| |
| |
| |
Konfrontatie met hedendaagse poëzie
Henk Kooijman | Boeiende eentonigheid
De tweede bundel van Henk Kooijman heet dorpsbewoner en hij draagt die naam terecht. Dat de dichter werkelijk een dorpsbewoner is, valt uit zijn werk gemakkelijk af te lezen. Het is al een belangrijk winstpunt, dat de lezer zoiets kan vaststellen, want dat betekent voor wie leest de herkenbaarheid van wie geschreven heeft. Met andere woorden, dorpsbewoner bevat persoonlijke poëzie en Kooijman verschuilt zich niet achter zijn taal.
Voor deze dichter is de natuur die hem omringt, de aarde, het water, de polders rondom zijn Hollandse dorp, doorslaggevend bij de vorming van zijn visie op wereld en mensen. Het dorp en zijn direkte omgeving is de ruimte waarin hij zichzelf bij voorkeur situeert en, zich terdege bewust van de grond waarop hij staat, richt Kooijman zijn blik op wat om hem heen is. In het titelgedicht van de bundel staat:
En het trekt mij niet in het minst
Uitheemse stranden te zien: De slootkant
Waaraan ik geboren ben is niet mooier misschien
Maar lelijker zeker niet en mij bovendien
Zoveel liever. - Ik ben maar het liefste inheems.
Hiermee formuleerde Kooijman de beperking van zijn dichterschap. Maar beperking is hier geen beperktheid. De dichter zoekt het niet in de breedte, maar zeker wel in de diepte. Hij zegt in datzelfde titelgedicht Ik ben een eentonig man en veel motieven die we in zijn poëzie vinden zijn te herleiden op enkele elementaire verschijnselen: het op- en ondergaan van de zon, het hete schijnen van de zon, het overdrijven van de wolken, het uitzicht rondom het dorp, de eenvoudige menselijke verhoudingen: gelukkige liefde en belangstelling voor de dorpsgenoten. En juist omdat Kooijman niet aan de oppervlakte van dit alles blijft, maar probeert tot de kern door te dringen, is deze ‘eentonigheid’ de grote en dragende kracht van zijn poëzie.
Het zoeken in de diepte is in de eerste plaats een poging het heden te zien in een eenheid met het oer-verleden. In de prehistorie der dingen kunnen we immers onthullingen verwachten over het ontstaan ervan en wie - met Kooijman's woorden - een eeuwig heden ontwaart, wie die prehistorie in de tegenwoordige verschijnselen ziet, kan misschien tot in het hart daarvan kijken. Kooijman zoekt de prehistorie herhaaldelijk: Een hond slaat aan als een
| |
| |
voorhistorische hofhond. En: De weemoed te zien van de prehistorische verten, In ‘Morgenstond’ schrijft hij:
Een steentijdperk is de morgen, een grijze flash-back.
Vier schapen grazen als tienduizend jaar geleden.
Soms zijn legenden en sagen de hulpmiddelen waarmee Kooijman het elementair-oude in wat hij ziet, probeert te achterhalen:
Van einder tot einder strekt zich het land
Als een nooit vertelde legende.
In ‘De bloedende wind’ vertelt hij een sage van eigen maaksel over de man die in overmoed de wind met een hooivork te lijf ging en hem verwondde. Die overmoed is begrijpelijk vanuit de motieven in Kooijmans gedichten. De krachten van de natuur kunnen zo sterk worden, dat zij de mens bedreigen en zijn verzet uitlokken. Het hete schijnen van de zon ziet de dichter soms als een dramatische gebeurtenis. In ‘Augustus’:
De zon wordt, betrapt op heterdaad,
Onzichtbaar voorgeleid in de wolken.
