Critisch Bulletin. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Critisch Bulletin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 8] | |
Een opmerkelijk maar slordig debuutA.H. Nijhoff, Twee Meisjes en Ik
| |
[pagina 242]
| |
heid als geheel, het tempo en de leesbaarheid van het verhaal zeker geschaad zouden hebben. Maar gelijk gezegd, het is jammer dat de schrijfster met een schetsmatig en niet steeds duidelijk à peu près genoegen heeft genomen: de taal is niet verzorgd, en de figuren zijn niet ‘uit de verf’ gekomen. Dubbel jammer is dat, omdat het boek, naar het onderwerp, afwijkt van het gewone type hollandsche roman. De rommelige wijze waarop Mevrouw Nijhoff met den vorm van haar vertelling ontspringt, blijkt b.v. uit de ook door Helman geconstateerde omstandigheid, dat zij in 13 bladzijden niet minder dan 25 samenstellingen op ‘-loos’ gebruikt. Ook getuigen allerlei steeds terugkeerende epitheta van een zekere armoede in haar uitdrukkingsvermogen. Het lachje van Francis, een der bijfiguren, blijft in alle stadia en wederwaardigheden tot vervelens toe al maar ‘gorgelend’. Allerlei heterogene zaken (gesprekken, briefjes, levenswijzen, leugens etc.) zijn bij voortduring ‘slordig’. En men is in dit boek steevast ‘geërgerd, nonchalant, lust- of argeloos’. Een bizonder onprettige eigenschap van deze auteur is voorts, wat terecht haar vreemde-talen-exhibitionisme genoemd is, hetwelk bij elkaar ongeveer 25 bladzijden vult, eens zelfs anderhalve pagina achter elkaar! Ziet zij geen kans, een vreemdeling voor den lezer te doen leven, anders dan door hem zijn moedertaal te laten spreken? Dat is dan al een heel wonderlijke consequentie van het zoeken naar couleur locale! Bovendien bleef althans het Fransch niet zonder fouten, hoewel het na de publicatie in De Gids van de ergste blunders gezuiverd werd. Maar dat daargelaten: het afficheeren van een mondaine, internationale sfeer met zoo onkunstzinnige en goedkoope middelen is eene machtelooze poging, den ietwat trouwhartig provinciaal veronderstelden lezer te imponeeren. Dit hinderlijk en bespottelijk teveel aan ‘buitenlandsch’ spreken is smakeloos, opzichtig, onschoon, overbodig en lachwekkend. Voor zooveel het werk werd samengesteld in de nederlandsche taal, vervalt het slag op slag in de grofste letterkundige vergrijpen. Soms stuiten we op een zin die aan eene vertaling, uit den jare 1860, naar Georges Ohnet of Eugène Sue kan doen denken, ‘Het geschandvlekte Kind’ of iets dergelijks. Bijvoorbeeld: ‘Een ijdel lachje, dat snel en doelbewust rond zijn prachtigen mond samentrok, ontsierde de schoonheid van zijn jeugdig gelaat.’ Zonderling is ook dit: ‘En zie mij niet zoo aan met dien blik van ontwrichtenden argwaan in je sterke donkere oogen, die zelfs de dichtste sigarettenrook niet voor mij verzachten kan.’ Van geheel anderen aard, en hier niet nader te noemen, zijn wederom de associaties, | |
[pagina 243]
| |
die de door mij gespatieerde passus in dezen zin oproept: ‘Op mijn kousen zonder licht, ben ik, door de donkere gang, naar de voordeur geslopen, en ik was reeds de straat uitgevlucht en alleen onder de nachtelijke eenzaamheid der boomen, voor ik den moed vond mijn schoenen aan te doen en mijn kleeren ordentelijk vast te maken.’ In een beschrijving van Ann heet het: ‘maar zij bekommert zich bitter weinig om die volslagen verwarring en ragt zorgeloos verderGa naar voetnoot1).’ Vrage: wat is ‘ragt’? Toch kan ik zulk een kwasi-modernigheidje nog eerder vergeven dan de liefdelooze, ongeduldige minachting voor het métier, de onnauwkeurigheid in waarneming en weergave, die spreken uit eene mededeeling als deze: ‘Zijn oude oogen, troebel door overmatig gebruik van alcohol en lichamelijke uitspattingen, wierpen een laatsten blik door het vertrek, dat hij weldra voor goed verlaten zou.’ Het gespatieerde gedeelte bevat de beschrijving van een gezichtsindruk. Al het verdere is slechts de toevoeging van wetenswaardigheden, die de schrijfster volkomen onafhankelijk van het op dat moment waargenomene bekend zijn, en die de observatie ongeloofwaardig en onzuiver maken. Deze had, om haar functie behoorlijk te verrichten, niet aan de toegevoegde inlichtingen gekoppeld, maar tot een geheel afzonderlijken zin gesplitst moeten zijn. Verwant aan den magazine-stijl is het volgende: ‘Om zijn lippen speelde hetzelfde hulpelooze glimlachje, dat bij mijn vader zoo zorgzaam door den kleinen puntbaard verborgen werd.’ In den hoogdravenden sfeer van ‘Amalia, bemint gij den graaf’ begeeft zich de dokter, wanneer hij zich afvraagt of hij voor Ann niet te oud en afgeleefd is, met deze woorden: ‘zou mijn bezoedeld lichaam ooit uitdrukking kunnen geven aan de teederheid, die mijn hart ontroerde?’ Taalonzuiverheden als ‘zij verbracht ieder vrij oogenblik in het huis’ ga ik maar voorbij. Maar wat denkt men van gemeenplaatsen als ‘de komst van den kleinen wereldburger’? Van een gesprek, met daarin deze boekerige term: ‘Ik heb een gevoel, alsof ik nimmer meer schoon worden zal’? Na Cyril's sterven schrijft de auteur: ‘Een vlieg zoemde drenzig rond het gelaat van den doode’, hetgeen een duidelijke reminiscentie is aan het suggestieve zinnetje, waarmede Flaubert de stilte rondom een opgebaard lijk hoorbaar maakt: ‘Seule, une abeille bourdonnait.’ Op gewichtige wijze worden nu en dan de wonderlijkste banaliteiten gedebiteerd, banaliteiten die aan de ‘Levensdruppels’ in het Zondagochtendblad van wijlen het Nieuws van den Dag herinneren. ‘Geluk is niet anders dan de vervulling onzer eigen persoonlijkheid’, deze ontdekking is niet van professor Casimir maar | |
[pagina 244]
| |
van A.H. Nijhoff. De ‘leugen van gelijkheid’ geeft haar een ander keer een even diepzinnige, doch meer staathuishoudkundige opmerking in de pen: ‘Een diepe schaamte bekruipt mij, ieder maal, dat ik ons misleid volk gadesla.’ Ook dit is lang niet mis: de dokter loopt even bij Ann aan, en - ‘Dat deze toevalligheid een voorbeschikking geweest was, begreep ik even later, toen ik, tot mijn verbazing, op de meisjeskamer niet alleen de drie zusters en Juan, maar ook Cyril aantrof.’ Of: ‘een band, meer van het bloed dan van den geest, en misschien reeds gesloten in een leven vóór ons bewustzijn.’ Gelukkig kan erkend worden, dat, tusschen dit alles in, een enkele keer ook fragmenten van treffende en zuivere kracht te vinden zijn. Ook van deze wil ik iets aanhalen. In de eerste plaats de beschrijving der gelaatsuitdrukking van Juan, wanneer de medicus, als jongeman, deze, een kind nog, dien dag voor het eerst gezien heeft. ‘Het was geen uitgesproken lach. Veeleer een licht aarzelen tusschen spot en resignatie, raadselachtig als de glimlach, waardoor de dood soms, kort nadat de groote stilte is ingetreden en voordat de ontbinding hare destructie begonnen is, een gelaat, dat ons boven alles vertrouwd was, op geheimzinnige wijze van ons vervreemden kan.’ Dit is in zijn soort een zeer goede en toereikende uitbeelding eener zintuigelijke ervaring; en het valt alleen te betreuren, dat haar typische achteloosheid de auteur bracht tot het neerschrijven der storende tautologie ‘ontbinding’ en ‘destructie’. Fijn is ook de stemming aangegeven in het einde van het elfde hoofdstuk, als de oudere man, op een divan, voor het eerst, terwijl Cyril afwezig is, den nacht zal doorbrengen in de kamer van haar die hij liefheeft, zonder dat het nog tot eene vertrouwelijker betrekking tusschen hen gekomen is. ‘Ik herhaalde nog eens, dat ze slapen moest. Het bleef een kort oogenblik stil, toen hoorde ik haar ademhaling dieper en regelmatiger gaan. Ik herinnerde mij den middag in Cornwall, toen wij aan de nurse ontsnapt waren en toen Ann ook zoo in slaap gevallen was, zonder zucht en plotseling, maar tot op den bodem harer droomen. Vanuit de wieg kwam de lichtere ademhaling van het jongentje en nu en dan een klein geluidje. Boven mijn hoofd kletterde onafgebroken de regen. Het was ochtend voor ik den slaap vond.’ Tenslotte een stukje uit een gesprek tusschen Juan en Bill, den verhaler. Juan heeft hem voorgesteld, met Ann, die bij haar logeert, een tijdje op reis te gaan, en hij heeft tegengestribbeld, eigenlijk meer uit scrupule tegenover Juan dan uit eigen aandrift. In het gespatieerde zinnetje is prachtig de idee van vertrek belichaamd, die het heele gesprek beheerscht. ‘“Je behoeft tegen mij geen vriendelijkheden te zeggen, Bill.” | |
