| |
| |
| |
Konfrontatie met hedendaagse poëzie
F. ten Harmsen van der Beek | Strijdbare luciditeit
Poëzie is een voertuig voor menselijke gedachten en emoties en de doelmatigheid van het voertuig beïnvloedt de ontvankelijkheid van de lezer voor wat overgebracht moet worden. Deze formulering is geen luxe. Taalvirtuositeit wordt te vaak als een deugd op zichzelf beschouwd, wanneer zij een dekmantel is voor leegheid, omdat achter het vaardige spel met woorden de persoonlijkheid van wie schrijft zich schuilhoudt als achter een masker. En die maskerade van ‘literatuur om de literatuur’ leidt tot niets dan een oppervlakkige geamuseerdheid of een vluchtige intellectuele bevrediging bij de lezer, als het spel tenminste briljant gespeeld wordt. Anders is verveling het enige resultaat. Wie dat wil konstateren, kan materiaal genoeg vinden in de overvloed van kwasihaiku's en andere ‘korte gedichten’ die de huidige Nederlandse poëzie teisteren. Deze inleiding dient intussen om recht te doen aan de taalvirtuositeit die al bij een eerste keer lezen opvalt in de bundel geachte muizenpoot en achttien andere gedichten van F. ten Harmsen van der Beek. Men moet die bundel al heel oppervlakkig bekijken om niet te onderkennen, dat de grote vaardigheid van het taalgebruik van deze dichteres een deugd is die de zeggingskracht ondersteunt. De feilloze woordkeus, vaak een trefzekere menging van retoriek, ironie en banaliteit, en het ritme waarvan geen aksent verkeerd ligt en dat de zinnen in de strakke en sobere tweeregelige strofen draagt, vormen schild en speer voor de persoonlijkheid in deze poëzie. Persoonlijkheid, een veelgebruikt woord maar een onmisbare norm. Het betekent, dat de dichteres van deze verzen in haar werk te herkennen is als de bron van de gedachten en emoties waar de lezer kennis van neemt. In de gedichten worden de menselijkheid en het belang daarvan door haar bepaald.
De bundel wordt geopend met ‘Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzicht is zoekgeraakt’. Het lijken mij van de negentien de oudste verzen. Het zijn de enige die niet uit tweeregelige strofen bestaan en in plaats van de ironische retoriek van de overige gedichten, vindt men hier nog een zekere plechtstatigheid van uitdrukking. Deze twee rijmen geven het raadsel van de zelfontleding op:
Wat een ding en ben ik in goed of kwaad?
In oorsprong omhoog gevallen maar groeiend lager
en ondermaanser steeds zich vermoeiend en kwijtend
van stoeten ritseldingen die eerder als vleugel-
| |
| |
reuzen boven hun hemel hieven maar waarvan later
kronieken niet meer vermelden langer waarheen gegaan -
en:
Hoe een ding en ben ik zo zoekgeraakt?
Het zoekgeraakte antwoord waarvan de titel spreekt, is de dichteres zelf, ‘tot oplossing bedorven’. Haar houding hiertegenover, tegenover deze weerzinnige vervreemding, is nu nog een verlangen:
leiden kon van die verdoemde onheilige waar
schijnlijkheid naartoe desnoods rare verklaringen
In de rest van de gedichten maakt zij de vervreemding tot afweerwapen tegen wat haar bedreigt en pantsert zij zich daartegen met de humor van haar ironische retoriek. Maar onder de dunne laag van de spot ligt de gevoeligheid voor de boosaardigheid van de wereld die haar omringt. Het zelfbeklag van de ‘onderhonden’ wijst ze af. In vermommingen gaat ze de vijand te lijf of ontwijkt ze hem. In ‘Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen, in twee verzen’ schrijft ze:
Nu met mijn hart gaat het wel beter, maar de tuin is
verwoest mijn lam, verwoest. En ik sta radeloos onder
onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd
tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en
Boven het eerste van deze twee gedichten staat Geachte Muizenpoot en eronder: (handtekening onleesbaar): de maskerade van de onbekend gebleven briefschrijfster. In het tweede gedicht is de vroegere mevrouw 0.