Zonnehitte wordt tot een obsessie in ‘Tussen de middag’. Dan is het een kracht waartegen de mens geen wapen meer kan opnemen, die alle verhoudingen omkeert, tijd en leven lijkt te verstenen en de wereld te ontmenselijken. De zonnehitte is een geweldige koncentratie van de krachten uit de natuur, krachten die voor de dorpsbewoner fundamenteel zijn. Maar de natuurkrachten kunnen de mens evenzeer geborgenheid brengen, als er wolken zijn die de zonnewarmte temperen. In ‘Een zonnige dag in de polder’ gebeurt dit in een metamorfose die de dichter over zich voelt komen:
Het is goed, in de polder te zijn, om te voelen
Hoe je haren steeds groener worden onder de groene wind.
Hoe je voeten tot wortels worden, je handen zich openen
Als bladeren, hoe je lichaam tot stengel wordt tussen de stengels,
En iedere blik van bladgoud en elke gedachte van sapgroen
Samenvalt tot een grazige wijsbegeerte.
In hetzelfde gedicht wordt het liggen in het weidegras verbonden met een terugverlangen naar de moederschoot van de aarde. Natuurlijk kijken we daar na Jung niet meer van op. Maar in deze noch oorspronkelijke, noch gezochte formulering drukt Kooijman duidelijk zijn relatie tot dorp en polders uit. Hij raakt er zelfs mee aan de basis van zijn dichterschap, want het zal
| |
| |
om die moederbinding met zijn geboortegrond zijn dat hij het liefste inheems blijft.
...de inheemse dichter...
Ik zou Kooijman een dichter willen noemen die boeiend is om zijn eentonigheid en wiens kracht in zijn beperking zit. Maar beperking veronderstelt ook een volhouden van de spanning, omdat oppervlakkig gezien de mogelijkheden snel zijn uitgeput. En Kooijman blijkt in dorpsbewoner toch niet een zo groot dichter, dat hij aan de gevaren van de beperking steeds het hoofd heeft kunnen bieden. De eerste van de drie afdelingen van de bundel bestaat uit acht merendeels lange gedichten, waarvan ik ‘Tussen de middag’, ‘Een zonnige dag in de polder’ en ‘Nocturne’ zonder meer goed vind. Een lang gedicht als ‘Wolken’ verzandt echter. Het is een breedsprakig en spanningloos opsommen geworden van wat er in overdrijvende wolken zoal te zien valt. Dat is veel, maar dat weet ieder kind. Het nalezen van alle voorstellingen die de dichter in de wolkenvelden heeft mogen waarnemen, is vermoeiend en vervelend. In andere gedichten van de eerste afdeling, als ‘Augustus’, ‘Morgenstond’ zitten voortreffelijke gedeeltes naast inzinkingen. In zijn tasten naar het wezen van zijn wereld, grijpt Kooijman nog te vaak naar nietszeggende vaagheden, zoals in de volgende regels van ‘Augustus’:
Het is maar, dat alles zichzelf en iets anders is.
D.w.z.: Er is in alles iets dat er niet is, men kan ook zeggen:
Er is in alles iets meer dan het is.
Dit vind ik kwasi-diepzinnig geleuter, met ieder woord een slag in de lucht, poëzie van het onbepaalde voornaamwoord, zoals uit hetzelfde gedicht: Iets absoluuts maakt zich meester van alles. Zo'n vaagheid is leeg en nietszeggend. Deze gevallen staan niet op zichzelf. Schimmig en abstrakt gefilosofeer is de oorzaak van de volkomen mislukking van de tweede afdeling van de bundel. Die bestaat uit één lang gedicht over zes pagina's, ‘De meervoudige stilte’. Kooijman vraagt hierin (expliciet!) de aandacht van de welwillende lezers en lezeressen voor wat hij omschrijft als de door het oor niet te horen stilte. Daarover brengt hij hoofdzakelijk dooddoeners te berde, terwijl hij aan het slot, in de beste regels van ‘De meervoudige stilte’ de zaak afdoende samenvat:
| |
| |
Leg uw oor op de huid van de stilte.
