| |
| |
| |
J. Kenniphaas
Een winterreis
1
‘Over geld lenen prakkezeer ik niet - geen ogenblik’ zei de magere grauwe kamerverhuurder Lum tegen mij. ‘Ik ken je amper - je bent een vreemde en vraag me nu niet nog eens hoeveel Bullinger voor die overtocht wil hebben, want ik weet het niet, het kan twintig piek zijn of vijftig voor mijn part. Hij is nu eenmaal de enige die weet langs welke route gevaren moet worden, en hij buit het uit - geef hem eens ongelijk - je hoeft bij niemand anders hier in Gor aan te kloppen, iedereen noemt toch direkt zijn naam.’ Lum zweeg, dacht na. Daarna zei hij met warempel iets menselijks in z'n stem: ‘Ga naar huis jongen neem een raad aan, ga terug naar je woonplaats. Je kunt hier niet blijven. Je geld is bijna op, je gaat hier naar de verdommenis. Wat moet je beginnen, wie zal in Gor nou een vreemde uit het Zuiden in dienst nemen?’
Ik leunde doodmoe tegen de muur, 't was net of ik al uren met Lum aan 't onderhandelen en sjacheren was zonder ook maar een enkel resultaat. De kostbaas wees op m'n uitrusting.
‘Misschien heeft Bullinger wel interesse voor die mooie veldkijker van je of voor dat stevige windjak. Als je nu toch tegen mijn raad in met alle geweld naar hem toe wilt gaan moet je wel gauw vertrekken, 't is nog donker en het is beter dat de inwoners van Gor je niet zien, anders kom ik zelf nog in moeilijkheden. Je kunt een slee van me lenen voor de bagage en ik zal de kleine jongen met je mee sturen om je de weg te wijzen - nee je hoeft er niets voor te betalen, schrik maar niet, ik ben geen afzetter.’
In de lage donkere kamer hing een vettige kachelwalm, het vuur kwam net met enkele rode glimlichtjes tot leven. Ik nam - het geredekavel beu - Lums voorstel aan en sjouwde zelf mijn twee koffers van de logeerkamer naar beneden. Buiten wachtte Lum's jongste zoon met de lompe houten slee. In de ene hand hield hij het touw, in de andere een lantaarn. Na een kort afscheid vertrokken we. De halfbevroren sneeuw knapperde als glas onder onze zolen. Er stond een straffe Noord-Oosten wind. Het vroor, maar de hemel was bedekt. De jongen sprak geen woord. Het flakkerende lantaarnlicht vingerde langs korrelige gehavende muren en onthulde zo nu en dan bochtige nauwe zijsleuven. Het huis van Bullinger bleek aan het einde van het dorp bij de haven te liggen. De jongen tilde met veel gehijg en gesteun de koffers van de slee, aarzelde met weggaan, maar droop enkele verwensingen mompelend af, toen ik hem geen beloning gaf. De lege slee bonkte hol over de sneeuwkorsten achter hem aan.
| |
| |
Het begon te sneeuwen met scherpe speldeprik-kleine vlokken. Ik belde aan. Het huis leek uitgestorven. Pas na geruime tijd klonk er gestommel en trilde er achter het dikke matglas van het deurraampje een onzeker schijnsel. Grendels werden weggeschoven, een lange magere man verscheen, met een blaker in de hand.
‘Wat is dat voor een gebel half in de nacht - wat moet je?’
Ik zei dat ik naar het reservaat aan de overkant wilde. Bullinger bewoog niet... dacht na. Ik wachtte. Alle mensen in het Noorden waren zo, het spontane handelen in een opwelling was hun vreemd.
‘Kom tenminste in de gang,’ wenkte Bullinger, ‘neem de koffers mee, niemand is te vertrouwen.’ Ik gehoorzaamde. De veerman beet op z'n onderlip.