later, door het opperwezen in een boom herschapen
Maar restanten van haar verleden, briefjes van verlangen aan Muizenpoot, zijn in haar takken blijven hangen en tasten de boom aan. Zij verdort en wordt omgehakt. Deze vermomming faalde. Beter slaagt ze in het grimmige sprookje van Goudmaartje, het koekoeksjong en de boze vader die haar dat jong ontnemen wil. De dreiging wordt hier het hoofd geboden en de vader wordt ge- | |
| |
dood. De barre wereld waarin zij dan belandt deert haar niet:
- Smakelijk eten, zij zat met wolven en tovenaars
diep in de tuinen of erger nog, hoog op het dak, trans-
parant van wellevendheid maar te verscheurd en te slecht
onderricht om de lepel te zien in hun bek, zo verliefd
als een ober en veel onderdaniger.
... lepel in de bek...
‘De lepel in de bek’: uit een spotversje van kinderen om iemand voor gek te verklaren. Kinderlijk geniet Goudmaartje van deze boosaardigheid omdat die haar beschermt tegen de werkelijke dreigingen van dood en verderf. De illusies die gekoesterd kunnen worden omtrent het dood-zijn worden weggevaagd als in ‘Krasse taal van gene zijde’ de dode vader komt spoken, verbitterd en ontgoocheld door de dood.
Meer vermommingen worden geprobeerd: de impertinente prinses, de geraffineerde gekkin, de kameleontische juffrouw. Maar bescherming wordt ook gezocht bij de stoeten ritseldingen uit het eerste raadselrijm: de kleinste dieren uit de natuur die door al deze gedichten heen lopen:
- Droomopwaarts heb ik een klein
grauw vogeltje tam gemaakt
Dit motief speelt ook een rol in de twee gedichten die ik als brandpunten van de bundel beschouw omdat hetzelfde hoofdmotief - de afweer tegen dood en verderf - er uiterst geobjektiveerd en uiterst gesubjektiveerd in verwerkt is. Het zijn de vertroosting aan de Hemelse mevrouw Ping (Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting bij het overlijden van zijn gebroed) en het gedicht ‘Interpretatie van het uitzicht’. In het eerste vers overheerst de ironie, middel bij uitstek om te objektiveren. De mevrouwogige poezin wordt getroost omdat haar jongen de een na de ander sterven aan de builenpest. Maar het medelijden komt haast bij elk woord door de milde spotternij heen. De kleine ritseldieren, anders de bondgenoten van de ik, worden nu ter verzoening aan de treurende poes aangeboden: allemaal allemaal voor de brave poes:
er loopt een belangwekkend, héél klein maar
bijzonder lekker beestje tussen de kiezelstenen
Dit gedicht is mild van toon zoals bijna geen ander vers in de bundel, omdat de dichteres hier alle verschrikkingen die haar bedreigen op het andere wezen heeft overgedragen. Maar onverhuld als in geen ander gedicht wordt in ‘Inter- | |
| |
pretatie van het uitzicht’ de verschrikking onder woorden gebracht, al is het nog in een symbolische gestalte:
Verschillende bomen in deze verdoemde tuin
stellen godzijdank nog perk en paal aan
een oude man die daar gedurig rond loopt, zonder
hoed, zwart als een krent in grauw gebak van
licht en landschap, ja een man van ziekte. Zwak
maar taai en onbeschoft. Hij draait, de afgeleefde
kreeft, in kringen om mijn vijvers, der seizoenen dolle
dolle naald deert hem, verstokter, blijkbaar niet.
En de verlegen bleke regen al weggebleven is, de doorluchtige
wind, voortvluchtig, in het geheime hout ontweken.
En heerst verwildering alom en willekeur haakt
bladerloos aan de ontdane hagen waarlangs aarzelend
zijn zachte schunnige verwoesting vaart. En niemand kan
hem keren waar hij zeverend door mijn bezeerde heesters breekt
en bevend speeksel kwijlt langs mijn beleefde kleine twijgen.
Van de vlugge lustige vogels geen hulp meer te verwachten is nu
de heilige reiger zelfs al ochtendlijk is uitgeweken achter de
geschonden horizon. Het is te hopen dat de mooie rode autobus
die alle oude mensen later af komt halen, hem nu spoedig
over rijdt naar ongenadiger terreinen, naar jachtvelden van
eeuwig asfalt, waarin overal verchroomde bakken voor zijn
rochels en de uitgekauwde stompen van zijn stinkende sigaren.