De stilte van vóór het zijn,
De stilte van na het zijn, de stilte
Op het kruispunt van zijn en niet-zijn,
De stilte van het geborene en het ongeborene.
Bij zijn zoeken naar deze transcendentale stilte is Kooijman jammerlijk verdwaald. Hij praat om de zaak heen en benadert de kern hoofdzakelijk met abstrakties.
Maar het zoeken naar een surplus komt ook in andere gedichten naar voren:
Is er in elk mens iets dat niet is geboren, iets
Dat meer dan de dood is, meer dan het leven ook;
Iets, dat bestaat, maar buiten ruimte en tijd.
Het probleem van Kooijmans dichterschap lijkt mij hoofdzakelijk, dat hij bij het zoeken naar de transcendentie de konkreetst mogelijke wegen moet vinden. De regels die ik aanhaalde zijn uit ‘Over liefde gesproken’, uit de derde afdeling, en in de liefde is een konkrete situatie gevonden die bij het zoeken uitgangspunt kan zijn. Toch drukt het onbepaalde in deze regels nog een teveel aan onmacht uit.
In die derde afdeling staan meest korte gedichten en Kooijman is er vaak op z'n best in als dichter. Zijn toon is soms helder van eenvoud, soms zijn zijn versregels tegelijk gedragen en gespannen, soms valt - vooral in het titelgedicht - de zelfverzekerdheid van zijn diktie op. Maar soms slaat hij ook hier de plank mis, zoals met ‘Niet vogels vliegen’, waarin een flauwiteit staat als Zoals niet kogels oorlogen, maar oorlog kogelt. In het gedicht ‘De bloedende wind’, dat ik ai genoemd heb, distantieert hij zich teveel van wat hij met het voorval oproept. Daardoor onttrekt hij zelf aan het vers de dramatische spanning die bij zo'n gebeurtenis onontbeerlijk is. Het blijft ook bij de gebeurtenis. Er wordt kommentaar geleverd: Een molenaar zei: het is zonde/De wind te weerstaan, maar de vermetele om wie het ging holde weg als een haas met een hond op z'n hielen. Kooijman maakt zich van de zaak af met een ironische slotregel: (De betrokken hooivork is nooit teruggevonden). In dit gedicht betreur ik vooral de gemiste kans; om het motief had het een sterk gedicht moeten worden. Als Kooijman, in de eerste afdeling, het gedicht ‘Wandelend in Vlist’, dat
| |
| |
een veel te wijdlopige, uitgesponnen natuurbeschrijving geeft, toch afsluit met de verrassende regels
...levende stenen...
Hoe wonderlijk alles voldongen
In gewone, gewijde weiden,
In het normale, sacrale licht,
Tijdens eeuwige, ogenschijnlijke tijden
dan koncentreert op overtuigende wijze zijn visie tot poëzie. Ik vind het dichterschap van Henk Kooijman belangrijk, ondanks al zijn mislukkingen. In deze bundel springt het goede toch meer in het oog dan het zwakke en wat hij schrijft is persoonlijk en eigengereid genoeg om hem in de nieuwe Nederlandse poëzie niet al te veel op de achtergrond te houden. Hij zou een gave derde bundel kunnen schrijven.
jan van der vegt
| |
Peter Berger | Geoloog, zoekend naar biolith
Toen ik enkele jaren geleden Peter Bergers eerste bundel deze voorlopige naam besprak (Trans 11, 3, mei 1963), merkte ik op dat in zijn thematiek een cyclisch gegeven was verwerkt dat ik interpreteerde als de neerslag van een modern levensgevoel: elke essentiëel-nieuwe bewustwording leidt bij intense beleving tot totale desintegratie, waarna een moeizame verovering van herintegratie volgt, die uitzicht biedt op een wijder horizon in nieuwe en bredere perspectieven. Ik meende dit te mogen concluderen uit Bergers telkens herhaalde beeld van geboorte en dood, of, minder hevig, van inslapen en ontwaken. Later vernam ik via anderen dat Berger zelf nogal verrast was geweest over deze visie, omdat hij dit niet bewust, althans zeker niet in de eerste plaats had bedoeld; na herlezing van zijn eigen werk vond hij het echter geenszins een onmogelijke gedachte, en dat deed me deugd, want het leek me dat, hoe verschillend onderwerp en intentie van de diverse gedichten ook mochten zijn, dìt nu juist de verbindende lijn was die de bundel tot een geheel maakte. Daarna verscheen Bergers tweede bundel perm.
