der steenen; het is de schikking der steenen! en, opnieuw, die is van Maeterlinck...
Dat is in zulke boeken, het eeuwig misverstand, en dat ook geeft de wrangheid. Uit dit gezichtspunt moet het boek, de Herinneringen, gezien worden, wilt ge het zuiver zien. Dat is de noodzakelijke ‘correctie’. Wij hoeven daarom de schrijfster niets te ontzeggen, noch leed, noch talent, noch opoffering, noch hulp en helpende kracht. Maar die verkeerde voorstelling, ontstaan door 't verloren bezit en door den haat (want die is er) tegen de nieuwe bezitster, maakt valsch het portret van Maeterlinck (hoe dikwijls vindt zij hem boersch, hoe dikwijls vindt zij zich zelve snel en elegant). Het boek is tevens een wanbegrip omtrent den scheppende en omtrent het materiaal dier schepping. Uit welke groeve de steen komt beteekent iets, maar het beeld, dat ontstaat, is van den beeldhouwer. Dat vergeten vrouwen steeds. Zij, die het lijf bezitten of bezaten, meenen steeds den ganschen geest te bezitten. Georgette Leblanc kon, tot haar verwondering de gewoonten van Maeterlinck feitelijk niet veranderen; zij had moeten zien, dat die de onafhankelijkheid waren van zijn wezen, noodzakelijkheden ook voor zijn geest. En al wou ze helpen, bezielen, prikkelen, en al kon zij dat bij buien, het werk ontstaat op dieper grond, voor haar ongenaakbaar. Hoe groot een liefde ook is, het gedicht over die liefde en door die liefde heeft andere kenmerken dan de geliefde verwacht. Ook zij is prikkel tot het ontstaan, maar dan begint het geheimzinnig zich ordenen, zich schikken in de onbewustheden van den gewekten geest; het persoonlijk schoon ontstaat - en dat lijkt op en dat is de Dichter, en niet de gekuste vrouw meer, niet meer de bezeten vrouw, niet meer zelfs de onderdanig gediende vrouw. Maar dat kunnen de vrouwen niet toegeven, en dat is het aandoenlijke, opnieuw, ook in dit boek, dat den verstaander veel geeft, maar niet wat
steeds de schrijfster wil.
Plasschaert