[pagina 245]
| |
“Het was geen vriendelijkheid, ik meen het.” “We meenen zooveel, dat we niet gestand kunnen doen.” Ik zweeg beschaamd. Het was intusschen geheel donker geworden. In de verte ging een trein voorbij. Een koele wind streek over ons heen. Juan richtte zich op en ik volgde haar stilzwijgend. Bij het hek gekomen stak zij mij haar hand ten afscheid toe.’ Passage's als deze doen eerst recht gevoelen, wat de roman, ware hij beter geschreven, had kunnen worden, en hoeveel ons door den onachtzamen verteltrant verloren is gegaan. Maar erger nog is het feit, dat het behandelde drama alleen in de breedte en nauwelijks in de diepte vertoond wordt. De erotisch bizondere sentimenten en door het publiek gewaagd geachte situaties, die in dit boek een zoo beslissende drijfveer zijn, worden slechts door kiesche aanduidingen en suggestieve toespelingen onthuld. Dit kan zijn voordeel hebben wanneer het uit kracht voortkomt, hier echter lijkt het eer eene zwakheid. Af Geyerstan en Artzybaschew (‘Sannin’) hebben, lang voor den oorlog, het op zichzelf in dien tijd, voor den gemiddelden lezer, veel schokkender en zedekwetsender motief van bloedschande met even sobere middelen gesuggereerd; maar wat bij hen doeltreffend was, doet hier aan als onvoldoende, omdat het op eene aesthetische houding berust. Ik kan niet nalaten, op Mevrouw Nijhoff's aan de gangbare welvoegelijkheid getoetste schrijfwijze de woorden toe te passen, die ik eens over de Tharaud's schreef: ‘Elke donkere diepte overzweven ze met de gladde reserve van een welopgevoed gezin in de woonkamer. Men kan deze houding terecht beschaving en goeden toon noemen, zonder haar de burgerlijkste benepenheid te ontzeggen.’ Dan is het openhartige publiek in Veronal, Joachimsthalerstrasze, mij liever, dat uit volle borst met het orkestje meezingt: Wir sind ja andrer Welten Kinder.
Mij komt het voor, dat men een voor onzen tijd overdreven gewicht aan afwijkende gevoelens hecht, wanneer men hen achter zoo vage en romantische aanduidingen verbloemt, als in deze roman geschiedt. J'appelle un chat un chat. Wij zijn geen kinderen meer, al is misschien zulk eene voorzichtigheid ook voor de hedendaagsche jeugd niet eens meer noodig. De Opdracht van de ikfiguur in dit werk besluit als volgt: ‘En ik weet, Ann, dat wij nimmermeer den moed zullen vinden tegenover elkander te gewagen van hetgeen in dit boekje beschreven werd.’ Ik zou echter willen opmerken, dat ook bij dit beschrijven de moed niet zoo bijster groot is geweest. Allerlei betreffende Ann en haar beide zusters, en Cyril, blijft onopgehelderd in een schemerig en stemmig | |
[pagina 246]
| |
boudoir-licht. Ook Juan, die weliswaar bij elk gesprek met opeengeperste lippen de andere kant uitkijkt, maar niettemin zonder mankeeren op de psychologische oogenblikken steeds de noodige contanten afschuift, voert naar het schijnt, wat men zoo in mijn jeugd een dubbel leven noemde. Maar het rechte snapt men er niet van. De vertellende dokter geeft blijk dat ook hem de juiste toedracht van diverse verdorven omstandigheden ontgaat. Hij verzekert telkens trouwhartig, dat hij niet goed begrijpt, wat er eigenlijk aan de hand is; zoo gaat het overigens u en mij ook. Hij doet denken aan dien Alphons in een dier aardige Amerikaansche Zondagsbladen met kleurillustratie, die altijd juist arriveert wanneer zooeven zijn huis afgebrand, zijn vrouw uit de tiende verdieping gevallen, zijn zuigeling in de kokende brij omgekomen is, en dan in het aangezicht van dien rampspoed onthutst pleegt te vragen: ‘Did anything happen?’ Dat om den kern van de zaak wordt heengepraat, dat het eigenlijke gegeven achter een sluier van wereldwijze melancholie verdoezeld wordt, zou alleen te verdedigen zijn, als het boek er grooter, sterker, machtiger door werd. Het wordt er, naar onze meening, zwakker door. Want de diepere zin van dit verschijnsel is helaas de zelfde, die de schrijfster zoo uitvoerig met vreemde talen voor den dag deed komen. Het berust op een geest van snobisme en modieusheid. Dit werk staat in de traditie van Couperus, al mist het diens indringend vermogen. En al speelt de handeling slechts zeer gedeeltelijk in Den Haag, toch stempelt de geschetste mentaliteit het tot wat ik een typische ‘Haagsche roman’ zou willen noemen. De verhouding van Cyril tot zijn rijken beschermer, in den aanvang, en het lesbische motief dat tot het essentieele van den ganschen opzet hoort, waren voor den modernen lezer eerst dan levenswaar en belangrijk geworden, als de schrijfster een minder delicate, poëtiseerende en ‘salonfähige’ uitwerking had aangedurfd, of aangekund. De (litterair) dwingende macht van een nuchtere, diep insnijdende en zakelijke kijk op dusdanige aangelegenheden - Couperus zelf, Gide, Joyce en vooral Proust hebben ons die geleerd. Zeker, de laatste dingen moeten ongezegd worden gelaten. Maar dit zijn niet de laatste dingen, en misschien slechts de eerste. Zooals het nu is, gaat van deze roman, hoe belangwekkend overigens, de eigenlijke artistieke levenskracht schuil achter een waas van geresigneerden weemoed. Had ik de overtuiging, dat deze, als in sommige werken van Van Schendel en Van Genderen Stort, wortelde in het leven zelf, en daarvan een transscriptie was, dan kon ik mij ermede verzoenen. Thans echter zie ik er niet meer in dan een stijlfiguur, resultaat, niet van levensinzicht maar van schoonheid- | |
[pagina 247]
| |
kundige overlevering, niet van diep peilende wijsheid maar van oppervlakkige aesthetica. En terloops nog eene laatste opmerking. De niet uit den plooi komende deftigheid doet vooral de enkele keeren, dat de schrijfster, kwansuis kortswijlend, eene min of meer snaaksche opmerking wil plaatsen, een hopeloos gebrek aan gewoon-menschelijke humor zien. Onaangenamer is nog de starre ernst, waarmede zijzelf tegen de ‘ergheid’ van haar decadente en mondaine milieu's opziet. ‘Ann, in het diepst van haar hart een beetje snob, offerde iedere andere vriendschap aan haar omgang met Juan op’, heet het ergens. ‘De aristocratische achtergrond van het Engelsche kind, maakte grooten indruk op haar.’ Dit alles is eenigszins op de auteur zelf van toepassing, die bij geen harer personen, zelfs al zijn het bijfiguren, nalaat, ons min of meer nauwkeurig omtrent hun maatschappelijke en vooral financieele positie in te lichten. Ook deze belangstelling ligt in den lijn van Couperus' Haagsche romans. Om tot eene samenvatting te komen. Wij zagen dat in dit werk de stijl, in zijn streven naar een ongedwongen verhaaltrant, niet meer ongedwongen is maar onverzorgd. En dit nu is de kern van onze bezwaren: Eene dergelijke onverzorgdheid ware alleen te aanvaarden als noodzakelijk gevolg van eene overmachtig door den vormdwang heenbrekende levensvolheid, eene stamelend benaderde emotie, een chaotisch, brandend vizioen. Wie denkt er bij Dostojewsky's romans nog aan, hoe infaam slecht geschreven, uit een technisch oogpunt van compositie en stijl, zij eigenlijk zijn? ‘Twee Meisjes en Ik’ echter vertoont eene taalverwaarloozing, die niet uit een teveel aan innerlijk maar uit een tekort aan expressie voortkomt. En omgekeerd schrijven wij den wat al te vagen, zwevenden toon van gelaten, wijsgeerig ‘désintéressement’ toe, niet aan een staan boven den stof, doch aan een verlangen naar een bepaald letterkundig effect. Maar met zulk een ijlen, te nauwernood tot werkelijkheid komenden toon zouden wij dan ook alleen genoegen nemen, wanneer daarmede inderdaad een strak en vlekkeloos proza bereikt werd, inplaats van deze onhandig loopende volzinnen. Wij concludeeren, dat om het gegeven, en om de natuurlijke vlotheid van in en met de actie gebeelde psychologie, het debuutwerk van Mevrouw Nijhoff verdient geprezen te worden. Doch deze psychologie bleef ontoereikend en te vaag. Een dieper, waarachtiger en levender behandeling van het onderwerp werd aan een streven naar fraaien, soberen bon ton en schoonen egalen stijl geofferd. Dit offer was nutteloos, daar in het algemeen juist de stijl als ten eenenmale niet geslaagd moet worden beschouwd. Victor E. van Vriesland |
|