steeds stervende kindertjes; het tragische einde van Piet Klep en van zijn krankzinnige zuster; de verduldigheid waarmee Tinus Manders zijn leed draagt; het heldhaftig vertrouwen van Sandere Mie; de wake van de Ceelmannekes bij het lijk van Piet Klep, dat alles boeit u evenzeer als het gebeuren in het huishouden van Simon Wijnands, dat in ‘Het donkere Licht’ wordt verteld. De plastiek van elke bladzijde, van elke brok vertelling is zoo groot, dat ze een eigen leven krijgen en op zichzelf kunnen bestaan. Aan het onderling verband denkt men slechts in de tweede plaats.
Maar toch denkt men er aan. En na het boek volledig te hebben uitgelezen, keert de vage teleurstelling terug, die men bij den aanvang is gewaar geworden. Ze heeft echter een diepere oorzaak dan de eerste maal. Ze vindt nog wel haar ontstaan in het gemis aan eenheid van het verhaal, maar men verlangt die eenheid niet meer voor haar zelf, maar wel voor de grootere diepte die een meer gebonden verhaal, een beperkter onderwerp misschien hadden kunnen krijgen.
Wat hierboven geschreven werd, sluit in dat we in den schrijver een zeer groot talent zien. Wij nemen daarvan niets terug door te zeggen dat hij zich sinds zijn vorig boek niet heeft verdiept en door de vraag te stellen of hij het zich niet te gemakkelijk maakt. Gesteld dat Coolen nog tien zulke boeken schrijft. Het zullen tien goede boeken zijn, maar zonder hem de laatste acht kwalijk te nemen, zal men toch vinden dat hij heeft teleurgesteld, hoe paradoxaal dit ook moge klinken.
Er is in dit soort werk iets elementairs. Dat elementaire is zijn sterkte en zijn zwakheid. Coolen neemt zijn menschen zooals ze zijn. Hij doet er niets van het zijne bij. Dat is de reden waarom hij geen enkele psychologische fout begaat. Dat is ook de reden waarom hun plastiek zich zoo onweerstaanbaar aan ons opdringt. Walschap beoefent een eendere methode, maar dringt dieper door in de psychologie van zijn personages. Volk van Walschap is meer uitgewerkt dan Peelwerkers van Coolen en wat we van dezen laatste verlangen is dat hij met één van zijn Peelwerkers zou doen wat Walschap heeft gedaan met Adelaïde. In de schildering van het milieu hebben beide auteurs het ver gebracht; misschien is Coolen op dit gebied wel penetranter dan zijn Vlaamsche collega, die echter dieper doordringt in de ziel van zijn helden. De tragiek van Coolen's helden is een primaire tragiek. Hun psychologie is te sommair aangegeven. Feitelijk kent men er niets anders van dan den uiterlijken kant, de zichtbare resultante. Maar van wat er binnen in die menschen omgaat, weten wij niet veel. Wij beseffen de tragiek van hun geval en wij kunnen Coolen dankbaar zijn dat