Uit het bovenstaande valt reeds op te maken dat ik voor Bergers gedichten veel waardering had, al meende ik hier en daar invloed van anderen te bespeuren. Ik bedoelde toen, zonder hem met name te noemen, Lodeizen. Wel, die invloed is op een enkele onbelangrijke uitzondering na verdwenen, terwijl het taalgebruik gespierder en afwisselender is geworden. Het is beter merk- | |
| |
baar dat niet de dichter aarzelt bij het gebruik van zijn expressiemiddelen, maar dat hij aarzelt als mens in zijn menselijke situatie.
Interessant is, dat men het hierboven aangeduide cyclische element opnieuw kan waarnemen, zij het kryptischer, minder manifest, en bovendien met een derde variant, die ik, natuurlijk ook naar aanleiding van de titel van de bundel, een ‘geologische’ zou willen noemen: graven naar oorsprongen, naar oerbronnen, en van daar uit komen tot of tenminste zoeken naar de actuele situatie; een nieuwe belevingswij ze van de spanning begin/einde, tot nu toe verbeeld door geboorte/dood en inslapen/ontwaken. De dichter poogt door te dringen in de diepste ‘aardlagen’ van het bestaan: muren, lichamen, gezichts- en gehoorgrenzen, gedachten, afstanden, tijd. Natuurlijk wordt hij steeds weer op zichzelf terug geworpen, maar wat hij vindt zijn indicaties van het wezenlijke dat hij zoekt, chiffren zou Jaspers zeggen, biolithen, om in de geologische sfeer te blijven, en wat we dan maar onwetenschappelijk vertalen met levende stenen, in feite dus niets anders dan het paradoxale leven zelf.
Merkwaardig genoeg treffen we de geologische variant niet het meest expliciet aan in de gedichten met geologische namen, wèl de geboorte/dood-variant. In Fossiel (pg. 5) bijvoorbeeld heet het:
dan weer in klonters dril herboren
en in Perm (pg. 14):
en glinster van geboortevocht.
waarmee natuurlijk niet gezegd wil zijn dat in deze gedichten het geologische element geen rol speelt, al zal het wel toeval zijn dat het vers Devoon (pg. 6) uit drie delen bestaat: het devoon is immers het tijdperk van o.m. de eigenaardige soort der trilobieten. De echte behoefte om door te dringen - maar ook: te doordringen! - tot oorsprong en kern vinden vooral in de overige gedichten, terwijl daartussen ook de beide andere varianten blijven spelen. Het slotgedicht geeft het hele proces nog eens weer (pg. 46):
Wat ik deed, wat ik heb geschreven, |
} bewustwording leegte, desintegratie, onmacht |
een taal van leegte is er voor |
} bewustwording leegte, desintegratie, onmacht |
wat leven |
} bewustwording leegte, desintegratie, onmacht |
moet en beweegt, |
} bewustwording leegte, desintegratie, onmacht |
| |
| |
...het te pakken van de taal...
