Dacosta vergalt het leven van zijn protégé, zonder het denkelijk zóó erg te bedoelen, tot in den grond. Alles zal hij aan hem te danken hebben maar hem boven het hoofd groeien niet. En Kosters tot gekwordens gekwelde eerzucht loopt altijd opnieuw te pletter tegen dien harden muur van laatdunkende woorden. Geen succes, geen voldoening in zijn leven, die niet door Dacosta's minachting besmet en vergiftigd wordt. De schrijver heeft een voortreffelijk motto voor dit bitter verhaal gevonden: ‘Maar dit alles heeft voor mij geen waarde, zoolang ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des konings.’ (Esther 5, 13)
Men kan zich afvragen of er werkelijk menschen bestaan van zoo monsterlijk berekenende boosaardigheid. Ondenkbaar is het niet. De schrijver laat echter, voorzichtig menschkundig, in het midden of deze Dacosta inderdaad geheel en al zoo was als Koster hem ziet. Dacosta's minachtende laatdunkendheid groeit echter in Kosters eerzuchtig, door afhankelijkheid en protectie toch al beschaamd en geërgerd hart tot een verwoestende kracht. Was hij opstandiger, temperamentvoller geweest, hij zou zich op zijn weldoener gewroken hebben. Nu wreekt zich deze levenslange, liefdelooze protectie op hem. Na Dacosta's dood is hem met den steen des aanstoots ook de stimulans van zijn eerzucht ontvallen en blijft hem, den door allen verlatene, innerlijk ondermijnde en ontmoedigde, niets ter wereld over dan zich gewonnen te geven: moe van den verloren strijd, geeft hij het verder leven vrijwillig op.
Deze novelle is een sterke, bittere parabel van de liefdeloosheid en haar sluwste satelliet en handlanger, het woord. Zij handelt over de liederlijke verraderlijkheid en de kwade trouw van het menschelijke woord. What is in a word? Woorden worden arm en overbodig op de oogenblikken, waarin het leven zich zuivert en stijgt. Voor het overige zijn ze meestal ijdel of gevaarlijk. Daarom heeft men gemeend, dat het woord een vinding van den duivel is en het zwijgen door engelen bewoond.
Woorden zijn maar woorden. Doch ik kan mij denken, dat iemand die de dingen, met het tweede gezicht dat ons ontzegd is, in hun ware wezen kon zien, de woorden zou aanschouwen als een wriemelende horde kleine wanstaltige gedrochten. Hij zou er de kleine, sissende adders van den nijd onder zien. Hij zou de kille glibberige slangen van den laster zich om den mensch zien slingeren als om Laokoon en zijn zonen. Daar wemelde het ongedierte van laaghartig, vervalscht bedoelen, de luizen der leugens, de dansende muggen van het leedvermaak, het dunne, smerige spinrag der insinuaties, de luie, slijmerige, lillende kwallen van liefdeloos, klakkeloos oordeel. De doodsche vleermuizen-vlucht gleed daar voorbij