| |
| |
| |
| |
[Nummer 5]
Rouke G. Broersma
De getekende
Ik kreeg de schrik van mijn leven toen hij de wachtkamer binnenkwam, niet aarzelend en verlegen naar de grond kijkend maar eerder uitdagend en zelfbewust, te zelfbewust. Hij ontdekte een lege plaats recht tegenover me. Het ‘Ah, nog een plekje vrijgehouden voor deze man’, schalde even luidruchtig door de ingehouden mompelende ruimte als het ‘Goede morgen samen’, waarmee hij was binnengekomen. Toch moet het spervuur van genadeloze blikken (‘een getekende betaamt terughoudendheid in zijn optreden’) hem getroffen hebben, want toen hij zich tussen twee al wat oudere vrouwen had laten neervallen, boog hij zich onmiddellijk voorover om een tijdschrift van het tafeltje midden in de wachtkamer te pakken. Zonder een keuze te maken, griste hij het bovenste blad van de stapel en begon te bladeren, eerst vlug alsof hij iets opzocht, daarna hechtten zijn ogen zich langer aan dezelfde pagina van de Autokampioen. Er was een stilte ingetreden vanaf het moment dat hij was gaan zitten, een stilte die voortduurde tot de zoemer ging voor de volgende patiënt, maar ook daarna kwam het veelkoppig beest van de wachtkamer slechts geleidelijk aan weer tot leven; voorafgegaan door schichtige oogbewegingen, zacht gekuch en gefluister, hernamen de gesprekken hun loop en zetten de drukinktvreters hun maaltijd voort. Drie zoemers later was er niets meer in het gedrag van de wachtkamer dat wees op de aanwezigheid van de getekende.
De stilte zette zich in mij voort en nam de vorm aan van angst. Allen hadden hun aandacht van de man afgetrokken. Ik durfde niet naar hem te kijken, maar ik wist dat hij er was en ik kon hem niet vergeten. Ik zweette. Mijn gezicht gloeide en de haren in mijn nek jeukten. Ik keek naar de kalender boven het hoofd van de man.
Op een veld vuurrode papavers verhieven zich twee schrale bomen met grote niervormige bladeren. Uit de rechtse boom groeide een vrijwel horizontale
| |
| |
tak die zich uitstrekte naar de andere boom en zich daar scheen te willen inboren. De achtergrond werd gevormd door een blauw water, aan de linkerzijde begrensd door drie massieve kegelvormige rotsen en aan de andere kant door een vage horizon. Ik staarde naar de zee en probeerde mijn gedachten te laten uitvloeien in het niets zoals de zee die aan de horizon dezelfde vaalroze kleur als de lucht vertoonde, zonder dat het me lukte. Mijn blik werd telkens getrokken door de twee bomen die op haast obscene wijze met elkaar verbonden waren door de stakerige tak, waaruit een paar trossen bladeren groeiden als stengels uit een wortelstok, zonder echter aan de duistere symboliek afbreuk te kunnen doen, maar veeleer deze bevruchtend. Het rood van de wijd openstaande klaprozen scheen een lach te verbeelden, een hartverscheurende lach die de bomen gold. De totale afwezigheid van levende wezens bevreemdde mij. Zelfs vogels ontbraken. Was het soms de bedoeling van dit teken aan de wand, dat ik me als een ontheemde, een schipbreukeling liet aan spoelen op het rotsachtig strand van dit wrede technicolor-paradijs?
Opnieuw klonk de zoemer. Een lang bleek vrouweprofiel schoof voor de zee langs. Fa G van Silfhout WZn Renaultdealer.
April, mei, juni. Cijfers. Ik keek weer naar de roze lucht en de blauwe zee. Ik keek naar de rode bloemen, de rotsen, een-twee-drie, de bomen, een-twee. Vergeefs. Het ruisende ademen der zee werd overstemd door het discreet gemompel van de patiënten. Zoals ik eerst naar de zee keek om de bomen niet te zien, zo staarde ik nu vergeefs met tranende ogen naar de bomen, de plaatjesbomen, om het gezicht daaronder te vergeten.
