| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
De Nar uit de Maremmen
C. en M. Scharten-Antink
De Nar uit de Maremmen
Men is het er in de critiek langzamerhand over eens geworden, dat de verbinding der beide talenten van Margo Antink en Carel Scharten aan het schrijverschap van de eerste niet ten goede gekomen is, en allengs is dit zonder verder onderzoek een vaststaande praemisse geworden bij de beoordeeling van hun gezamenlijk werk; er heeft zich om hun werk een van die litteraire legenden gevormd, zooals ze door vele critici, aan wie het verantwoordelijkheidsgevoel ontbreekt van zich zoo scherp en helder mogelijk rekenschap te geven van hun bevindingen alvorens een oordeel te publiceeren, nonchalant of met een boosaardige voorliefde worden aangekweekt; en al zou ooit een eerlijk criticus na verscherpt onderzoek zijn aandeel aan het ontstaan van zulk een legende te niet willen doen, het zou hem niet baten, want eenmaal gevormd zijn zulke legenden hardnekkig en onuitroeibaar. Dit is, na en naast het eerste postulaat van alle critiek, dat der waarheid of voorzoover die niet grijpbaar is althans het waarheidsgevoel-en-besef, een der voornaamste redenen voor de criticus, om zich ten scherpste en strengste rekenschap te geven, van ieder woord dat hij op papier brengt; achter elk zijner eigen woorden moet voor hem fel en dreigend de vraag oprijzen: acht ik dat wáár? Naar mijn oordeel geven slechts zeer weinig critici zich aldus rekenschap van wat zij schrijven en stellen zij zich meestal tevreden of zijn zij zelfs zonder meer ingenomen met hun invallen, impulsen of bijv. een boeiende formuleering alleen.
In haar grofste vorm luidt de legende over de Schartens: Scharten bederft wat Margo Antink schrijft. Zulk een oordeel is natuurlijk een onbesuisde en kwajongensachtige slag in de lucht, Men kan het rustig uitgesloten achten, dat al wat er in dit gezamenlijk oeuvre verdienstelijk is, van Margo Antink alleen afkomstig zou wezen. De verbinding der beide talenten zou dan een betreurenswaardige omstandigheid wezen, waarbij een particulier geluk een artistiek ongeluk werd. Men zou dan met een zekere weemoed moeten speculeeren over het werk, dat Margo Antink alleen zou hebben geschreven, maar voor deze vage speculatie zou men het tastbaar tot standgekomen werk van hen beiden moeten wegdenken en niemand zal ontkennen dat het wegvallen van het werk der Schartens een leegte
| |
| |
in onze litteratuur ware, al zou deze dan niet zoo groot zijn als wanneer bijv. Van Schendel of Couperus niet hadden geschreven.
Aan het gezamenlijk werk der Schartens moeten, alleen al omdat het de uitkomst is van een zeer vervlochten samenwerking, ongetwijfeld van beide kanten waardevolle elementen zijn toegevoegd. Daarnaast moet men echter ook erkennen, dat het afzonderlijk werk van Margo Antink zeer sterk is gebleken, terwijl daarentegen Carel Scharten enkele eigenschappen aan den dag heeft gelegd, die een artistiek nadeel zijn; een neiging, die men eenigszins onnauwkeurig precieus heeft genoemd maar die juister kan worden omschreven als een zin voor het fraaie woord, hetgeen iets anders is dan het noodwendige woord dat het postulaat der schoonheid is; en een filosofische trek, een neiging tot bespiegeling, die op zichzelf geen kwaad is maar in een roman vertragend en op de kracht van het voor zichzelf sprekend levensbeeld, dat de roman wil zijn, ontzenuwend werkt. Vooral in de Francesco-cyclus vindt men de nadeelen daarvan zoo overwegend, dat het boek er ernstig door geleden heeft. In deze cyclus is dit opnieuw maar in mindere mate het geval. De waarde van de Nar in de Maremmen is niet gelegen in het proza, noch in het tijdsbeeld, dat erin werd beproefd maar in de karakterteekening der hoofdfiguren en in de persoonlijke verhoudingen tusschen deze. De stijl der Schartens is hier als altijd smaakvol, evenwichtig, beschaafd maar juist daardoor zonder diepe oorspronkelijke kleuren, eenigszins glad en gepolijst, ieder woord voorzien van een keurig adjectief als een pochetje in een colbert.
