Men zou ernaar moeten zoeken in oude kranten, in Groene Amsterdammer en Gulden Winckel e.d., er zou een zeer merkwaardige verzameling Nederlandsch satyrisch proza bijeen te brengen zijn, koude, staalharde en vlijmscherpe satyren, boosaardige boutaden en brillante nonsens. Er zou werk in thuis hooren van Cornelis Veth, Erich Wichmann, Plasschaert, Coster, Ter Braak, Barbarossa, Tersteeg, Greshoff, Van Deyssel, Van Eeden, waarschijnlijk ook Van Ostayen, Kelk, Coenen, Nijhoff, Gossaert, Pijper, Elschot, ik vergeet er denkelijk verscheidene en van de beste, ook werk van onbekenden, waar de grootste verrassingen onder kunnen schuilen.
Voor aanwijzingen en inzendingen, die het tot stand komen van een dergelijken bundel onbekend Nederlandsch satyrisch proza bevorderen kunnen, houd ik mij ten zeerste aanbevolen.
Ook studententijdschriften en -almanakken zullen van die gevonden voorwerpen kunnen opleveren. Zelfs zou er een merkwaardige bundel studentenlitteratuur bijeen te brengen zijn. Maar dan niet op de wijze van de hier besproken bloemlezing; deze draagt veel te veel het karakter eener gelegenheidsuitgave, waarbij men er meer aan gedacht heeft die gelegenheid te vieren dan iets van werkelijke waarde bijeen te brengen. Uit enkel Amsterdamsche studentenalmanakken is natuurlijk nooit een boek samen te stellen, dat waarde heeft als een bijdrage tot onze litteratuur. Zoo raakte dit boekje vol met de bekende schetsjes, stemmingsstukjes, meer of minder uitgerekte of geslaagde aardigheden en groteske avonturen. Maar zeer, zeer enkele ook bij strengeren maatstaf goede, bruikbare stukken zijn erbij. Het boek bleef dus een aardige bundel voor reünisten om in te bladeren, een bundel stalen van studentenschrijverij maar geen verzameling studentenlitteratuur.
Een typische studentenlitteratuur als in de dagen van Klikspaan, Hildebrand en Paaltjes hebben wij al lang niet meer. Ook de roman over en uit het studentenleven laat op zich wachten; onder zooveel oud-studenten, waarbij dan nog verscheidene die schrijver werden, heeft niemand het tot nu toe gewaagd bijv. de schilderachtige Leidsche studentenwereld voorgoed in beeld te brengen.
Wel is er een genre van studentenschrijverij, dat zich jaar in jaar uit gehandhaafd heeft en dat blijven zal, zoolang er studenten zullen zijn: het genre der vernuftige en geestige nonsens, dat zich zelfs een enkele maal tot het peil der litteratuur verheft. (In dit boek is de Sarahcyclus er een aardig voorbeeld van en in Belcampo's, De Driesprong' vindt men werkelijk die voor niets terugdeinzende studentenfantasie.)
De onbekommerde dwaasheid, de cultus van de moedwillige onge-