Contour. Jaargang 2(1966)– [tijdschrift] Contour– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 232] [p. 232] Bert Jansma De reis 1 Het geluid van de brief in de bus opent het huis om mij heen. Weg is mijn schijnbare rust. Onrustige letters dansen steeds weer dezelfde woorden en onder de brief staat mijn naam. Ik lees de woorden hardop: Jacob, ik ben weggegaan. Ik ben weggegaan, Jacob. (Dingen die al lang zijn gebeurd laten zich plotseling zien. Het doek van de stilte scheurt en men kan zich niet meer ontzien.) Hij is weggegaan met mijn naam. Ik weet niet meer wat te doen. Mijn naam is mijn leven, mijn lichaam en hij is mijn eigen bloed. Hoe kan ik verder leven, is hij de afspraak vergeten? Ik reis hem terstond achterna. [pagina 233] [p. 233] 2 Onderweg zie ik al wat ik kende. Mijn vrienden die mij vertellen wie hij was en wat hij deed. De scheiding wordt daardoor erger zodat ik mijn vrienden vergeet en op doorreis ga naar de verte. (Wanneer er dingen gaan leven die zo lang dood zijn geweest, gaat hun dood steeds zwaarder wegen hoewel men dat niet meer beseft.) Op mijn reis vind ik nog een brief. Hij zegt mij precies hetzelfde. Jacob, ik heb je lief. Dan vertelt hij wie mij verwacht: Een vrouw die mijn naam noemt en lacht. [pagina 234] [p. 234] 3 Ik huiver. Haar huis is vol geuren, nauwelijks durf ik het binnen. Haar woorden wekken vertrouwen en brengen mij waar ik zijn wil: warmte die wegloopt in warmte. Zij opent de dag met haar ogen. Achter haar staat een kind dat schuchter naderbij komt. Ik leg mijn hand op zijn hoofd. Hij geeft mij een zwart stuk papier. (Leven bestaat uit wat brieven die overal met je meegaan. Ze brachten me hier en hier brengen zij me weer verder.) De vrouw kijkt mij angstig aan. Ik sta op en loop uit het huis. De stilte krast in mijn oren: Dit is al eens met mij gebeurd. (Jacob, Jacob, waar ben je? Ik vecht om je te bereiken. Wie zegt je brieven te zenden? Je vindt me door alle tijden.) [pagina 235] [p. 235] 4 De zon brandt vandaag op mijn hoofd. De warme wind maakt mij doof. Ik zoek naar een punt van herkenning, er liep een rivier door zijn brief. Hier loopt een rivier zonder water, de bedding vol stenen. Ik aarzel, maar struikelend steek ik over. De stenen verminken mijn voeten. Moeizaam gaat de tocht verder. Hier en daar denk ik een teken om verder te kunnen leven. Ik moet hem vinden. Maar waar vind ik hem en waarom? [pagina 236] [p. 236] 5 Pratende word ik wakker, zeg woorden die ik niet ken. God, liefste, Jacob. Het zijn namen en nog eens namen. Dan breekt er licht door de dag: In de verte ligt een hotel uit het raam hangt een witte vlag. Het komt als vanzelf op mij af: In de hal staat een kellner, weifelend noem ik mijn naam. Door hem heen trekt een rimpel. Heftig vraag ik hem waar. Hij wijst mij naar boven. Tegenover de trap is een kamer, de deur draait voor mij open. Daar zit hij aan zijn tafel. Jacob, zegt hij dan, Jacob. Ik zie door de ruit van een trein hemel en aarde bewegen. Langzaam begint hij te schrijven. Vorige Volgende