Het gezicht was geen gezicht. Het was een perkamenten lampekap, een dooraderd en gemarmerd stuk papier, grauwgelig in zijn totaliteit met overal donkere vlekken, vlammen in hout, scheuren, naden, littekens. Levenloos oppervlak van een maanfoto. De mooi gevormde oren, het blonde golvende haar, de fletse doch niet uitdrukkingloze ogen deden hieraan niets af. Dit gezicht was geen gezicht. Eerder was het een oud vergeeld bericht in een kode die ik kende, of ik wilde of niet. Als de man Cor Weering niet was, dan was hij in elk geval zijn bode.
We moeten tegelijkertijd naar de jongen gekeken hebben die tussen ons door naar de deur van de spreekkamer liep, want toen hij ons gepasseerd was, botsten onze blikken. Even maar. Lang genoeg echter om de wachtkamer te doen uitgroeien tot een klein door lage huizen omsloten plein, bevolkt door een
| |
| |
tiental jongens die samengroepen bij een boom en kijken naar een andere jongen, die zich met beide handen vasthoudt aan de dakgoot van een der huizen. Zijn benen omklemmen de regenpijp waarlangs hij naarboven is geklommen. Hij wendt zijn hoofd schuin naar beneden en roept iets. Hij heeft lichtblond golvend haar. Er ligt een verbeten, haast fanatieke trek op zijn gezicht.
Ik loerde weer naar de man en zag dat hij op zijn lippen beet, waarbij zijn kaakspieren zich spanden en de littekens even verbleekten om dan weer vol te lopen met onderhuids bloed.
‘Was u niet aan de beurt meneer?
Ik schrok op en zag de vrouw naast me recht in het gezicht.
Ze glimlachte.
‘De zoemer is net gegaan. Hebt u niets gehoord?
Ik schudde mijn hoofd.
‘Neemt u me niet kwalijk, ik zal dadelijk gaan.
‘Het is geen moeten, ik wil met alle plezier uw beurt overnemen.
De anderen begonnen te lachen. Ik durfde de getekende niet aan te zien.
‘U hebt een rode kleur. Bent u opgewonden? vroeg de dokter toen ik de spreekkamer binnentrad. U kent me toch al zo lang.
Trekt u uw bovenkleren maar eens uit.
De dokter sprak tijdens het onderzoek aan een stuk op zijn gewone kalmerende toon. Ik loerde naar zijn assistente, een mooi blond meisje dat niet op me lette. De koele handen van de dokter betastten mijn klamme lichaam. Het rook naar lysol in het vertrek. Alles was er glimmend blank of wit.
‘Tja merkwaardig, u hoest niet en toch hebt u pijn in uw borst. Kleedt u zich maar weer aan.
Het klonk of hij me ergens voor bestrafte. Hij stak zijn hand naar me uit. Ik dacht dat hij afscheid wilde nemen, maar hij greep mijn pols en keek op zijn horloge.
‘Net wat ik dacht, veel te snel. We zullen uw bloeddruk nu toch ook maar even opnemen.
Toen het hele onderzoek voltooid was, bracht hij me naar de deur. Hij legde zijn hand op mijn schouder.
‘U moet nog maar een tijdje rustig aan doen. Hoe kalmer u zich houdt des te eerder is de pijn verdwenen.
| |
| |
Ik knikte en vertrok.
Aan de overkant van de straat was een restaurant. Ik stak de straat over en ging op het lege terras zitten. Ik bestelde koffie en gebak. Ik stak een cigaret op en hield het huis van de dokter in de gaten.