‘Ik kan je natuurlijk wel overzetten’ zei hij aarzelend... ‘ook nu nog wel met die straffe Noord-Ooster, de boot ligt altijd klaar, maar ik doe het bepaald niet voor niets, het kost je veertig gulden.’ Ik schrok, zoveel had ik niet meer. ‘Dertig,’ zei ik.
‘Geen sprake van.’ Bullingers stem leek van ijzer. ‘Ik moet uren roeien, motorboten hebben we hier niet. Niemand anders kent de juiste vaarroute. Je betaalt me veertig gulden of...’ Hij stopte, keek me sluw aan en zei toen: ‘Kom mee naar achteren, dan kunnen we de zaak rustig bepraten.’
Hij bracht me naar een kleine kamer waar een kachel brandde en schoof twee stoelen bij een met ouderwets zeildoek overdekte tafel. We gingen zitten.
‘Als je werkelijk met alle geweld over wilt,’ hervatte Bullinger het gesprek, ‘moeten we tegen dat het licht wordt vertrekken. Ik loop risico's, ik ken je niet, ik heb alleen maar van anderen over je gehoord, je bent er eentje uit het Zuiden, een maniak, een vluchteling of zo iets.’
Hij zweeg weer, bekeek me en zei plotseling snel: ‘Als ik die kijker van je krijg ben je van alles af.’
‘Je lijkt wel gek, dat ding heeft me indertijd bijna tweehonderd gulden gekost’ stoof ik op.
‘Dan blijf je aan deze kant, geen kijker, geen overtocht. Basta,’ zei Bullinger hard. Ik was woedend en schreeuwde: ‘Je bent een afzetter, je maakt misbruik van de situatie. Die tien gulden kan ik je later toch wel betalen en nog wel tien erbij als het moet’. ‘Van later koekjes hou ik niet,’ bromde Bullinger.
Ik begon te twijfelen. Moest ik nu zo dicht bij mijn doel, stranden door dit stomme gemarchandeer, moest mijn hele onderneming niet door gaan omdat
| |
| |
ik een sluwe vos mijn kijker niet wilde geven. Met een ruk trok ik de riem van de binocle over mijn hoofd en legde het ding op tafel.
‘Alstjeblieft. Wanneer vertrekken we?’ ‘Als het licht wordt,’ glimlachte Bullinger, ‘dat heb ik toch al gezegd. We kunnen nog rustig een zoopje nemen tegen de kou.’ Hij stond op, haalde uit een kast een fles jenever en twee glaasjes en schonk in. ‘Hier drink maar op.’ Hij bekeek de kijker aan alle kanten en draaide aan de verstelschroef voor de afstandinstelling. ‘Over een minuut of twintig vertrekken we,’ zei hij afwezig. Ineens lachte hij en keek met het objectief naar zich toegekeerd door de kijker naar z'n tenen, die hij langzaam bewoog. ‘Wat een diepte’ hoorde ik hem mompelen. We dronken zwijgend een tweede glas. Buiten floot de wind, de stuifsneeuw ritselde tegen het raam. ‘Het wordt een mooie overtocht,’ knarste Bullinger. Hij beviel me niet, hij beviel me nog steeds niet.
