Eyn corte decleringhe deser spere
(1983)–Anoniem Corte decleringhe deser spere, eyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
EngelenHet tekstgedeelte F.8R, 16-F.9R, 25 is gewijd aan de engelen: er wordt verteld welke soorten engelen er zijn, welke taak deze engelen hebben en welke deugden wij moeten betrachten om zoveel mogelijk op de engelen te lijken. De ideeën die men in de Middeleeuwen over engelen had, gingen terug op een boek van Pseudo-Dionysius, De caelesti hierarchia, (‘Over de hemelse hiërarchie’), dat omstreeks 500 na Chr. geschreven werd. Kort samengevat komt zijn engelen-leer op het volgende neer: de engelen hebben geen lichaam, zij zijn puur geest. Er zijn verschillende soorten engelen, die door Pseudo-Dionysius in drie zogenaamde ‘hiërarchieën’ worden ingedeeld, en elke hiërarchie is weer onderverdeeld in drie zogenaamde ‘koren’. De hoogste hiërarchie bevat de volgende koren: de Seraphijnen, de Cherubijnen en de Thronen, de middelste hiërarchie bevat de Dominationen, de Virtuten en de Potestaten en de laagste hiërarchie bevat de Principaten, de Aartsengelen en de Engelen. Engelen is dus de verzamelnaam voor alle soorten en de specifieke naam van de laagste soort. De funktie van de koren uit de hoogste hiërarchie is dicht bij God te staan en te dansen in Zijn licht en nabijheid, de engelenkoren uit de tweede hiërarchie staan iets verder van God af en de engelenkoren uit de laagste hiërarchie staan het dichtste bij de mens en brengen goddelijke boodschappen over. De verlichting die van God uitgaat wordt door de hogere koren aan de lagere koren doorgegeven, en de lagere koren worden via de hogere koren tot het goddelijk leven geleid. Binnen de hiërarchieën heeft elk engelenkoor ook nog een eigen funktieGa naar eind1. Dit zijn de belangrijkste punten uit de leer van Pseudo-Dionysius. Gregorius de Grote (Paus van 590-604) volgde Pseudo-Dionysius in zijn geschriften en door deze twee autoriteiten vond de leer van de negen engelenkoren een wijde verbreiding in de Middeleeuwen. Ook in ECD vindt men deze engelenleer terug. Het aardige is dat wij in dit geval kunnen vermoeden via welke tussenstations de leer van Pseudo-Dionysius bekend was geworden bij de schrijver van ECD. Albertus Magnus heeft namelijk een commentaar geschreven op het werk van Pseudo-Dionysius. Hugo de Argentina, wiens Compendium Theologicae Veritatis een bron is van ECD, was een leerling van Albertus Magnus. Het lijkt dus aannemelijk dat hij het commentaar van Albertus Magnus gekend heeft.
In de algemene inleiding schreven we al dat enkele hoofdstukken uit ECD een vrijwel letterlijke vertaling van het Compendium Theologicae Veritatis | |
[pagina 63]
| |
van Hugo de Argentina bevatten. Dit geldt ook voor het gedeelte over de engelen, reden om hier wat dieper in te gaan op de vergelijking tussen beide teksten, zonder te zeer in details te treden. In het tweede boek van CTV zijn maar liefst elf hoofdstukken aan engelen gewijdGa naar eind2. De informatie uit slechts twee vinden we terug in ECD. Het blijken de meest concrete gegevens te zijn; alles wat (voor zover wij dat kunnen beoordelen) iets ingewikkelder of mystieker was, is weggelaten. Ook de bronvermelding ontbreekt in onze tekst. Hugo de Argentina noemt in zijn gedeelte over de engelen [Pseudo-]Dionysius, Gregorius en eenmaal Isidorus als bron. In de corresponderende gedeelten in ECD wordt geen enkele autoriteit vermeld. Uit het twaalfde hoofdstuk getiteld Distinctio celestum ierarchiarum (‘Onderscheiding van hemelse hiërarchieën’), is de indeling van de engelen in hiërarchieën en koren overgenomen. Het veertiende hoofdstuk, De proprietatibus et officiis singulorum ordinem (‘Over de eigenschappen en de taken van elk koor’) is nagenoeg helemaal opgenomen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt opgesomd in welke specifieke deugden de mens moet proberen op de respectievelijke engelenkoren te lijken. Deze paragraaf is opgesplitst, zodat in ECD direct na de beschrijving van elk engelenkoor vermeld wordt hoe de mensen ‘tot desen choer moeghen comen’Ga naar eind3. Daarnaast is de omschrijving van de deugden in het Latijn veel korter dan in het MiddelnederlandsGa naar eind4. Dit alles maakt dat er in ECD meer nadruk op de deugden komt te liggen. Heeft de vertaler of een bewerker dit de belangrijkste informatie voor sympele liede gevonden?
De passage over de engelen bevat misschien wel een aanduiding van het publiek waarvoor de tekst bestemd was: ‘Tot desen chore moeghen wi behoeren met oetmoedelijc te leren ende te onderwijsen onse medebrueders.’ (r.422-423). Het MNW geeft voor medebroeder: ‘medebroeder, ambtgenoot, confrater, ook in de betekenis van medekloosterbroeder, hij die met een ander in hetzelfde klooster is. Ook in de betekenis van een lid van een geestelijke broederschap’ (IV, 1249). Dit zou kunnen wijzen op een kloosterpubliek.
Wie de tekst over de engelen in ECD gelezen heeft, zal sommige literaire teksten uit de Middeleeuwen beter begrijpen. Zo iemand begrijpt dat de engel die aan Sinte Brandaen opdraagt om op reis te gaan om een nieuw boek vol wonderen te schrijvenGa naar eind5, een engel uit het laagste koor moet zijn geweest, immers zij zijn het, ‘die cleyn dinghen pleghen te boetscappen’ (r.426-427). |
|