Want al mijn vijvers liggen dicht, mijn paadjes raken
zeer vertrapt, de schuwe schepselen hebben mijn struikgewas
verlaten, mijn heerlijkheid ligt braak. O keer, keer
welluidende wind, verliefde regen weer tot aan mijn
| |
| |
... strijdbare luciditeit...
De oude man, die de herfst, de winter, de dood symboliseert; de tuin die wordt aangetast, de kleine ritseldieren die verjaagd worden, het vat op een zeer direkte wijze samen wat ook de andere verzen van F. ten Harmsen van der Beek beheerst. Ik heb het in z'n geheel geciteerd omdat ik het een van de indrukwekkendste gedichten vind van de naoorlogse Nederlandse literatuur. In de plaatsing van rijmvormen als alliteratie en assonance, in de keuze van kontrasterende adjektieven, in een ritme dat weemoed en heftige woede steunt, uit zich hier een zeer groot dichteres.
De poëzie van F. ten Harmsen van der Beek is ‘vitalistische’ poëzie, waarin hartstochtelijk het leven tegen de dood wordt verdedigd, en de waarheid tegen de onwaarachtigheid. De dood is ook de gladde civilisatie van chroom en asfalt waarheen de oude man verdoemd wordt. De boom die in het tweede gedicht van de ‘Onduidelijke correspondentie’ werd geveld, werd dan ook stukgezaagd tot glad hout voor tv-toestellen. Het leven is de onbedorven natuur, waarin geen tovenaars en wolven voor gek worden verklaard; rauw en elementair, maar ook ontroerend en vertroostend in haar kleinste schepselen, die in de palm van de hand gevat kunnen worden. In ‘Op mijn dertigste verjaardag’ schrijft de dichteres:
vergelijk behoedzaam mijn voorbeeldige ondeugende
gedachten - ordinair gekostumeerd en even stom als
strijdbaar - met mijn veel verwerpelijker, uiterst,
uiterst betrekkelijke luciditeit
Het vitalisme betekent geen passief afweren van het verderf. Het is wat die twee te vergelijken kanten van haar persoonlijkheid gemeen hebben: strijdbare luciditeit, waarmee dat verderf aangevallen wordt.
Dat de vier slotgedichten, ‘De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik’ mij koud laten omdat ik daar alleen maar een spel met woorden in kan zien, doet aan mijn grote bewondering voor deze bundel weinig af. In die poëtische avonturen is de vermomming zo dik geworden, dat de persoonlijkheid erachter er niet meer doorheen kan spreken. Ik hoop alleen dat deze vier gedichten niet de stijl aangeven waarin de dichteres door zal gaan. Ze werden kort voor de verschijning van de bundel nog in Randstad gepubliceerd. De critici die geachte muizenpoot een van de belangrijkste nieuwe bundels van de
| |
| |
laatste jaren hebben genoemd, kan ik alleen maar gelijk geven. Zelden leest men poëzie waarin strijdbaarheid, spanning en humor zo weergaloos in strakke, uiterst beheerste vormen zijn samengesmeed. Deze bundel van F. ten Harmsen van der Beek is onvergetelijk.
jan van der vegt
| |
Huub Oosterhuis | Priesterlijke rijmen
De dichter Huub Oosterhuis heb ik altijd voor een van de belangrijke jongeren van de Nederlandse literatuur gehouden en om zijn bundels uittocht van 1961 en groningen van 1963 zal ik dat blijven doen, maar ik hoop dan wel vurig, dat er gauw een vierde bundel van hem uitkomt, die mij zijn derde, hand op mijn hoofd, kan doen vergeten. Deze bundel is ongenietbaar, op een heel enkel gedicht na. Het is gerijmel op het laagste niveau.