| |
2
Toen we na het brede water te zijn overgestoken in een nauwere vaargeul terecht kwamen, leek het even of we een verwarmde ruimte binnenvoeren. Bullingers uithoudingsvermogen was verbazingwekkend. Hij loodste de kleine open boot nu langs half ondergesneeuwde zandbanken waarop grote troepen modderkleurige vogels zaten. Bruine rietkragen waarin het perkamentig kraakte en ritselde, omzoomden zompige onduidelijke gebieden, moerassige stukken onland. Soms staken de rietpluimen uit de sneeuwlaag als dode vergeelde haren uit de witte pels van een reusachtig pooldier. De geul waardoor wij voeren nam grillige bochten, verenigde zich met andere waterlopen, groeide uit tot een smal loodgrijs binnenmeer vol sarrige ribbelige golfjes. Ieder aanbod mijnerzijds om de riemen over te nemen werd door Bullinger met stelligheid afgeslagen. Toen de oevers duidelijker werden en een steviger struktuur begonnen te vertonen en er zelfs kleine door de wind geteisterde bomen verschenen, legden we aan bij een wrakke steiger, Bullinger maakte de boot vast, gooide een dekzeil over de koffers, en ging mij voor naar een houten loods die een twintig meter landinwaarts bij een groepje berken was opgericht. We gingen naar binnen en mijn leidsman maakte snel en handig een vuur van droge takken die lagen opgetast naast een gemetselde stookplaats. We zaten en zwegen. Bullinger broedde op iets. Ik voelde het. Hij speelde met de kijker die hij trots had meegenomen. Op z'n lange gekorven gezicht lag een
| |
| |
zelfvoldane uitdrukking. Hij zou vragen gaan stellen, 't Was z'n goed recht. Ik moet zeggen dat hij het handig inpikte, want hij haalde een platte flauw gebogen fles met rum uit z'n binnenzak, schonk de ebonieten dop vol en zei: ‘Hier drink nog eens. 't Is weer ander spul dan thuis.’
Om beurten ledigden wij de dop. De drank verwarmde me en maakte me doezelig.
‘Ik moet je zeker naar de baas van het reservaat brengen,’ zei Bullinger. Ik knikte.
‘Je hebt er wel wat voor over,’ ging de veerman door. ‘In deze tijd van 't jaar.’ Hij lachte dubbelzinnig en vervolgde: ‘jij hebt natuurlijk wat op je kerfstok -nee zeg maar niks. Aan lui zoals jij zijn we hier al gewend. Als er hier nog eens wat uit het Zuiden komt is het doorgaans toch nog uitschot.’
Ik zweeg en Bullinger begon nu verder te vissen, wilde weten of mijn reis naar Gor zonder strubbeling verlopen was en informeerde en passant naar het leven in de grote steden in het Zuiden. Op al dat gevraag gaf ik vage en ontwijkende antwoorden. De fles rum was bijna leeg. De schrale gestalte van de veerman deinde waterig voor mijn ogen heen en weer. Eigenlijk wilde ik me verdedigen, hem iets uitleggen over mijn werkelijke leven, over de motieven die tot het ondernemen van deze reis hadden geleid, maar ik was er stomweg te slaperig voor. Bovendien had ik het idee dat Bullinger mij niet zou snappen, niet zou geloven en dat hij mij belachelijk zou maken. Zijn lage rasperige stem galmde door mijn hoofd. ‘De ouwe die hier de boel zo'n beetje runt is niet voor de poes.’ De wenkbrauwen van de veerman waren olijk opgetrokken, ‘'n Vetpot is het er niet. Als het je bedoeling is zo min of meer voor hulpje bij hem te gaan spelen, moet je je maar voorbereiden op hard sappelen en een bedroefd beetje loon.’
De woorden bonsden als logge ballen tegen m'n trommelvliezen. De warmte kroop door m'n lichaam. De kale boomtakken ratelden tegen de wand van de loods, de vlammen knisterden gretig. Steeds onduidelijker werd Bullingers stem. Ik probeerde niet meer de zin van zijn gepraat te vatten, mijn gedachten gingen hun eigen loop en werden onsamenhangend, vielen uiteen in losse beelden die in schijnbaar willekeurige volgorde opdoemden en verwaasden, straten, gezichten, kamers van vroeger.
