Kritici in het koffijhuis
In het stamcafé: Wij zijn gezworen kameraden, het gezellig en toch gedistingeerd établissement, waar de bloem der Nederlandsche critici, versterkt door een aantal aankomende en overjaarde dichters, sinds jaar en dag bij bitter en aangename kout bijeenkomt, heerscht een gedrukte stemming. Het anders zoo geanimeerd gesprek wil, hoewel het toeval juist op een zoo nieuw en dankbaar onderwerp als Robbers gekomen is, niet geheel vlotten en het komt de heeren voor, alsof de lauweren, waarop het anders zoo aangenaam rusten is, minder gemakkelijk zitten dan gewoonlijk. Sommige der heeren ruilen fluisterend hun laatste schotschriften en knikken elkaar goedkeurend toe. Anderen bekijken kiekjes, domineeren of doen een spelletje interview. Enkelen luisteren zoo weinig naar elkaar, dat ze het ongemerkt roerend eens zijn. ‘Querido moet branden’, vindt de heer A, die zeer belezen is in de buitenlandsche litteratuur.
‘Precies, dat zeg ik immers, Coster is een weekdier,’ antwoordt de heer B. De heer C, de vermaarde criticus met zijn onafscheidelijk, in rouwband gebonden bundeltje gedichten van 1907 als een koortsthermometer vast onder de armen geklemd, voegt zich bij hen. Hij heeft genoeg van het debat aan de linkervleugel van de tafel over de vraag of Maurois een diep psychologisch genie of een gediplomeerd burgerman is, klopt A en B joviaal op de schouder en gluurt schuin wantrouwend, terwijl hij zich in zijn volle zwaarlijvigheid neerzet, zoodat de lauweren kraken en dreigen te bezwijken, naar de zwijgende onbekende naast zich.
‘Wie is dat?’ vraagt hij halfluid, terwijl de critische kronkel van zijn hersens plotseling in een diepe plooi op zijn voorhoofd zichtbaar wordt. A buigt zich met een smadelijk glimlachje naar hem over en fluistert met een vies gezicht: ‘De heer Publiek.’ C. schuift ontzet een eind weg, zoodat een lauwer van zijn stoel op de grond glijdt, en