maar af en toe halverwege |
} indicaties chiffren ‘biolithen’ |
blikkerde een vis in |
} indicaties chiffren ‘biolithen’ |
een letter, kwam regen, |
} indicaties chiffren ‘biolithen’ |
eindigde een vogel in een zin |
} indicaties chiffren ‘biolithen’ |
|
(...) |
|
... de betekenis |
} aarzelende poging tot heroriëntatie |
van dit alles te vluchtig |
} aarzelende poging tot heroriëntatie |
om te bestaan, het intiemste |
} aarzelende poging tot heroriëntatie |
is altijd weerlegbaar |
} aarzelende poging tot heroriëntatie |
|
is een reden om altijd opnieuw |
} beeld: leven/sterven |
te leven opnieuw te sterven |
} beeld: leven/sterven |
onverklaarbaar snel |
} beeld: leven/sterven |
Het taalgebruik is gespierder en afwisselender geworden, zei ik. Maar de eenvoud, die me in de eerste bundel zo trof, is gebleven. Peter Berger vervalt niet in de indigesterende barok van zoveel andere dichters van nu, die daarmee camoufleren dat ze eigenlijk niets te zeggen hebben. Berger heeft dat wel, en wat mij betreft: ik hoop dat hij nog niet is uitgesproken.
ger van wijck
| |
Tom Naastepad | Belust op een lied
Zoals vele progressieve gelovigen, gaat de Windroos mee met haar oecumenische tijd. Haar 72e petekind is Tom Naastepad's het zevende jaar. Het is een bundel geworden van, zou het kerkblad zeggen, ‘een modern Christen die voor zijn vragen en twijfels durft uit te komen.’ Een bundel ook, heel ongelijk van kwaliteit, die niet onmiddellijk naar een volgende van de 45-jarige auteur doet verlangen, tenzij deze zich met zijn problematiek werkelijk onversierd zou durven presenteren, zonder 19e-eeuwse taal op ‘experimentele’ basis. Deze debuutbundel heeft toch nog net meer sympatieke dan vervelende kanten, maar Naastepad heeft er ook wel alles in nagelaten wat hij in de la had: preken, liedjes, belijdenissen, biechten, enz. De bundel opent met een citaat uit het Oude Testament (Ex. 21, 2-3)
| |
| |
‘Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult,
die zal zes jaren dienen; maar in het
zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet.
Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn,
Zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij
een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met
Ik heb dit als volgt geïnterpreteerd: Wie God ‘zes’ jaren heeft gediend en als dichter de konfrontatie met God, de wereld en zich zelf in taal heeft uitgesteld, die mag in het ‘zevende’ jaar publiceren wat hij te zeggen heeft. Of, nog versimpelder: Naastepad acht met het zevende jaar de tijd rijp om officieel te debuteren. De vrijheid die hij genomen heeft, blijft overigens afhankelijk van zijn Werkgever. De dichter zal wel geloofsgenoten aanvallen, maar nooit de Gestalte(n) achter hen. Hij is een kritisch prediker, die dienstbare poëzie wil schrijven.
In het eerste gedicht van de bundel, In vredes naam, relativeert hij eigen vallen en opstaan, maar eindigt met de regels:
maar het woord blijft over
‘Woord’, ‘taal’ en ‘schrijven’ komen in veel gedichten voor, net als ‘lied’, ‘naam’ en ‘stem’. Naastepad heeft het te pakken van de taal. Zijn christelijke geëngageerdheid verliest het van het spel met het dichterschap. Hij beschouwt zich als horige van God (gedicht Met het lijf ingekomen) en zou God en woord willen laten samensmelten in een mystieke eenheid (blz. 35), waaraan hij als dichter deelneemt.
Twee handen schrijven mij en mijn gedichten,
twee harten kloppen achter ieder woord,
mijn ziel een onderhorige gedachte,
broeder portier slaafs aan de kloosterpoort,
ik doe open, er staat iemand te wachten,
eenzamer nog, en ik ben diep ontroerd.