Op het pleintje waar we vaak voetbalden na schooltijd, moesten we om de beurt op de uitkijk staan. Er waren drie zijstraatjes die toegang gaven tot het plein. Drie uitkijken waarschuwden door de langgerekte doch enigszins ingehouden kreet ‘Jùùt’ bij de nadering van een politieagent, waarna we beheerst wegvluchtten. Alles was afgesproken: de vliegende kieps namen de opgerolde jassen mee die als doelpalen dienst deden; wie het dichtst bij de bal was, greep deze; wie op het plein woonde, rende naar huis; de anderen verborgen zich in de gangen tussen de woningen. Toontje Kwerreveld, Cor Weering en ik, de oudsten, bleven meestal achter om te zien hoe de agent optrad. Vrijwel altijd bleek de waarschuwing op tijd te zijn gekomen en had de agent niets gemerkt. Soms deed hij alsof hij ons niet zag. Een enkele keer namen ze ons nauwkeurig op, waarschijnlijk om te zien of we ons niet aan de hazelnootbomen hadden vergrepen, waarvan er drie of vier op het pleintje stonden. Als het gevaar geweken was, riepen wij de anderen tevoorschijn en stuurden een van de kleinsten achter de agent aan. Kwam de schaduw met goede berichten terug, dan voetbalden we verder, nadat we andere uitkijkers hadden gekozen.
Ik had de koffie op en zat inmiddels tien minuten op het terras. Ik trachtte uit te rekenen hoelang Weering op zijn hoogst nog kon wegblijven. De gedachten ontvlogen me als een koppel duiven die enige tijd in gesloten formatie rondcirkelen, maar daarna in verstoord verband terugkeren. Ik bestelde bier en rekende weer onmiddellijk af. Als ik mijn bier op had kon ik misschien wel een eindje rondwandelen. Ik durfde het risiko echter niet aan. Een eindje verderop bevond zich een bushalte. Ik herinnerde me dat we vroeger altijd daar op de bus stapten als we van de stad naar huis terugkeerden. Van tijd tot tijd reden de trolleys aan me voorbij. Sluipmoordenaars noemde mijn vader ze altijd. Hij had een hekel aan die rotdingen, omdat je ze niet hoorde aankomen. Een keer was hij door een trolley in een scherpe bocht het trottoir opgedrukt. Hij had daarbij een been gebroken. Ik liet me nog een glas brengen. De kelner zette het zwijgend voor me neer. Iedereen voelt zich verongelijkt dacht ik. De dokter, omdat ik niet ziek ben volgens het boekje. Vlak na de oorlog reden er geen
| |
| |
bussen. Het stadsvervoer werd nog verzorgd met open vrachtwagens. Aan de achterkant had men een smal trapje bevestigd. In de laadbak stonden vier banken. Twee aan de zijkanten en twee in het midden, tegen elkaar aan geschoven. Die vrachtwagens reden er toen nog in die droge zomer. Het jaartal kon ik me niet herinneren.
De platgegooide huizen aan de Schaepmanlaan, een straat dicht bij ons in de buurt, waren nog niet herbouwd. Er lag nog een baileybrug over de Rijn. Men was met de nieuwe aan het bouwen. Mijn vader ging een paar keer in de maand kijken. Soms nam hij me mee. Een paar keer ben ik met Toontje Kwerreveld geweest. Het was meer dan een uur lopen. Toontje woonde naast ons, in de andere helft van de dubbele woning die op het hoogste punt van de steil aflopende Bonte Wetering stond. Door de langdurige droogte kwam er geen drup water meer uit onze kraan. Toontje en ik moesten een paar keer per dag met een teil op ons zelfgemaakte karretje naar de laagstgelegen woningen om water te halen.
Die dag was het ook warm. De hitte trilde tussen de huizen van het plein. Cor had voorgesteld naar Roosendael te gaan. Hij wilde bosbessen plukken. Hij droeg een cilindervormige bus onder de arm. De meesten van ons bezaten geen fiets en we voelden er weinig voor het hele eind te lopen met die hitte.
‘Bosbessen plukken, bosbessen plukken, herhaalde Toontje een paar maal treiterend. Ik stuiterde met een gummibal. ‘Jullie moeten het zelf weten maar wij gaan voetballen, hè Toon?
Deze knikte.
‘Over veertien dagen is het straatvoetbaltoernooi op Sonsbeek. Als jullie weer op de een na onderste plaats willen eindigen, net als vorig jaar toen hij aanvoerder was (ik maakte een hoofdbeweging naar Cor) moeten jullie het zelf weten. Maar dan kap ik er mee.
