Contour. Jaargang 2
(1966)– [tijdschrift] Contour– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
IVerzet tegen wat je als boreling komt aantreffen typeert je als mens, die, vanuit een gelijktijdig groeiend concept van harmonie, tracht gedurende zijn levensloop een balans te maken tussen zichzelf en alles wat daarbuiten valt. Dat hiervoor geen blauwdruk of instructie pasklaar ligt, maakt de geschiedenis van elk menselijk wezen, en van elke sociale gemeenschap, tot een hachelijke zaak van werkelijk leven en dood. De Sade, en met hem de psycho-analytische denkers, interpreteren de vraag naar balans in termen van een allesoverheersende drang naar bevrediging, waartoe elke daad en elke gedachte zijn terug te leiden. Morele overwegingen en principes, die het desbetreffende handelen begeleiden, hebben derhalve slechts als bedoeling die bevrediging te bevorderen. De maatschappelijke condities - uit te drukken in sociaal-politieke verhoudingen - waaronder dit doel moet worden verwezenlijkt, komen in deze zienswijze dan ook te voorschijn als hindernissen, die de bevrediging onbereikbaar dreigen te maken (en daarin ook vaak slagen). Individuele en sociale ordeningsbeginselen, van wereldbeschouwing tot staatsorganisatie, hebben onder die omstandigheden een grimmige ondergrond, die, volgens de Sade, niets anders is dan de onveranderde jungle-wet van de overleving van de sterkste. Op dit punt, waar het verzet is verscherpt door de hevige teleurstelling van het falen, komt het element van agressie als redmiddel op de proppen, en men hoeft er slechts de krant van vandaag voor open te slaan om te zien dat dit zo is. Of dit echter grond geeft aan de Sade's generalisatie dat het hier gaat om een onveranderde en onveranderlijke zaak, is een tweede. Het kan niet worden gesteld dat bijvoorbeeld het verzet tegen het fascisme uitsluitend voortkwam (voortkomt) uit de machtswil van de niet-fascisten, die zich de kaas van het brood geroofd zagen. Evenmin valt op historische gronden staande te houden dat de tegenstellingen tussen individuele bevredigingsbehoeften niet aan elkaar kunnen worden aangepast, zodat er meer kansen op werkelijke bevrediging kunnen ontstaan. Ik wil daarmee niet ontkennen dat, opnieuw, via een ‘contrat social’ de behendige manipulator zich op de aloude wijze het leeuwedeel zal trachten toe te eigenen, maar wel dat het onmogelijk zou zijn om hem tegelijk te bestrijden en tegelijk het ‘contrat’ te bevorderen. Ik geloof dat hierin de kern van het begrip beschaving ligt: tussen de bronstig rondslingerende aap en het menselijk wezen anno 1966 ligt een tijdperk van modificatie van het onomstotelijk bevredigingsprincipe, | |
[pagina 116]
| |
en de menselijke historie is er, ondanks de eliminatieprocessen van agressie en machtswil, het bewijs van dat die aanpassing voortgaat. Dat het verzet tegen verschijnselen als oorlog, onderdrukking, uitbuiting, kolonialisme en militaire agressie zichtbaar toeneemt, is mogelijk geworden doordat deze vormen van egoïsme steeds beter worden doorgrond en het verweer ertegen steeds meer gericht wordt op de verwijdering van hun oorzaken. Hetgeen niets anders betekent dan het sluiten van steeds nuttiger sociale contracten. Men kan, dit beseffend, met enige ironie opmerken, dat de mens omwille van zijn bevredigingsdrang in feite ertoe veroordeeld is tegen die drang in te gaan. Hij kan niet anders gezien worden dan als effectief medewerker aan beschavingen, waarvan hij op zijn beurt het produkt is. Hij leert zich identificeren met het hem bekende historisch patroon, en snapt dat vroeg of laat bovendien ook nog. Zijn existentieel probleem verdicht zich tot pogingen om zich in een zelfgeschapen wereld te integreren. Daartoe neemt hij waar, codeert en decodeert het waargenomene, noteert, bewaart gegevens, handelt - met als doel een balans, een levenstoestand van geborgenheid die voortduurt. Als hij echter, door talrijke oorzaken, deze balans niet verwezenlijkt ziet en bovendien gaat beseffen dat zijn kansen ertoe