving, als behoorend tot een verouderd tijdvak, zonder vorm van onderzoek of proces verbreekt. Maar hoe ziet nu het andere, de nieuwe werkelijkheid eruit? Niet zonder moeite krijgt deze haar nieuwe gezicht, en dat gaat niet zelfstandig in zijn werk. Het nieuwe gezicht der dingen is gepersonifieerd in de persoon van Van Haaften. Andreas is opnieuw in de leer en hij doorziet zijn leermeester niet. Door middel van Van Haaften voltrekt zich Andreas' loswording van het geijkte, zijn ‘afscheid van domineesland’ (Hampton Court is n.l. de epische vorm van wat de schrijver in een theoretisch geschrift afscheid van domineesland noemde). Van Haaften leert Andreas de dingen nieuw zien. De dingen nieuw zien: dat is een der grootste openbaringen die in het leven kunnen optreden. Inderdaad is het leven een palimpsest, waarvan men al wat men erover heengeschreven heeft, heel de opgelegde bovenlaag moet afschuren om het te kunnen lezen. De dingen herzien, doorzien, ook de heiligste, de onwankelbaarste, dat is het nieuwe gezicht, waarover men dagelijks moet waken, wil dat herzien niet weer een herijken, een opnieuw vastleggen, vastraken en stereotypeeren worden.
Een ordinaire vorm van dat onbarmhartige maar bevrijdende nieuwe gezicht is het vooropgezette profaneeren, het gemis van iederen zin voor traditie en voor het gelijk, de wijsheid en gelijkwaardigheid van vroegere generaties, het vlegelachtig als een sport bedreven alles neerhalen, dat in zijn on-wijsheid meent nu ook al het vaststaande perse ondeugdelijk te moeten verklaren. Van Haaften weet het nieuwe gezicht en de vlegelachtigheid niet steeds uit elkaar te houden, hij weet de grens niet precies tusschen het stellig en noodzakelijk onttronen èn het baldadige ruiten ingooien en belletje trekken, tusschen het soms pijnlijke maar onverbiddelijke terugbrengen der dingen tot hun ware proporties èn een kermis- en kwajongensachtig kapotslaan, als een dronken verlofganger in een vroolijke keuken. Er is in de figuur van Van Haaften (en niet zonder sympathie van de zijde van den schrijver!) nog iets anders dan de meedoogenlooze, bezeten waarheidsdrift die voor geen ontmanteling terugdeinst, er is ook iets in van het sinds den oorlog bij een jongere generatie in Europa opgetreden en nog om zich heengrijpend vandalisme, een vernielzucht van geestelijke waarden, die precies parallel loopt met de mentaliteit van den motorvlegel die zijn knalpot openzet in de Zondagsstilte van een dorp; er is ook iets in van de brutaliseerende ‘flinkheid’ van het kranige negatie- | |
| |
lef, het bête en zeer embêtante pleizier van zich ‘shocking’ te weten, de studentikooze brooddronkenheid die de weelde der geestelijke vrijheid niet dragen kan.
Van Haaften is weinig meer dan een intelligente snob, een tegendraadsche poseur. Hij is een dier verlichte menschen die geen rekening houden met de mogelijkheid, dat de zielen van kellners, klerken en kleermakers (ook in dit boek telkens hautain gebruikt als smadelijke soortnamen van geestelijk minderwaardige wezens) ondanks een beperkter intelligentie en cultuur toch faculteiten van ander, niet met het intellect te meten gehalte zouden kunnen bezitten, waardoor zij deze ‘verlichten’ als mensch ver achter zich laten. Zij die ten opzichte van het tooneel des geestelijken levens, de litteratuur en de filosofie, de debatingclub der menschheid niet meetellende figuranten zijn, kunnen op de verborgen wijze, waarvan het leven het monopolie heeft, toch intenser geleefd hebben, inniger en dramatischer in het leven zijn doorgedrongen dan de zelfbewuste ‘hoofdrollen’. Andreas noch Van Haaften weten dat.
Bij dezen Van Haaften ziet Andreas Eline, zijn vroegere verloofde, tenslotte terug. Op dat oogenblik worden er in zijn oogen drie nederlagen geleden. Van Haaften lijdt in zijn oogen de nederlaag, nu diens streng gehandhaafde superioriteit en cynisme toch niet onkwetsbaar blijken en hij hem hoort en ziet in de verdwaasde situatie die het critisch oordeel en de superieure houding in verliefde woorden doet wegsmelten, nu hij hem ziet net als al zijn medeschepselen, ofschoon hij voorgaf entrée betaald te hebben voor een aparte loge in het leven. Maar ziet Andreas ook in, dat deze Van Haaften in deze situatie toch nog iets minder belachelijk is dan in zijn pose? Hij wordt niet zoozeer belachelijk, omdat ook hij zich ééns gewonnen geeft, maar omdat hij voorwendde zich nooit gewonnen te geven.
Eline lijdt in Andreas' oogen de nederlaag, nu hij haar in Van Haaftens armen ziet op het oogenblik, dat deze voor hèm door de mand valt. En Andreas zelf, omdat hij ziet, dat de verbreking zijner verloving volstrekt niet noodig was geweest, daar Eline Van Haaften juist bewondert om wat Andreas meende dat hèm van haar scheidde: zijn anders zijn en zien dan anderen.