| |
| |
| |
3
Ik was verslagen - en in de scherpe lucht van het uitgedoofde vuur maakte ik de trieste balans op. Bullinger was verdwenen met medenemen van mijn twee koffers, de kijker en zelfs mijn kompas, dat ik aan een koordje om mijn nek had gedragen. Roverij dus. Ik was het slachtoffer geworden van een nummertje samenspel tussen Lum en Bullinger en in de zo vriendelijk aangeboden rum had natuurlijk een middeltje gezeten, iedere keer dat de veerman mij de dop had aangeboden. Die twee konden nu de buit verdelen, terwijl ik hier op dit onherbergzame eiland zat, me nog alleen nog maar vastklampend aan de vage vertelsels over een oude, maar vooral wijze opzichter, die hier ergens een primitieve woonplaats moest hebben en wiens bestaan best wel eens op een fabel kon berusten, louter en alleen bedacht door sluwerikken als Lum en Bullinger om onbekookte idealisten en waarheidszoekers uit het Zuiden een kool te kunnen stoven. Ik was te kwaad om rustig na te kunnen denken. Versteend tot in het merg liep ik stampvoetend en met m'n armen zwaaiend door de loods. ‘Nou heb je je zo lang begeerde rust,’ schreeuwde ik tegen mezelf, ‘nou ben je weg uit het vuile potje met pieren waarvoor je je omgeving zo hoognodig moest uitmaken. Proficiat... een glorieus moment!’
| |
4
De lage duinenrij waarnaar ik morrend en kankerend onderweg was, vormde het enige objekt in de hele omgeving van waaruit een wijder uitzicht mogelijk was. Ik zwoegde door de sneeuw, die op meerdere plaatsen tot dikke wallen was opgewaaid en somde ondertussen schamper op wat ik er allemaal aan gegeven had om hier in deze barse contreien te kunnen rond dabberen. Mijn gezin, mijn baantje, mijn leventje van betrekkelijke luxe, had ik vaarwel gezegd om... ja om wat? om wijsheid te verkrijgen, afstand tot de dingen, verlossing van het slijk. Wat een gemeenplaatsen, bevrijding uit het grote net van misverstanden en tegenstellingen, wat een misselijke boekentaal. De mensen hadden altijd voor mijn ideeën alleen maar wat smalend gelach over gehad. Wat zouden ze een rechtvaardige pret hebben als ik terugkeerde met de mededeling dat ik achter een schim had aangezeten. De duinenrij werd langzaamaan duidelijker. Ik kon grillige naaldbomen onderscheiden, volge-sneeuwde valleien en alleen met helm begroeide kammen. De bewolking brak in lange rafelige repen. Een vals zonlicht priemde tussen twee lagen door. Na
| |
| |
niet al te lange tijd zou de schemering vallen. Ik was al doodmoe bij de eerste zanderige uitlopers. Vol doffe woede begon ik te klimmen. Dikke lagen jacht-sneeuw, bol en gegolfd als zandbanken, bemoeilijkten het verder gaan. Ik trok me opaan de taaie twijgen van brem en ander laag struikgewas, denkende aan de mier in de fatale trechter van de mierenleeuw. Boven gekomen zag ik een uitgestrekt duinlandschap voor me liggen. Een zee van zand en sneeuw. Ik struikelde naar beneden en nam een tweede top. De sneeuw zag blauw in de schemering. De wind lawaaide in een berkenbosje. Een groepje kleine vogels schoot voorbij. Mijn reis, ik dacht eraan tijdens de tweede afdaling. Drie maanden terug was ik vertrokken, een vlucht die eerst bevrijding had geschonken maar later allerlei onvoorziene ongemakken, overnachtingen in vieze dorpslogementen, in beschimmelde huurkamers, lange trajekten afgelegd in primitieve, slecht geveerde boerenwagens. In Gor was ik zelfs gearriveerd in een arreslee. Vaak hadden de bewoners van nietige gaten me aangestaard als was ik een benijdenswaardige rijkaard, afkomstig uit welvarender streken. Geen enkele keer had ik in een gesprek ook maar de geringste vingerwijzing gegeven over het werkelijke doel van mijn tocht. Ik dacht aan mijn huiskamer, de zoemende kachel, mijn vrouw met verstelwerk, mijn beide jongens en schold mezelf voor een sentimentele zak. Het was nu bijna donker. De dingen om me heen waren al moeilijk te onderscheiden. Verbitterd stelde ik vast dat al mijn verheven ideeën door deze barse werkelijkheid werden gereduceerd tot bleke uit het hoofd geleerde formuletjes. Wat wilde ik van de oude opzichter, zo deze al bestond? Hij zou me zien aankomen. Natuurlijk was hij de een of andere infantiele dwaas van wie niets kon worden verwacht. Zonder veel hoop ging ik verder. Ineens klonk hondegeblaf. Ik luisterde. Het geluid herhaalde zich en kwam van rechts, er ging dreiging van uit.