We keken allemaal naar Cor. Het hing van hem af. Cor kon eigenlijk niet goed voetballen, maar voordat ik in deze buurt kwam wonen, was hij altijd aanvoerder geweest. Hij was ouder en groter dan wij. Hij had een vaalgele huid en fletse ogen die je nooit recht aanzagen, maar altijd naar iets in de verte staarden. Hij was niet sterk en toch waren we bang voor hem.
Er werd verteld dat hij tijdens een vechtpartij zijn tegenstander met één vinger kon uitschakelen door ergens in je nek te prikken, waarna je slap neerviel. Ik durfde hieraan niet langer te twijfelen toen hij me eens van mijn hoofdpijn
| |
| |
verloste, nadat hij even zijn hand op mijn voorhoofd had gelegd. Zijn vader leefde niet meer. Hij sprak soms over hem of hij hem dagelijks ontmoette. Mijn ouders hadden me verboden bij hem thuis te komen: ‘Het zijn goddeloze spiritisten.
Een paar jongens trokken hun bloesjes uit om doelen te maken. Toontje en ik begonnen te poten. Ik mocht het eerst kiezen en nam zonder er bij na te denken Cor. Toontje lachte schamper. Cor ging zwijgend naast me staan. Hij had zijn bus op de straat gezet en scheen in het geheel niet teleurgesteld. Hij lette niet eens op ons. Ik zag hoe hij naar de overkant staarde en ik vroeg me af waaraan hij dacht.
Ik begon het warm te krijgen. Mijn bier was inmiddels lauw geworden. Ik goot het laatste restje uit onder mijn stoel. Toen ik weer overeind kwam, overviel me een lichte duizeling. Alles draaide voor mijn ogen. Een blauwgele bus ging steigerend aan me voorbij. De pijn in mijn borst keerde terug. Op dat moment zag ik de man de straat oversteken. Hetzelfde grijze streepjespak. Aanvankelijk leek het of hij recht op me af kwam, maar halverwege de rijweg boog hij af en rende over de witte streep verder. De bus was gestopt. Ik gooide mijn stoel achterover en holde de man die in zijn ene hand een hoed hield, achterna. Had hij daarstraks ook een hoed bij zich?
Vrijwel gelijktijdig bereikten we de halte. Ik klom moeizaam achter de man aan de bus in. Weering bewoog zich ondanks het feit dat hij verder had moeten rennen, soepeler en beheerster dan ik. Hij had altijd het beste kunnen klimmen. Beter dan Toontje zelfs, die toch sneller en leniger was, die de moeilijkste ballen uit de hoek dook en zijn been in de nek kon leggen, maar vooral ook beter dan ik, terwijl ik me zonder de grond te raken vijfentwintig keer aan de rekstok achter ons huis kon optrekken, tegen Weering slechts tien maal.
Ik kon mijn buskaart niet vinden en betaalde met de drie dubbeltjes die ik van de kelner had teruggekregen. Terwijl de bus wegreed, liep ik hijgend en trillend naar het achterste gedeelte. Ik moest me daarbij telkens vastgrijpen aan de leuningen van de zitplaatsen die ik passeerde. Ik hield mijn hoofd naar beneden en liet mijn ogen heen en weer gaan om Weering te ontdekken. Eén plaats voor het rookgedeelte zag ik het grijze streepjeskostuum. Zonder mijn hoofd op te heffen liet ik mijn ogen een korte boog beschrijven, waarbij mijn blik slechts een klein en ongerept gedeelte van zijn kaak schampte. Dit verwarde me, zodat ik me moest inspannen de leuning van zijn stoel en niet zijn nek te
| |
| |
grijpen. Ik ging op de achterste bank zitten vanwaar ik de hele bus kon overzien. Ik voelde me moe. Mijn hoofd bonsde.
Toen we na enige tijd het station naderden, had de man de bus nog steeds niet verlaten. Ik had dit ook niet verwacht. Hij zou waarschijnlijk overstappen op lijn 3 naar de Geitenkamp. Op de Middenweg zou hij uitstappen, tegenover de kruidenierszaak van Bloemhof.