Er zijn uit dit proza heele reeksen uitgelezen adjectieven op te diepen, die juist door hun fraaie gelijkmatigheid tenslotte krachteloos blijven. De beschrijvingen zijn zoodoende pittoresk maar missen die straffe pittigheid die wij uit vroeger werk van Margo Antink kennen. De beschrijving van stadjes, kathedralen, burchten, is nauwkeurig, historisch gedocumenteerd, de landschappen zijn verzorgd maar zij herinneren aan solide schilderstukken van de oude stempel, uit een school die wij intusschen ontgroeid zijn; het is nergens grootsch, nergens visionnair. Het landschap der Maremmen is hier aanschouwelijk en interessant, maar het moest dreigender, bronstiger, grondscher zijn, geheimzinniger van oerkrachten en grondsappen doortrokken. In zijn soort voortreffelijk is de schildering van het stempelen der wilde vaarzen maar er was nog een ander stuk van te maken geweest, zwaarder, woest en barbaarsch en drachtig van instincten. De Schartens maken prenten, pittoresk maar prenten, geen visioenen roepen zij op. Zelfs bij de zeer geslaagde beschrijving van het vuurwerk, die ontegenzeggelijk weinig schrijvers hun na zouden doen, verliezen wij de schrijverspen niet geheel uit het oog.
| |
| |
Een ernstiger grief dan die zekere taalpolijsting is de filosofische menging waarmee het verhaal is aangelengd. Minder storend dan in Francesco Campana maar niettemin ook hier voor de roman nadeelig zijn de beminnelijk wijsgeerige, vrijzinnige uitweidingen, die deze boeken voor velen zoo aantrekkelijk maken, omdat aldus de lezer, die het niet waagt zich in de barre abstractie der Wijsbegeerte te begeven, op zulk een bevattelijk ‘diepe’ manier het een en ander wordt bijgebracht omtrent de waarde en de raadselen des levens; slechts een enkele maal openen zich in die uitweidingen duister of lichtend de diepten van het leven, meestal echter verliest Renato Focardi zoodra hij in opdracht der schrijvers begint te filosofeeren, al de aantrekkingskracht van zijn origineele persoonlijkheid, en als hij uitvaart tegen zijn tijd en plotseling in een andere Jacob van Maerlant verandert (Wapene Martijn, hoe zal 't gaan!) wordt hij zelfs ridicuul, is hij met recht de nar uit de Maremmen (die titel is niet gelukkig gekozen, zelfs niet al moet de scheldnaam als eerenaam, gelijk destijds met de ‘geuzen’ het geval was, worden opgevat; de naam past te weinig bij Renato Focardi).
De groote waarde van het boek ligt niettemin juist in de teekening van deze Renato Focardi, die ten voeten uit voor ons verschijnt; een origineel, gaaf en sterk karakter, een mensch en een kunstenaar beide, een waterzuivere persoonlijkheid in tegenstelling tot zijn protsige, voor de schijn levende zoons, bastaarden van zijn menschelijke en artistieke grootheid. De zuivere en prachtige kern van dit omvangrijk werk is deze schilder, deze vader, puur en uit één stuk, en zijn verhouding tot, zijn zorgen en leed om zijn grootdoende, oppervlakkige, kaufmännische zoons, de berekenende verkoopers van zijn kunst. Renato's grootheid als schilder behoeven wij niet op gezag te gelooven, wij worden er volkomen van overtuigd; er is een zeer innige samenhang tusschen zijn leven en zijn schilderijen in deze laatste tot uiting gebracht, vooral in het motief der Drie blinden, in een waarvan hij - ontzettend oogenblik - een liederlijke trek ontdekt die aan zijn oudste zoon herinnert, en in het motief van de Tocht naar de eeuwige stad, de opmarsch der jonge fascisten, met vooraan Sandrino, zijn jonge vriend, die voor het fascisme viel maar nu toch van de opmarsch getuige zal zijn. De groepeering van vader en zoons vooral en het verongelukt gezin van de oudste met het kinderfiguurtje terzijde vormt de eigenlijke roman, die tenvolle is geslaagd. Slechts hebben de schrijvers aan het slot de gestalte van Renato met teveel wijsheid en liefde omkoesterd. Daarnaast is er nog een andere episode, die in kracht en gaafheid niet voor de geschiedenis van Renato Focardi en zijn zoons onderdoet: het proces van Gino Giro met de felle figuur van Pia, de moeder van de moor- | |
| |
denaar met haar vurige volksinstincten en hartstochtelijke impulsen, met haar onberedeneerde, onbegrensde liefde bovenal. Vele fijne details van een voorname gevoeligheid zijn er ook in de teekening der bijfiguren.