De inzet is al ontmoedigend:
Dichter blijf bij je mens
drink zijn bloedende beker -
Het is heel juist om de dichter toe te voegen - Oosterhuis zal het zichzelf wel voorgehouden hebben - dat hij zich tot de mens moet bepalen, maar als dat zo slap, zo futloos onder woorden gebracht wordt, dan weiger ik aan de ernst ervan te geloven. Drink zijn bloedende beker: dit is ‘domineespoëzie’ op z'n beroerdst en hier wreekt zich misschien het gemak waarmee de vaklieden van het geloof hun grote waarden onder woorden kunnen brengen door hun dagelijkse omgang met symbolen en mythen die uitdraait op een achteloos hanteren ervan. De eerste vier gedichten van de bundel hebben het priesterschap tot motief. In vroegere gedichten van Oosterhuis werd men soms getroffen door de problematische spanning rondom de roeping, de keuze van het priesterschap. Maar nooit heeft hij het zo bleek, zo wezenloos onder woorden gebracht als b.v. in:
Maar ook de kansel trekt me
| |
| |
en zo aangeboren ongeneeslijk
is dit soort priesterschap
dat ik mij morgen toch weer
... tot stichting van de vromen...
Zaad en zonde: duistere diepten van seksualiteit zullen daar wel achter zitten, maar ik ben er niet ondersteboven van. Het is een gemakkelijke formule hier, en even leeg als gemakkelijk. Dat de liefde voor iemand die het celibaat gekozen heeft een brandend en tragisch probleem kan zijn, is menselijk genoeg. Oosterhuis heeft in de bundel uittocht b.v. met het gedicht ‘Gelofte’ daar indrukwekkend en sober over geschreven:
Met zulke verzen deed hij recht aan het probleem. In zijn laatste bundel rijmde hij er slappe versjes over bij elkaar.
Een stuk of wat gedichten houdt zich daarna bezig met interne zorgen van de katholieke kerk:
Een hooggestemde geliefde
een schoot voor alle levenden,
je zult met haar getrouwd zijn.
Misschien een aardige tekst voor een mild katholiek kabaret, maar geen poëzie die elke willekeurige lezer kan treffen. En de versjes over de specifieke problemen rondom bisschop en kardinaal zijn genant van onbeduidendheid.
Wie zich door al deze ellende heen geworsteld heeft, vindt op blz. 19 van de bundel toch nog een gedicht!
hoe hartstochtelijk hoop ik
dat men in die vergulde geheimen
| |
| |
zo bijvoorbeeld dat brood leven
maar wat ik ook zeg, dat oeroud
evangelie komt er niet uit.
Het verrassende van dit gedicht vind ik, dat het zinspeelt op de mislukking van de bundel - al zal dat wel onbewust erin gelegd zijn - en dat het het grote probleem van religieuze poëzie in het hart raakt. Godsdienst wordt bepaald door een relatie tussen de mens en wat hij in het metafysische boven of onder zich acht en zolang die verhouding beheerst wordt door twijfel, zoeken, onzekerheid, hoop, kortom door menselijke emoties, is religieuze poëzie verstaanbaar voor ieder die poëzie kan lezen. Het menselijk zoeken in het metafysische gebied is zo oud als de menselijke geest zelf. Aan het verschijnsel religie, in welke vorm ook, kan men zich niet onttrekken en religieuze poëzie is daarom niet een apart staand genre, waar een niet-gelovige niets mee te maken heeft. Maar dat dreigt zij wel te worden als het zoeken vervangen wordt door zekerheden a priori, door het dogma en als het bovenmenselijke gekanoniseerd wordt tot onomstotelijke waarheid. Zodra dat voor een dichter uitgangspunt is, is de poëzie die hij voortbrengt alleen nog van waarde voor zijn mede-gelovigen en wordt zij ‘gebruikslyriek’ tot stichting van de vromen. Ik ben van mening, dat religieuze poëzie, wil zij voor de lezer van waarde zijn, uit moet gaan van de menselijke emoties. Want het gaat erom, dat die lezer, gelovig of ongelovig, in de poëzie zijn eigen lot verstaat.
De religieuze dichter die wil getuigen waagt zich op glad ijs. Het zal ervan afhangen door hoeveel menselijke spanning zijn getuigenis beheerst wordt, of zijn werk in een isolement zal raken of niet. Ontbreekt de spanning van het menselijk belang, dan zal dat werk slechts een predikatie, een evangelisatietekst zijn die als poëzie is vermomd.