We stapten uit. Ik volgde op enige afstand. Tot mijn verbazing begaf hij zich naar de haltes voor 5 en 2. Ging hij dan niet naar het plein? Ik trachtte me te herinneren hoe dat heette. We spraken van Het Pleintje, hoewel niet vaak, want om de een of andere reden vermeden we het in zo direkte zin ons voetbalterrein aan te duiden en we zeiden slechts: Zullen we voetballen?
Toen lijn 5 kwam aanrijden, schoof Weering naar voren. Woonde hij dan in dezelfde wijk als ik? Waarom had ik hem dan nooit eerder gezien? Hij stapte echter niet in, maar wierp wat in de papiermand naast de halte. Ik zag op de stationsklok dat het al half twaalf was. Ik had honger en kocht snel een stuk Mars in de kiosk van het busstation. Ik voelde me een stuk beter en hoopte dat de bus nog even op zich zou laten wachten. Ik leunde tegen de zijkant van de kiosk en trachtte me verder te ontspannen. De pijn in mijn borst trok langzaam weg. Lijn 2 kwam eerder dan ik gehoopt had. Nu vond ik mijn buskaart in mijn kontzak. Terwijl de chauffeur het meisje dat voor mij was ingestapt, mopperend terugbetaalde van een tientje, zocht ik de schuingerichte achteruitspiegel af naar het gezicht van Weering. Ik voelde me nu beter tegen de aanblik ervan opgewassen. Bovendien kon de tweedehandse werkelijkheid die de spiegel me bood, nooit zo erg zijn als het beeld van het geteisterde gezicht onder de verbijsterende schoonheid van het Zuidzee-eiland. Na enig zoeken in de spiegel vond ik heel hoog in het glas het grijze streepjesbeen.
‘Uw haar zit goed meneer.
Ik overhandigde de chauffeur mijn kaart. Hier en daar werd gegrinnikt toen ik kleurend plaatsnam. Ik keek naarbuiten. Gebouwen, huizen straten, autoos, fietsers, altijd hetzelfde defilé. Gedachteloos liet ik alles aan me voorbijgaan. De trolley stopte een paar maal voor we de brug opreden. Er stapte niemand uit. Toen ik dit overwoog, sloeg de angst weer toe: hij heeft me gezien, herinnert zich dat hij me vandaag vaker heeft ontmoet, vreest dat ik mijn eensmislukte poging zal herhalen, begrijpt plotseling mijn diepste bedoelingen van indertijd.
| |
| |
Ik trachtte hem te ontdekken door voor de tweede keer in de spiegel te kijken, maar deze werd aan mijn oog onttrokken door enkele staande medepassagiers. Blijf zitten waar je zit en verroer geen lid, bad ik enige malen in mezelf.
Langzamerhand verliet de paniek me en ik durfde weer meer aandacht aan mijn omgeving te schenken. We reden onder de overspanning van de brug. Tussen de brede spijlen door zag ik de rivier die het zonlicht weerkaatste. Schepen bewogen als insekten over de glanzende huid van het water.
Bij de volgende halte, even over de brug, verliet een groot aantal mensen de bus. Ik waagde om te kijken. Weering was er niet bij. Hij was nooit bang voor me geweest al dachten de anderen soms van wel. Hij gaf toe, schikte zich vaak naar mijn wensen, waarschijnlijk omdat hij de eenzaamheid vreesde. Die middag ook. De wandeling naar Roosendael, alleen, meer dan anderhalf uur door de zengende hitte over het kleffe asfalt van de Roosendaelseweg, de heuvels; dit alles moest hem wel afschrikken.
Toen de partijen verdeeld waren, keerde hij zich om.