Daarentegen is de roman beneden zijn bedoeling gebleven als tijdsbeeld. De achtergrond van de felle, woelige en in zeker opzicht grootsche tijd van de opkomst van het fascisme is slechts met moeite en zwak aangebracht. De Schartens missen voor het scheppen van een tijdsbeeld die kervende zakelijkheid der moderne Duitschers, van Feuchtwanger in het bijzonder, met wiens nieuwe roman dit boek herhaaldelijk punten van vergelijking biedt. Hun kunst is te rustig gedistingeerd en te individueel psychologisch om de kracht van een tijdsbeeld te kunnen hebben. De oorlog, de communistische woelingen, de opkomst van het fascisme zijn in dit boek wel uitvoerig maar toch onvoldoende erbij betrokken. Men vindt in deze bedaarde toon de tijd niet hard, scherp en verontrustend terug. Als Feuchtwanger een nuchter feit meedeelt, is het of hij een schot afvuurt in het hart van de tijd. De grenzenlooze geestdrift, waaruit het fascisme ontstond, moet in hoofdzaak blijken uit opgetogen relazen, en voor het overige meest uit redevoeringen en berichten, die tenslotte weinig levendiger zijn dan een goed krantenverslag. Wij vernemen hier de historische wederwaardigheden maar beleven niet die bruisende geestdrift, die kokende gisting, die trotsche, onvoorwaardelijke paraatheid der fascistische jeugd, die vurige onstuimige stormloop op leven en dood, die de jeugd van het Italiaansche volk, Giovinezza zingend en onder de strijdkreet Eia, eia, alala bestond (zal ooit het Nederlandsche volk tot zulk een geestdrift te bezielen zijn?). Er schemert van dit alles in de beschrijvingen van dit boek iets door maar de vlam ervan slaat er niet doorheen. Het zal, als het in het Italiaansch vertaald wordt, de Italianen dan ook te Hollandsch intiem en tot het individueel-psychologische beperkt blijken om als een groot tijdsbeeldbewonderd te kunnen worden (tenzij het beschreven bezoek aan Mussolini volstaat om de Italianen in een critiekloos enthousiasme te doen ontvlammen). Slechts in één
episode verheft zich het boek tot iets als een tijdsgericht, van leven doorbrand en doorbeten, dat is in de prachtige beschrijving der rechtszitting: rechters, jury, journalisten, beklaagden, publiek zijn daar met onverbiddelijke massa- en individueele psychologie opgeroepen; in de beschrijving van dat proces is er tevens een volkomen onopzettelijke, hoegenaamd niet erbij gehaalde en daardoor juist doeltreffende critiek niet gelegd maar gelegen, van de starre rechtspraak der justitie en de brutale, onbetrouwbare oordeelvelling der journalistiek (wie schrijft de roman van het de waarheid verpestende,
| |
| |
insinueerende, usurpeerende en parasiteerende krantengrauw, van de door leugen, kwade eerzucht en effectbejag beschimmelde reportage, die zulk een verderfelijke macht is geworden in het politieke en particuliere leven van deze tijd?).
Voor het overige draagt deze roman, al vindt waarschijnlijk een iets oudere generatie de waarde ervan juist in het geheel en in die elementen die hier werden afgewezen of onvoldoende ontwikkeld geacht, het karakter der noodwendigheid, dat de voorwaarde en vrijspraak is van alle kunst, slechts daar waar de schrijvers zich bepalen tot de intieme karakteristiek, die zij volkomen beheerschen. Deze beperking laat aan de waarde van hun roman nog groote ruimte over, want binnen die grenzen is er een menschelijkheid en een diepgang, waardoor de Schartens ontegenzeggelijk gerekend moeten worden tot de zeer weinigen in ons and, die een goede roman kunnen componeeren.
Anthonie Donker
|
|