Jubileumuitgaven
Just Havelaar, Over het Kind
Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1931
Het is wel niet mogelijk Havelaar's geestelijk gelaat klaarder en dieper te schouwen dan in de verstrooide gedachten over het kind en het kind-zijn, die in het bovengenoemde boekje, verschenen ter herdenking van het tienjarig bestaan van De Stem, verzameld werden.
‘Ontwikkeling beteekent innerlijke autonome ordening’, heet het op blz. 8. Wie van zijn overmoedige critici heeft de wijsheid van dit woord verstaan, dat zijn persoonlijkheid in elementairen zin beheerschte; wie hunner bezat genoeg eerbied om de glanzende wapenrusting te zien, die dezen noordelijken broeder van den vermaarden Don Quichote omhulde, al was zij dan ook broos gelijk een met parelende dauw behangen spinrag? Zij zagen een roestig, aan flarden gerukt maliënkolder, dat zij hoonden en bespotten; maar de weerbare weerloosheid van zijn wezen merkten zij niet op. Als zij willen kunnen zij haar uit deze luttele bladzijden leeren kennen, waarin het eeuwige kind in den mensch zich blank en onverborgen over dit kind-zijn uitspreekt. En zij kunnen ook leeren, dat achter Havelaar's idealisme bezig was een werkelijkheidszin te groeien, die ons misschien eerst den vollen wasdom geschonken had van zijn geest.
De intuïtieve zijde, die altijd de sterkste kant geweest is van Havelaar's talent, treedt uit deze losse opmerkingen met onvermoede kracht naar voren. Zijn woorden bij voorbeeld, die meer in het bijzonder de opvoeding tot onderwerp hebben, zouden den grondslag kunnen vormen van een paedagogiek, welke in de geestelijke eenheid van den mensch (en niet in zijn psychologisch bepaalde bijzonderheid) zijn oorsprong nam, ongeveer zoo als het thans door Künkel wordt geleerd.
De inzichten, over de twee-en-dertig bladzijden van dit boekje verspreid, bereiken niet altijd dezelfde heldere hoogten, waar-