‘Ik ben vliegende kiep, zei hij zacht zonder iemand aan te zien. Hij pakte zijn trommel van de grond en legde die bij een van de doelen neer. Ik wilde tegenwerpingen maken, maar Cor die dit scheen te raden, wuifde bezwerend met zijn hand, waarbij hij me glimlachend aanzag en ik zweeg. Toontje lachte. Een paar anderen lachten mee. Ik werd woedend omdat ze kleiner waren en belachelijk in hun gore hemdjes waarover ze bretels droegen. Tijdens het spel passeerden ze me keer op keer en stuitten mijn dribbels door me voor de voeten te lopen. Mijn woede nam toe naarmate duidelijker werd dat ik de enige was, die last van de hitte had. De anderen speelden sneller en beter dan ik. Weering stopte enkele moeilijke ballen. Een paar keer liet hij zich zelfs op de voeten van Toontje vallen. Ik kopte uit een verre voorzet van hem naast het doel. Mijn medespelers begonnen te mopperen omdat ze geen ballen kregen. We stonden spoedig met 2-0 achter.
‘Jij moest toch zo nodig kiepen? snauwde ik.
Cor antwoordde niet en speelde de bal minder vaak in mijn richting. Ik begaf me naar de zijkant van het plein om mezelf meer ruimte te verschaffen, zodat ik me door mijn grotere snelheid gemakkelijker van mijn bewakers kon ontdoen. Cor ontving net een klein applausje. Wat er precies gebeurde ontging me, want de zon scheen recht in mijn gezicht. Ik legde mijn hand boven mijn ogen en zag dat Cor met de bal in de hand rondkeek. Ik klapte om zijn aandacht
| |
| |
te trekken. Hij aarzelde even en wierp me toen de bal toe. Ik keek snel opzij naar het vijandelijke doel, schatte de hoogte waarop de bal me zou bereiken, nam mijn hand weg en haalde uit voor een schot ineens. Op hetzelfde moment voelde ik, dat ik de bal niet met de wreef maar met de punt raakte. Uit de blikken der anderen maakte ik op, dat de bal zich hoog achter me bevond en ik draaide me om. Hij had juist zijn hoogste punt bereikt en een onderdeel van een seconde hing hij doodstil in de lucht, misschien iets meer dan een meter boven de dakgoot van een der huizen.
Hij komt terug, riep Toontje, maar de bal stuiterde niet voldoende en rolde de dakgoot in.
‘Daar moet Weering bijkomen, riep een van de kleinsten.
We begaven ons gezamenlijk naar het trottoir. Weering slenterde langzaam achter ons aan alsof het hem niet aanging. Hij had zijn handen in zijn zakken. De haltes volgden nu sneller op elkaar en ik moest scherp opletten. De bus reed de verkeersweg op die naar Huissen leidt. Recht voor me uit zag ik weilanden en ik begreep dat we het eindpunt naderden. Bij de voorlaatste halte verdwenen de laatste passagiers uit het voorste gedeelte. Het zweet brak me uit. Waar de bebouwing ophield draaide de trolley. Hij stopte aan de andere kant van de straat. Ik stond op en liep naar de uitgang bij de chauffeur. Deze knikte toen ik naar buiten sprong. Even vroeg ik me af wat me te doen stond. Om niet op te vallen betrad ik de telefooncel naast het wachthokje en begon in de gids te bladeren, zo nu en dan over mijn linkerschouder achterom loerend. De bus was leeg. Gehaast bladerde ik verder. Bij de W legde ik het boek helemaal open op het veel te kleine daarvoor bestemde rek. Er schoof een schaduw over de bladzijden
De naam. Weering kon ik niet vinden. Ik liet het boek geopend liggen en verliet de cel.
Ik herinnerde me de schaduw en nu pas dacht ik eraan dat ik ook vaag voetstappen had gehoord. Er was niemand in de buurt. Ik koos het wandelpad tussen de twee flatgebouwen en begon te rennen. Bij de hoek bleef ik hijgend staan. De man liep aan de overkant van de dwarsstraat. Zijn groene hoed hield hij nu weer in de hand. Door mijn tranen heen zag ik hoe hij voor een flatgebouw bleef staan en aanbelde. Ik wilde roepen dat hij het niet moest doen.
‘Jij hebt hem erin getrapt, zei Cor.
‘Dat geldt niet, ik keek recht tegen de zon in.
| |
| |
‘Jij vroeg om de bal en jij hebt hem erin getrapt, herhaalde hij op onverschillige toon.