Het aangehaalde gedicht van Oosterhuis laat zien hoezeer deze problemen een rol spelen voor dit dichterschap. Juist omdat hij getuigen wil, voelt hij zich als dichter tekort schieten - en in dat getuigen faalt hij ook. Het vers is op twee manieren te interpreteren: met het priesterschap of met het dichterschap als motief. De twee mogelijkheden vullen elkaar aan. Het woord dat brood is, is ook het dichterlijke woord. Juist bij Oosterhuis heeft het samengaan van dichterschap en priesterschap altijd een rol gespeeld. Zijn dichterschap is
| |
| |
vastgelopen, omdat de identiteit van leven en dood - in de hoopgevende zin van het christendom - niet verstaan is. De dichter die wil getuigen, kan het oeroud evangelie niet tot de lezer laten doordringen, zijn hoop blijft ijdel en zijn woord slaat nergens op. In dit gedicht is van de mislukking van hand op mijn hoofd rekenschap afgelegd. Maar zij wordt er niet door gekompenseerd. Ik kan deze kwalitatief ver beneden de maat gebleven bundel niet vergoelijken door hem als illustratiemateriaal bij dit gedicht te beschouwen.
... joviale aksenten...
Er volgt een afdeling van zeven gedichten, waar goede fragmenten in staan, maar toch nauwelijks één geslaagd vers. Oosterhuis begint het eerste met:
In een vallende boom geboren
tussen inwendige takken gevangen
een stenen wortel uw wervelkolom,
dat komt veel voor tegenwoordig.
Drie regels zijn goed. Ze geven ingehouden spanning, de mededeling erin vormt snel een klimax en de breuk waar het over gaat wordt indirekt aangeduid. Maar de vierde regel is een grove misslag. Door zijn banaliteit slaat hij de drie voorgaande weg. Een dergelijk populair toontje is wel vaker in deze bundel te vinden. De preektoon moet van tijd tot tijd wat joviale aksenten krijgen! Toch is het werkelijke dichterschap van Oosterhuis terug te vinden in een strofe die plotseling weer verrassend goed blijkt:
en wat mijn handen schrijven
Het lijkt mij niet toevallig, dat het motief in de geslaagde stukken poëzie van hand op mijn hoofd, het echec van het dichterschap is.
Twee gedichten over het doodgaan zijn behoorlijk, maar men moet wel over een ernstige wansmaak beschikken, om waardering op te kunnen brengen voor:
Het is natuurlijk dodelijk
wat de een de ander doet.
alles kan en mag van mij wel
maar wat vriendschap van mij moet.
Dit is stumperig gerijmel.
Dan komt er een afdeling die ‘Halve aarde’ heet en vijf vale gedichten bevat, niet goed en niet slecht. ‘Liederen voor in de kerk’ vervolgens: voor belang- | |
| |
stellenden die stichting en zanggenot willen verenigen. Ik vraag me alleen af, waarom zulk maakwerk in een dichtbundel moet staan. Oosterhuis heeft zijn ‘30 liederen voor een Nederlandse liturgie’ al eens afzonderlijk uitgegeven en ik zal zulk werk niet als buitenstaander gaan kleineren omdat ik niet in liturgieën pleeg mee te zingen. Maar nu ze er bij staan en ik ze onwillekeurig ben gaan lezen, vraag ik me af, of Oosterhuis' dichterschap door deze rijmerij geen knauw heeft gekregen. Zoiets als ‘Het lied van de stad’ valt op door de onnozelheid van de woordkeus. De liederen zijn allemaal even glad en even onbeduidend. Van sommige kan ik me niet eens voorstellen, dat ze gezongen kunnen worden.
En wat dan als laatste afdeling van de bundel volgt, is zo onvoorstelbaar slecht, dat ik er alleen maar om lachen kan. ‘Oudehendrikman’ heet het, het is een soort ballade - misschien wel een romance - over de aanvechtingen des vleses bij een pastoor van die naam:
Oudehendrikman wou priester.