Naastepad is echter te aards gebonden, te gekontroleerd, om tot mystieke poëzie te kunnen komen. Zijn spel met de taal heeft bijna steeds iets bedachts, en waar dat niet het geval lijkt, is het toch te weinig verheven, om er mee op te stijgen in de diepste eenwording van lichaam en ziel met God. Naastepad
| |
| |
pretendeert door de opzet van zijn bundel een beetje het reisbiljet naar de (gekerstende) Olympus al in handen te hebben, en het aardige, ontroerende van zijn poëzie is, dat hij op z'n hoogst een perronkaartje verworven heeft. En mocht hij kondukteurs treffen als A. Roland Holst (1), Okke Jager (2), Aafjes (3), Oosterhuis (4) en Vroman (5) - om er een paar in 't oog springende te noemen -, dan geef ik weinig voor een geslaagde klandestiene reis. Van al deze dichters, hoe onderling verschillend ook, heeft Naastepad wel een manier of woordkeus overgenomen.
...klandestien naar de Olympus...
Ad (1):
Reeds wordt het licht wild vreemd
het duister raakt aan het bloed eigen
Ad (2):
Het was een gelovig soiréetje,
met koffie en kaakjes daarbij,
en iedereen had een ideetje,
ja, meer nog, want vragen stond vrij.
Ad (3):
God houdt de wereld in stand
eenvoudig, om niet te geloven,
dat is ook niet van belang,
de vraag is: wie komt het te boven
als het de lippen brandt.
Ad (4):
Mijn God, dit wordt onvergeeflijk,
ik heb nog nooit een zoon verwekt.
Ad (5):
Als het gevraagd wordt door die grote stem
die ik verwacht vandaag of morgen
dicht bij mijn oor vol zand vol zout:
wat draag je in de hand? ik denk
ik zou mijn oor bedekken met die hand
Van bewust plagiaat zal wel geen sprake zijn, waarschijnlijker is dat Naastepad, gecharmeerd van poëzie, veel gelezen heeft, en van links en rechts wat opge- | |
| |
stoken heeft. Naastepad is geen kampioen van de religieuze poëzie en geen taalkunstenaar. Toch is hij, ondanks tekort aan oorspronkelijkheid en zeggingskracht, in een behoorlijk aantal gedichten beslist geen belachelijke persoonlijkheid. Hij is een echte theologiserende Hollandse dichter, die als hij bezield raakt, zeker aanspreekt maar zich nu eenmaal hopeloos vergaloppeert als dat niet het geval is.
jan-willem overeem
| |
Alexander West | De illusie een natuurlijk verschijnsel
Er zijn mensen die zich gegeneerd voelen als zij poëzie ontmoeten die huns inziens te veel verraadt van de mens privé, ‘achter de taal’. Rein Bloem noemt haar, ‘te menselijke poëzie’ of ‘Tiradepoëzie’ (VN, 28 mei 1966). Dichters die nog minder relativeren en afstand nemen dan Judith Herzberg, Aad Nuis en G.K. van het Reve zullen door hem en zijn medestanders dan ook wel met de grootst mogelijke argwaan bezien worden. Zij zullen in Tirade soms, in Contour hoogst zelden ‘anonieme’ isoleringen tegenkomen, en kunnen beter maar helemaal niet bladeren in Alexander West's geen andere wereld. (Hoewel natuurlijk de gêne voor een onbekende niet zo groot zal zijn; niemand schrijft makkelijk over de poëzie van een goede bekende... en West is geen medewerker van VN.)
Alexander West (geb. 1938) is evenals Tom Naastepad een debutant. Van Naastepad had ik in Wending wel eens wat gelezen, maar Alexander West was mij volslagen onbekend, zodat ik onbevooroordeeld aan het lezen kon gaan. Onder de eerste gedichten (Zingeving, Horoskoop) vond ik nog weinig spektakulairs. Vooral Zingeving rammelt van pseudo-diepzinnigheid en is uiterst zwak van vorm:
ik heb me sneeuw en brood gevoeld
Maar met het lange gedicht Ik open de maan (blz. 8 )wordt de bundel boeiend. De ‘ik’ van de gedichten vertoont zich als een auto- of homoseksuele man die gekozen heeft voor zijn eigenaardigheid, zich niet isoleert maar zo vitaal mogelijk het leven probeert uit te dagen en te ondergaan. Soms doet het taal- | |
| |
gebruik een beetje denken aan A. Roland Holst of J.H. van Dijk (blz. 8):
...noodzakelijke aanstellerij...