Ik voelde dat zijn onverschilligheid slechts schijn was. Hij beefde licht.
‘Lig niet te ouwehoeren, jij klimt het beste van ons allemaal, klonk Toontjes schelle stem.
‘Hij ligt boven jullie slaapkamer. Als je langs de pijp naar boven klimt, kun je zo op die vensterbank stappen en dan heb je hem, voegde ik daaraan toe.
Cor deed een paar stappen naar voren en pakte de regenpijp beet. Hij wendde zich om. Zijn gezicht was bleek.
‘Bel de GGD maar vast op. Ik donder naar beneden.
Zijn stem klonk hoger dan gewoonlijk. Iedereen begon te lachen - zelfs over Cors gezicht trok een scheve glimlach - behalve ik. Zijn ogen keken me smekend aan.
‘Gooi dan ook niet zo verdomd hard, hoorde ik mezelf zeggen, waarna ik me afwendde.
Toen ik weer naar de regenpijp keek, was hij al halfweg. Ik wilde roepen dat hij het niet doen moest, dat hij moest terugkomen, want opeens begreep ik waarom hij die middag bosbessen wilde plukken: op de een of andere manier had hij het onheil voorvoeld, maar ik zweeg. Waarom?
De deur ging open en de man verdween in het gebouw.
Ik liep door en zag hem even later, vaag en heel kort, in het raam van de eerste verdieping.
Hij klom goed. Met beide benen omklemde hij de pijp en steunde zich door de gekromde neuzen van zijn gimpies telkens onder de pijp te schuiven, waarna hij zijn bovenlichaam strekte en zich boven zijn hoofd vastgreep. Vervolgens maakte hij zijn voeten los en bracht hij deze naar boven. Het deed denken aan de bewegingen van een rups.
De man had de derde verdieping bereikt. Als hij daar niet woonde, zou ik hem nog eenmaal zien.
Hij had de dakgoot bereikt en rustte even uit. Hij keek naar beneden. Zijn gezicht was vertrokken en zijn ogen gingen snel heen en weer, maar zijn opeengeklemde lippen drukten vastberadenheid uit. Hij zal niet meer om genade vragen, dacht ik, en het is nu te laat om hem terug te roepen. Toontje schreeuwde aanwijzingen omtrent de juiste ligging van de bal. Cor liet een hand los en veegde die af aan zijn broek. Daarna deed hij hetzelfde met de andere.
| |
| |
De schim verscheen voor het raam van de vierde verdieping. Waarschijnlijk zou hij nog een korte trap moeten beklimmen. Ik stak snel over en legde mijn oor tegen de voordeur zonder iets te horen.
Hij maakte zijn voeten los en hing nu met beide handen aan de dakgoot. Hij wachtte tot zijn lichaam niet meer bewoog. Toen schoof hij een voor een zijn handen zijwaarts, waarbij zijn lichaam weer begon te slingeren. Hij tilde zijn ene been op om steun te zoeken op de vensterbank. Waarom was hij niet gewoon naar binnen gegaan, dan had hij de bal via het raam van de slaapkamer kunnen bereiken? Ik keek naar zijn huisdeur en zag dat er geen touw naar buiten hing en bedacht dat zijn moeder uit werken was.
De slag waarmee de man zijn huisdeur had dichtgegooid, klonk hol door het trappenhuis.
De jongens gilden. Cors voet gleed uit op de vensterbank. Er ging een schok door zijn lichaam. Zijn ene hand schoot los en klauwde machteloos naar een nieuw steunpunt. Hij viel, stootte met zijn voeten tegen de muur en wentelde vallend voorover. Hij schreeuwde niet. Zijn armen maaiden als doelloze vleugels door de lucht.
Ik veegde mijn tranen af en las de acht naambordjes. Zijn naam was er niet bij en ik keerde terug naar de bushalte.
De volgende dag ben ik op de fiets naar Het Plein gegaan. Op nummer 17 woonde een oude vrouw. Ze was wat doof en ik had moeite haar duidelijk te maken wat ik weten wilde.