Zou het een hond van de opzichter zijn of was de eigenaar een lepe, met Lum en Bullinger onder één hoedje spelende patjakker, die het voorzien had op m'n laatste bezittingen? Het geblaf bleef aanhouden, veranderde niet van plaats. Voorzichtig de duinkam volgend ontdekte ik na enkele minuten links onder me een gelig licht. Het huis van de opzichter? Ik besloot voorzichtig naderbij te sluipen en begon de helling af te dalen. De sneeuw was nog net zichtbaar. De wind bruiste boven mijn hoofd in de kruin van een den. Plotseling gleed ik uit over een tak en rolde als een baal naar beneden. De hond ging nu te keer als een bezetene en bovendien leek het wel of ik iemand onbedaarlijk hoorde lachen.
| |
| |
Vloekend krabbelde ik overeind en sloeg sneeuw en aarde van m'n jas. Over een vlak terrein liep ik in de richting van het licht dat achter een klein venster flakkerde. In het tranige schijnsel ontdekte ik een brede gedrongen man die een middelmatig grote maar dikbepelsde hond aan een lijn hield. Op m'n hoede bleef ik staan. De man stond voor een laag langgerekt houten huis met een groot overhangend dak. Hij grinnikte nog na. De hond ging liggen met gestrekte voorpoten en bleef gealarmeerd in mijn richting kijken. Zijn staande oren maakten kleine nerveuze bewegingen.
‘Kom wat dichterbij,’ riep de man die al op jaren was. Ik bewoog niet. ‘Doe niet zo schijterig en kom hier,’ riep de man opnieuw. Ik kwam dichterbij. De oude droeg geen hoed. Het schijnsel uit het huis glom op z'n kale koepelvormige schedel. De hond was als de man, stevig en gedrongen. Het licht schampte langs z'n ruige pels. Een onverzettelijk paar. Ik wist niet goed wat te zeggen. Deze man was zonder twijfel de opzichter - de bijna legendarische figuur over wie ik te hooi en te gras zo hier en daar sterke verhalen had gehoord. De oude begon tegen de hond te praten op een kalme maar spottende toon. ‘Daar hebben we dan weer de zoveelste zoeker, Hektor - de zoveelste halve gare idioot die van huis is weggelopen, z'n familie in de steek heeft gelaten om de grote goeroe te komen bezoeken. Wel ja. Wat ziet ie eruit - wat een verpieterd stadsjongetje wil er nu van de grote zuiverheid komen proeven. Ze zien er goddome allemaal eender uit de laatste jaren, een gezicht als een vaatdoek en een gemoed vol venijn, niets mee te beginnen.’