En spinnen zonder voorgevoel
Zeker in het gedicht Najaar:
Weer de regen ontmantelt het gezicht
en kantelt de dronken hoefslag
krullen bloedwolken langzaam
tussen einde en begin weer
Op andere plaatsen doet de toon soms denken aan Lodeizen, maar het blijft sporadisch: (blz. 10)
Sporadisch, omdat West in het merendeel van zijn gedichten zich zelf is, zonder leentjebuur te spelen. Eén van zijn gedichten heet De nooit genomen afstand; hij kiest voor de stem, voor de emotie, niet uit rationele overtuiging, maar omdàt hij zich al uit, omdat hij zich verslingert en blootgeeft aan de wereld. Ik zie er niets genants in om dit van een ander te lezen. Dat zou het pas worden wanneer iemand uit ging leggen waarom hij bang is, zielig, gelukkig, verwerpelijk enz. Wanneer iemand zijn dagboek voor me open slaat, een verslag geeft van het daagse doen en laten, zónder die voor mij noodzakelijke bouwstof voor poëzie die ik maar ‘verbeelding’ zal noemen (‘Aanstellerij’ zullen anderen zeggen. Goed, daar kies ik dan voor).
West schrijft poëzie waarin het persoonlijke noodzakelijk is. Als hij in plaats van ‘ik’ de derde persoon of een naam had gebruikt, zou de bundel kans lopen te verliteraturen.
Wat meen ik te vinden in West's gedichten? Een half Christelijke, half heidense natuurbeleving; geloof in de astrologie (blz. 7, 8, 16, 36); vervreemding van de medemens, de massa, liefde voor zich zelf en een vriend; groeiend besef van tijd, sterven. De gebruikelijke elementen dus waar bijna geen poëzie of proza aan ontkomt. Alexander West beschouwt schrijven (leven) als een illusie. Hij integreert verzinsel en werkelijkheid van zijn bestaan in een literaire
| |
| |
illusie, niet af en toe een stap teruggaande - hij neemt opzettelijk geen afstand - maar met behoud van het illusionaire, wat het leefbare voor hem uitmaakt. Zijn levenskansen vindt hij in geen andere wereld dan de aardse. Leven in deze wereld herkent hij als de veranderlijke warmte en waanzin in de liefde. De laatste vier regels van Advent: (blz. 16)
zeggen iets van zijn instelling, dat geen echte ordening in het persoonlijk leven mogelijk is, dat ‘alles doorgaat’, tot de dood. Het bezorgt hem geen complexen, in de hoek waar hij zich zelf heeft opgesteld daagt hij de klappen uit: (blz. 20)
anderen verspelen het woord en een rib
Ik spring wat van de hak op de tak, ik bedoel hier ook geen analyse te geven van West's poëzie; ik hoop alleen een paar belangrijke facetten aan te raken. Enfin, leest u het zelf maar in gedichten als Bericht in een zomer, Faun, Een voor twee, Laatste poëzie, Dingen, Wachtend, enz.
Boerenpartij en kuise eerste kamerleden hebben er weer een naam op het executielijstje bij. Op blz. 21 staat zelfs het woord ‘billen’. Geen subsidie voor West dus. Jammer, er is soms zoveel verwantschap... (blz. 32):
Dingen als denken en weten
jan-willem overeem
Peter Berger: Perm, Windroos 67, Holland, Haarlem 1965 |
Henk Kooijman: Dorpsbewoner, Windroos 68, Holland, Haarlem 1965 |
Tom Naastepad: Het zevende jaar, Windroos 72, Holland, Haarlem 1965 |
Alexander West: Geen andere wereld, Windroos 70, Holland, Haarlem 1965 |
|
|