‘Was er niet iets bizonders met die mensen? Wachteens ja daar heb ik van gehoord. Mijn schoonzoon heeft dit huis voor me gekocht, weet u. Hij heeft een goede baan, zodoende. Niemand wilde dit huis hebben. Eerst wel natuurlijk, maar als ze hoorden dat dat mens zich hier verdaan heeft...
‘Weet u dat zeker?
Ze knikte heftig.
‘En de zoon, want daar kwam ik voor. Hij was een vriend van me (Ik kreeg een kleur toen ik zei: vriend). Hij heeft een ongeluk gehad, vroeger.
‘Ja, dat moet iets verschrikkelijks zijn geweest. Was u erbij? Ze keek me onderzoekend aan. Ik antwoordde hakkelend, dat ik juist met mijn ouders op vakantie was.
‘Nou die mag van geluk spreken. Zijn gezicht was helemaal kapot natuurlijk en later allemaal littekens. Tegenwoordig kunnen ze dat verhelpen.
| |
| |
‘Weet u wat er van hem is geworden, ik bedoel na dat met zijn moeder?
‘Hij is geëmigreerd. Volgens zeggen moet hij het wel goed hebben.
Een week later moest ik naar de dokter voor kontrole. Hij toonde zich erg ontevreden en zei, dat ik niet voldoende meewerkte. Dat mijn toestand gaandeweg slechter werd, bemerkte ik zelf duidelijk genoeg. De pijn in mijn borst verliet me zelden meer en mijn handen trilden voortdurend. Toen het onderzoek voorbij was, vroeg ik de dokter, of er iemand met de naam Weering tot zijn patiënten behoorde. Hij keek me vragend aan. Ik legde uit dat hij een oude bekende van me was, die ik uit zijn woning had zien komen maar in de drukte was kwijtgeraakt.
De dokter schudde zijn hoofd.
‘Kunt u zich niet vergissen dokter? Het is erg belangrijk voor mij om te weten. Weering heet hij. Cor Weering. Hij was mijn vriend. Ik beefde over heel mijn lichaam.
‘U moet me helpen, dokter.
Hij liep bij me vandaan en sprak even met zijn assistente. Even later keerde hij bij me terug. Hij legde zijn hand op mijn voorhoofd en gaf me wat te drinken. Ik werd kalmer.
‘Nu moet u eens goed naar me luisteren, zei de dokter sussend, mijn assistente heeft de patiëntenlijst nagezien, voor alle zekerheid. Hij staat er niet bij.
‘Ze proberen me wijs te maken dat hij geëmigreerd is, maar ik heb hem zelf gezien. Vorige week, in de wachtkamer. Hij had een grijs streepjespak aan. Hij droeg een groene hoed. Hij is hier geweest. U moet hem gezien hebben. Hij heeft geen gezicht, ik bedoel je kunt het geen gezicht meer noemen. Allemaal littekens. Vreselijk.
De dokter knikte.
‘Ik zal u een verwijskaart geven voor de zenuwarts en een recept voor slaappoeders. U bent behoorlijk over uw toeren. Kom, ik zal u even uitlaten. U zult zien, alles komt in orde. Dokter Dijkgraaf is heel bekwaam. Hij zal u vast begrijpen.
Ik had alle hoop verloren, maar ik koesterde geen wrok tegen de dokter. Toen hij me uitliet, zei ik tegen hem:
‘Misschien is hij toch wel geëmigreerd en is hij teruggekeerd onder een andere naam. Incognito.
| |
| |
Ik keek de dokter aan. Hij lachte vriendelijk. Incognito: dit woord scheen opeens alles te verklaren.
‘Hij is een getekende, ging ik wat gerustgesteld verder. Vorige week was hij in de wachtkamer en hij herkende me.
Ik vergat de dokter en dacht hardop verder.
‘De dokter heeft hem niet gezien, omdat hij eraan gewend is vreselijke dingen te zien. Het is hem helemaal niet opgevallen, dat zijn gezicht helemaal geschonden is.
De dokter gaf me een hand.
‘Dat zal het zijn, zei hij.
|
|