Ik lachte maar zo'n beetje besmuikt, als een schooljongen. Die vent wist al alles van mij af. Was er dan toch iets uitgelekt, was er toch gekletst van man tot man, een gerucht? De oude leek niet bepaald mild gestemd. Ik besloot hem te vertellen over de beroving door Bullinger. Misschien verbeterde mijn verhaal zijn stemming een beetje. De opzichter grijnslachte toen ik klaar was. ‘En wat mis je dan wel?’ Ik begon aan een verontwaardigde opsomming: ‘Horlogekompas-koffers met kleren,’ en vertelde ook nog over de afzetterij met de kijker. De oude richtte zich voor de tweede keer tot z'n hond. ‘Hoor je dat Hektor, z'n richtingzoekertje is ie kwijt, de sukkel, z'n dichterbijhalertje z'n tijdmetertje en verder nog wat hemden en broeken, god nog an toe en zoéén wil de verlossing, zoéén zoekt de uiteindelijke klaarte.’ Hij schudde geërgerd z'n hoofd, aaide de hond en ging ineens op een zakelijke toon tegen mij verder. ‘Je kunt hier één nacht blijven, morgen stuur ik je de laan uit, geen schiempje
| |
| |
licht zal je van mij ontvangen man, geen geheimpje zo groot als een graankorrel zal aan jou worden geopenbaard. Al lag de steen der wijzen daar op de grond vlak voor de neuzen van je afgetrapte kapotte schoenen dan zou ik je er nog niet attent op maken, want morgen ga jij weer netjes terug naar de wereld waar de kompassen de verrekijkers en de chronometers onmisbaar zijn.’ Ik wilde tegenwerpingen maken, mijn komst motiveren maar de opzichter gaf me geen enkele gelegenheid. Hij wees in de richting van een klein bijgebouwtje en zei, ‘Daar kun je slapen. Binnen staat het allernodigste.’ Ik aarzelde met weggaan. ‘Ons gesprek is geëindigd,’ besloot de opzichter laconiek en waardig verdween hij in z'n huis. De hond volgde in kalme trippelpas. Er zat voor mij niets anders op dan in godsnaam maar m'n slaaphut op te zoeken. Licht was er niet. Op de tast verkende ik de kleine ruimte. Ik vond een krib, trok m'n overjas en m'n schoenen uit en ging liggen. Buiten floot de wind met eendere kracht. Het duurde lang eer ik een beetje wegdoezelde. Wat een stommigheid had ik begaan. Huis en haard had ik verlaten voor een verzuurde maniak die alleen nog maar sarcastische hatelijkheden kon uitbrengen tegen mensen van goede wil. Eenmaal in slaap werd ik gekweld door onrustige dromen. Staande in een collegezaal moest ik een aantal willekeurige mensen van het een en ander overtuigen, iets op het terrein van de godgeleerdheid, maar achter de hoge ramen van het ouderwetse vertrek stond allerlei sinister volk mijn woorden te verdraaien, en mijn manier van doceren bespottelijk te maken. Niemand luisterde. De zaal liep leeg. Buiten vertrok een trein. Ik stond op het perron. In de langs glijdende coupé's zaten carnavalsvierders met grote maskers voor hun gezichten die licht uitstraalden als lampions.
| |
5
De volgende morgen voelde ik me ijzig kalm. De oude kwam en wekte me.
‘Vooruit sta op, het is hier geen hotel, je moet weg.’
‘Doe geen moeite,’ zei ik langzaam, ‘ik blijf.’
De opzichter staarde me verbaasd aan. ‘Jij blijft? d'r uit voor de donder!!’ Hij pakte me met ongewone heftigheid bij een arm en sleurde me uit de krib. Hij kookte van woede, schold me uit, gaf me een paar petsen in m'n gezicht, maar steeds herhaalde ik de twee woorden, ‘ik blijf, ik blijf.’ Ik kreeg een dracht stokslagen over m'n rug en de oude braakte de liederlijkste beledigingen uit, maar als een bezetene, trillend over m'n hele lichaam bleef ik m'n voornemen
| |
| |
uitschreeuwen. Op een gegeven moment verdween mijn kwelgeest en terwijl ik als geradbraakt op de grond lag, hoorde ik hem tegen z'n hond die buiten in de sneeuw rondscharrelde zeggen: ‘Taai is ie wel, Hektor, een halstarrig kereltje, meneer blijft, we zullen het met hem moeten proberen.’ Ik voelde grimmige voldoening bij deze mededeling.
Later op de dag - de zon scheen, de sneeuw fonkelde - gaf de meester mij zijn eerste instrukties. Hij was streng maar kalm en eiste stipte gehoorzaamheid en een zo groot mogelijke toewijding. Z'n stem had nu iets menselijks. Aan de nauwkeurigheid waarmee hij mij z'n opdracht gaf merkte ik dat hij mij voor het eerst serieus nam.
|
|