't leek hem wel een heer te zijn
't woord te doen, de broden breken
moeder had het ook gewild
dertig jaren oud stond hij
Ik zal er weinig woorden aan vuil maken. Oosterhuis heeft het verschil tussen eenvoud en onnozelheid, tussen kinderlijkheid en kinderachtigheid niet meer gezien. Hij mag als de enige Nederlandse dichter gelden die een epigoon genoemd kan worden van de berijmer van ‘Piggelmee en het Tovervisje’:
Op een keer moest oude hendrik
mokkend kwam hij met zijn zorgen
Ja, en dan wordt er natuurlijk een vis gevangen - Opgelegder symboliek kon al haast niet. De problemen die rondom het celibaat kunnen ontstaan zal ik niet bagatelliseren, maar Oosterhuis doet dat wel door er dit gerijmel aan te wijden. Een dichter die bundels als uittocht en groningen op zijn naam heeft staan
| |
| |
en dan iets als hand op mijn hoofd publiceert, is uitgeschreven en pruttelt nog wat na, of hij verkeert in een ernstige krisis. Ik houd het op het laatste.
... lichtelijk credo...
In sommige gedichten van de bundel komt een krisis van zijn dichterschap immers aan de orde. Ik hoop alleen maar, dat Oosterhuis weer poëzie gaat schrijven waarin de mens, zoals hij zelf schreef, zijn eigen lot kan verstaan.
jan van der vegt
| |
H. van den Waarsenburg | Liever dan poëzie
Het debuut van H. van den Waarsenburg, gedichten, verscheen eind vorig jaar. Juist op dit ogenblik, nu twee tendenzen in de literatuur zich steeds duidelijker tegenover elkaar aftekenen is het de moeite waard zijn bundel goed te lezen. Terwijl aan de ene kant de kunstenaar steeds meer voor zich uit gaat werken, een kunst bedrijft die zo weinig mogelijk bindingen met de werkelijkheid vertoont, waarbij hij links noch rechts kijkt, staat er tegenover een richting die zich, ook al omdat de eerstgenoemde tendens een modeartikel is geworden en dus de markt overheerst, steeds duidelijker náár die werkelijkheid moet richten, wél links of rechts kijkt en kiest. In zijn artikel ‘Literaire Theologie iv’ (Het Vaderland 23.9.'66) onderscheidt Peter Berger deze tendenzen in principe ook, al knoopt hij er een privé-filosofie aan vast. De eerste tendens noemt hij een utopische, mijns inziens niet terecht. De kunstenaar die zich uitleeft met zijn kunstobjecten in een kunstwereld mag dan een veilig plekje gevonden hebben, een Utopia is het niet. Daarvoor kunnen er te weinig mensen leven. Berger vergeet dat een persoonlijk Utopia niet bestaat.
Als enig tegenwicht voor de opvatting die de kunst isoleert van de werkelijkheid, literatuur bijvoorbeeld alleen maar belang geeft naast andere literatuur, zal overigens een duidelijke stellingname van andersgezinden als amateurs de hele zaak tot zijn normale proporties terug kunnen brengen.
In de literatuur is bijvoorbeeld de poëzie die zich bezig houdt met de poëzie een verschijningsvorm van de eerste stroming. Schrijven over hoe moeilijk het wel is te schrijven. Wie nu de eerste bladzijden van de bundel van vdW opslaat, vermoedt terecht te zijn gekomen binnen een dergelijke onvruchtbare problematiek. Niets is minder waar. Poëzie is een probleem voor vdW, dat zeker, evenals De Tijd overigens. Beide zijn de pijlers voor deze gedichten. VdW's bundel laat zich lezen als een doorlopend verhaal. Het begint inderdaad met
| |
| |
