Said en Stamboel, Locarno en Florence, Creta en de Zwarte Zee, Sjanghai en de Zuidzee-eilanden. Op zichzelf zegt dat niets. Maar Slauerhoff is een markante persoonlijkheid, en een dichter, die meer ziet dan zijn oogen.
Op het eerste oog zijn zijn verhalen niet veel meer dan spannende(dat op zichzelf is een herovering, het boeiende verhaal was men hier zoo goed als kwijt), op vele plaatsen drakerige en tot in het groteske griezelige histories. Een zonderling mengelmoes, gebrouwen van gruwelen, bijgeloof en avontuur. Barbaarsche gruwelen verhaalt Slauerhoff met een quasi-vanzelfsprekende nonchalance, die intusschen wel degelijk opzettelijk is en waarmee hij het erop toelegt zijn woeste en wreede zeemans- en zwerversrelazen doodnatuurlijk te doen schijnen. Er zijn oogenblikken, waarop men meent met niets anders dan wild-romantische bombast te doen te hebben. Onverschillig en verward opgezette verhalen van een, die ook zelf door onverschilligheid en verwarringen bezeten is. Maar dan gaat men ontdekken, hoe die verwilderde verhalen met een zware, verbeten menschelijkheid geladen zijn, dreigend van wanhoop, verbittering, moedeloosheid en zich taai daartegen verzettende levenskracht. Dan merkt men, dat in die jachtende verhalen van her en der zoeken en zwerven een mensch naar een uitweg zoekt, dat er een beklemmende, wilde, ongeneeslijke onrust achter dringt; dan rijst uit die verwarringen een stem op, die beurtelings smeekt en blasfemeert, en die bijna breekt van een ontzettend verlangen, een bittere hoop, dat het alles, alle bezoekingen van dit heillooze leven, toch ergens voor is geweest, en ergens goed gemaakt wordt, door een licht, een vrouw, een liefde, iets dat vrede geeft, verlossing van al de onheilen en kwellingen van het onzalig leven. Hier gaat een mensch spreken, die veel van de wereld heeft gezien en begrepen, en bekent er weinig meer van overgehouden te hebben dan de bittere neerslag dezer verhalen: schuim en asch. En alleen met leven voortgaat, niet uit gewoonte, niet uit lafheid, maar omdat de droom, de zinsbegoocheling hem nog niet heeft begeven, dat er een licht is, dat uit de duisterste oogen van hoeren en outcasts scheurend openstralen kan, een volmaaktheid van
louterste lieflijkheid en opperst geluk, die ergens, God weet of is het vergeten waar, verborgen wezen moet. Er moet een bezwerend verlossingslied zijn, waarvan wij het eind vergeten zijn. God schiep de wereld en heeft haar niet af gemaakt. Alles in deze wereld, - het is het eenige dat deze dichter weet, - herinnert aan het beeldje van dien monnik, het bovenstuk een slank vrouwenfiguurtje, uitloopend in een vormelooze klomp. Zoo ziet hij de wereld, en zoo, waarschijnlijk, is het.
Anthonie Donker