In werkelijkheid lijdt hij echter de nederlaag alléén, en een andere nederlaag dan hij denkt: hij is, met het nieuwe gezicht op het leven, aan den kant blijven staan, hij is het leven niet binnengegaan. Hij is een rare schutter gebleven, die in de menschelijke dwaasheid, die nu eenmaal het menschelijke is, niet eens kan deelen.
Het verhaal is, vooral in het eerste exposé der bewustzijnsvernieuwing met hechte consequentie, zeer levendig en scherp geschre- | |
| |
ven, vol bijzonder rake observaties, en hier en daar overmoedig gekke en grof geestige formuleeringen. Het is geen fragmentarische aaneenrijging van observatiedetails als Van Wessems Lessen in charleston, geen zinloos verhaaltje als Den Doolaards eerste roman, maar inderdaad een roman, met een ontwikkelingsgang en een intrigue. Als zoodanig is het een boeiend boek. Om zijn probleemstelling buitendien belangwekkend. Maar in de uitwerking dier probleemstelling tenslotte niet belangrijk. De bewustzijnsvernieuwing van Andreas houdt weinig leven in. Inderdaad, als mensch is Andreas schraal en daarom niet bijster belangwekkend. Hij is niet meer dan een deel van een mensch. Hij is zóó eenzijdig haast enkel denkleven, intellect dat hij een vreemdsoortig wezen lijkt, als iemand die enkel lever of enkel maag zou zijn. Zijn moeder schreit: ‘Hij had haar verwonderd aangezien en ontdekt, dat er een dikke traan langs haar linkerwang naar beneden liep.’ Zijn meisje is radeloos. Hij neemt haar op: ‘Kijk, let nu eens goed op die lippen.’ Het gevoel en alle andere innerlijke machten worden altijd door zijn intellect achtervolgd, achterhaald, gehandicapt, verraden en verminkt. Toch begrijpt hij het leed, met zijn helder verstand, maar hij staat er koelbloedig naar te kijken, doet zijn waarnemingen en speelt er zijn denkspelletjes mee. Hij is een rare snijder met weinig van een mensch. Zijn liefdeleven - Eline en wat kleverig gescharrel tusschendoor - is armzielig. Verder is hij iemand die met zichzelf en zijn houding in het leven, zijn verhouding tot de menschen niet goed weg weet. Die het geval alleen zeer scherpzinnig aanziet. ‘Het tafereel kwam aan op Andreas' netvlies, met precieze, droge helderheid.’ Dàt is Andreas! Ten opzichte van de wereld, de wijde, volle,
angstaanjagende en vervoerende wereld is deze curieuse persoonlijkheid onmachtig, zijn schrale menschelijkheid is een testimonium paupertatis ten aanzien van het leven, ònvitaal, ònvruchtbaar, en voor de analyse in zulk een breed opgezet en goedgeschreven boek nauwelijks interessant genoeg. Als mensch is Andreas maar een armoedzaaier. Hij is niet eens bijster tragisch of belangwekkend, voornamelijk curieus. Hij is een in zichzelf vastgeklemde, die aan contact en dus ook aan conflict en vereeniging met menschen, aan het leven amper toekomt. ‘Liefde en vriendschap en zulk werkelijk soort dingen monden bij mij dadelijk uit in onverschilligheid, wanneer ik er datgene uitgehaald heb, wat voor mijzelf noodig was.’ Hij kan niet mee, hij weet geen raad met het groote geheim: toeschouwer en deelnemer tegelijkertijd te zijn in het leven. Als mensch, als menschelijke probleemstelling ten opzichte van het leven is Andreas tenslotte niet belangrijk genoeg voor een boek.
| |
| |
Een der sensaties, die na lezing van dit boek, waaruit men Andreas en Van Haaften eigenlijk gauw vergeet en als zonderlinge schimmen uit het oog verliest, sterk blijven nawerken, is de indruk van het wentelend vliegwiel der menschelijke gedachten. De sensatie van het wielen der gedachten keert in dit boek telkens terug; de sensatie dat de dingen in het pijnlijke, eindeloos indrukken verwerkende menschenhoofd tenslotte ondraaglijk worden, omdat ze de gedachten eindeloos vermenigvuldigen, de sensatie van het denken, dat eigenlijk geen denken is maar een prikkeling, een overprikkeling der hersens als een overgevoelige huid, het denken dat als een dolgeworden kompas niet meer tot staan komt, het razende vliegwiel in ons hoofd, dat niet ophouden wil, de razende, rennende demon van het ongeremde denken. Die obsessie, die een bijna gekmakende ervaring is voor wie er ooit door gekweld werd, herkennen we op verschillende bladzijden van dit boek; de gramofoonplaat die doordraait, met duizend kleine groefjes op de pijnigende naald van denken. Sommige menschen zuigen hun indrukken kalm op als een ice-cream soda door een rietje, anderen malen de indrukken der wereld met honderden wieken door het hoofd, tot de menigvuldigheid dezer wereld hen haast gek maakt. Dat wielen der gedachten blijft ons van Andreas vooral bij. De heele roman trouwens is geen geschiedenis in de ruimte maar speelt zich af onder de overkapping van een brein. Dat is het merkwaardige van dit boek.
Anthonie Donker
|
|