ondoorgrondelijk duister liggen, maar waarop een licht valt vóór onzen voet. En van dit licht getuigt hij in zijn boek, moedig en vrij-moedig, gelijk het ook Rathenau zijn leven lang heeft gedaan. Het verheugende van dit werk is, dat het in zich de deugden van dissertatie (grondigheid, degelijke documentatie) en monografie (beknoptheid, directheid) zoo volkomen natuurlijk vereenigt. Men proeft het uit iedere bladzijde: hier is de persoonlijke stijl niet aan eenige dorre wetenschappelijkheid ten offer gevallen; het levende is levend gebleven en heeft door zijn formeele insnoering eer gewonnen dan verloren aan innerlijke kracht. Dit boek is niet alleen geschreven door iemand, die over een evenwichtige, met zorg gekweekte kennis beschikt, maar ook door iemand, wiens aandacht gericht is met scherpen blik op het heden, en niet enkel op zijn nooden doch evenzeer op zijn mogelijkheden.
Wij voor ons zien in de vertaling van deze studie meer perspectief dan in Ter Braak's ‘Carnaval’, dat ons minder goed tegen de huidige wijsgeerige situatie in het buitenland opgewassen schijnt dan met het proefschrift van De Koning het geval is, dat actueel is in den besten zin van het woord.
Laten wij deze aankondiging besluiten mogen met te citeeren de laatste zinsnede van het boek, waaruit, duidelijker dan uit eenige omschrijving, blijkt de zin, die aan des schrijvers beschouwingen ten grondslag ligt en die de kern uitmaakt van hetgeen hij ons aangaande zijn onderwerp te zeggen heeft: ‘Want het is noodig, dat het christendom den werkelijken algemeenen levensnood van onze samenleving leert zien en onderkennen, opdat het tot den waren nood der menschen kan ingaan en zijn roeping in het heden kan vervullen’.
Dit in elkander grijpen van socialen en individueelen levensnood en de roeping, die het Christendom ten dezen opzichte te vervullen heeft, is het niet de alpha en omega van al wat in onze verwarde, gemartelde wereld naar religieuze verwerkelijking streeft?
Roel Houwink