maar hij plaatst dit tussen aanhalingstekens. Een citaat, een uitspraak, een gedachtenflits? De funktie ervan is in ieder geval: het begin van een gedachtengang. Op dezelfde bladzij nog konkludeert hij het deficit van de poëzie: de juiste poezie /../.. is op en het is amen / de grote zaak is failliet. Langzaam dringt dan het besef door van het waarom van dat failliet. In ‘Lichtelijk credo’ het vermoeden niet dat woorden belangrijk zijn en even later de schors (ligt) te zwaar op hun poezie. In het volgende gedicht ‘Nieuw relief’ komt een alternatief te voorschijn: luister naar de adem van afrika, en die adem wordt dan een getekende taal. In de gedichten daarna doet het motief tijd zijn intrede. Het gedicht ‘Helmond’ beent stad en mensen door de godkanker op de strot heen uit tot op het skelet. In de hieropvolgende verzen mengen beide elementen tijd en taal zich tot het uiteindelijke thema van vdW's gedichten. Tegenover een leven met verder alles/ wat de taal/sprekend ziek maakt stelt hij dan een ‘Prehistorisch heimwee’. Een heimwee naar golfslag en carboon en de zuivere pijnen van het analfabetisme:
Niettemin is zijn heimwee naar een oertijd, waar taal nog teken is en waar de als een verpestende ziekte ervaren beschaving nog niet aan bod komt, geen vlucht uit de werkelijkheid rónd hem. De laatste gedichten van de bundel: ‘Cyclus Vietnam (een benaderingswijze)’ en ‘Collage voor Vietnam’ bewijzen dat. VdW's benaderingswijze is trouwens de moeite waard. Hij stelt zich niet voor iets te kunnen veranderen of verbeteren, begint zelfs met: omdat er niemand over schrijft/doe ik het maar. (Men bedenke daarbij dat toen de bundel oktober '65 uitkwam er zich inderdaad nog geen schare literatoren al dan niet uit innerlijke noodzaak op dit probleem had geworpen.) Sympathiek in dit gedicht is dat vdW zich niet op de borst slaat partij te hebben gekozen. Hij zegt zelfs ik kies geen partij /en probeer me alleen maar voor te stellen en bovendien
ik lach er zelfs om dat ik het schrijf
dat is het gebrek aan kommunikatie
| |
| |
... de stank van poëzie...
Hetgeen zijn stellingname voor de lezer alleen maar duidelijker en aanvaardbaarder maakt.
Het laatste gedicht uit de bundel, ‘Apotheose’, dat met ‘Laatste groei’, ‘Prehistorisch heimwee’ en ‘Glaciaal’ tot de beste gedichten erin behoort, brengt inderdaad alle elementen uit de bundel samen. Heimwee naar eenvoud en onschuld, de kanker van de beschaving, de nutteloosheid en onmacht van wat vdW ‘poezie’ noemt. Ik citeer het daarom grotendeels.
schaduwmuggen overstelpen de wegen
geen huis weet nog zijn redding
iedereen neemt vol angst baden poezie
in heilige veronderstellingen
maar smiddags ligt aan de voet
van de blauwe bergen het ochtendblad
en zijn we er heilig van overtuigd
maar ik hoor liever het en toen geroep
van een bergmeer vol kinderen
want zij weten het kommunikatiesysteem
tot uitentreure te herhalen
zij zijn volkomen grondbevestigingen
van de angst voor de talloze kreeften en
geluidloze bommen van atoom
Beseft dat de tijd de wereld is.. staat er op de (overigens verademend lege) achterkant van vdW's bundel. Het wordt ín zijn gedichten waar. VdW heeft niet zoveel op met de wereld, maar staat er teveel in om te vluchten in een eventueel alternatief. Hij heeft evenmin veel op met poëzie (het stinkt hier/../naar poezie). Daaruit valt misschien de slordigheid in sommige gedichten te verklaren (storende taal-en spelfouten). VdW heeft bovendien de neiging zich te kryptisch te uiten. Waarschijnlijk is een duidelijke nonchalance in de versbouw (vaak een slechte ritmiek en een willekeurige regellengte) daar de oorzaak van. Hij schrijft de symbolen waarin hij denkt op, zonder er zich zorgen
| |
| |
over te maken of ze ‘overkomen’ bij de lezer. VdW's gedichten zijn verre van poëtisch. Het zijn pogingen tot persoonlijke getuigenissen waarbij óm die persoon de vorm op de achtergrond kan raken. Dat is me liever dan ‘poëzie’.
bert jansma
F. ten Harmsen van der Beek: Geachte Muizenpoot en achttien andert gedichten, Literaire Pocket, De Bezige Bij, Amsterdam 1965. |
Huub Oosterhuis: Hand op mijn hoofd, Amboboek, De Fontein, Utrecht 1965. |
H. van den Waarsenburg: Gedichten, Uitgeversassociatie Opwenteling, Eindhoven 1965. |
|
|