in (leef)tijd beperkt zijn, concludeert hij gemakkelijk tot de zinloosheid van zijn activiteit (waarnemen, coderen, etc.) en revolteert tegen de werkelijkheid. Volgens Camus is er voor deze verraderlijke gang van zaken geen alternatief. Beëindiging van deze dwangtoestand - concreet: suicide - ziet hij dan ook als de hoogste revolutionaire daad door een menselijk wezen te stellen. Als echter het overlevingsinstinct toch machtiger dan gedacht blijkt te zijn, neemt die ‘homme revolté’ genoegen met revoluties van lager gehalte. De revolte keert zich in wezen tegen hem zelf: in botsing gebracht met zijn eigen hoge eisen, past hij zich aan bij de werkelijkheid, waarmee hij een nieuwe verstandhouding schept. Hij bevindt zich aan een rusteloze maar onverschillige zee, op een soortgelijke aardkorst en onder een hemel waarin flauw de graduele, nooit wezenlijke veranderingen gespiegeld worden. Een luciditeit waarin de momenten als filmbeelden passeren, gezien worden, en onherroepelijk verdwijnen. Behoeften worden bevredigd waar dat mogelijk is. De wijze cynicus neemt aan deze activiteit op strikt individuele basis deel, en heeft er geen behoefte aan in dit proces te interveniëren. Van hieruit ontstaan - zonodig - concepten van distantie, afzondering, de concentratie op het ‘ik’, en opnieuw blijkt men teruggekeerd tot het | |
[pagina 117]
| |
aanvaarden van het beginsel, dat sociale ordeningen noodzakelijk hypocriete strategieën zijn om aan persoonlijke behoeften te voldoen. Het concept van de ‘free society’ met zijn ongebreidelde of listig geconditioneerde concurrentie-mechanismen wordt als onveranderlijk geaccepteerd, iedereen redde zich naar believen in zijn wedloop met de dood - het laatste bewijs van de onverschilligheid van het materiële leven. Onverminderd gaan echter de confrontaties met de concrete gebeurtenissen in de werkelijkheid door; en alle zijn ze het gevolg van individuele behoeften-bevrediging. Ze spelen zich af in de vorm van het zwart moment van het orgasme of in de vorm van een fosforbombardement op mensenconcentraties; alle zijn ze gelijk en evenwaardig. Wel veranderen de levenscondities hierdoor, het milieu wordt er niet veiliger op. En terwijl de cynicus dit blijft aanzien, dient zich de ‘homo ludens’ aan: de man die, na de existentialistische revolte en de daaropvolgende status quo, de wereld neemt ‘zoals die is’ en die tracht te verrijken met de vindingrijkheid waartoe hij in staat is. Het veranderingsprincipe (een revolutionaire categorie) dat in deze opvatting besloten ligt, moet men in juiste proporties zien. Men kan het desgewenst in marxistische termen ontleden, en stellen dat in het aanvaarden van de materiële werkelijkheid alleen de rechtvaardiging van menselijke gestes te vinden is, met dien verstande dat de veranderingen door die activiteit de materiële werkelijkheid niet mogen verdoezelen. Men kan het ook op iemand als Schopenhauer houden die van een typisch menselijke veranderingsgeste, namelijk kunst, zegt dat deze impliciet tracht los te breken van de omringende realiteit en een nieuw niveau van ‘Gestaltung’ tracht te bereiken. Ik meen dat de overheersende opvatting in de westerse wereld op het ogenblik het dichtst bij Schopenhauer staat. De veranderingen die de homo ludens - ik neem hem als nieuwste exponent - beoogt, hebben als voornaamste kwaliteit de vervanging van datgene wat men in de werkelijkheid heeft verworpen (en inderdaad moeten we concluderen dat sinds de uitvinding van de religie de gerichtheid op metafysische denkbeelden nog steeds oersterk is gebleven). En niet alleen komt de vervreemding tot uiting als resultaat van de genoemde veranderingen, maar ook wordt ze als instrument gehanteerd, als middel om de werkelijkheid te zien en te vervangen. Waar, voor wat het laatste betreft, de nadruk op valt, hangt af van de mate waarin men nog gebonden is aan de existentialistische ‘tableau gêlé’ of reeds neigt naar de volgende revolte. De | |
[pagina 118]
| |
vormen van pop-art en ‘new realism’, elk met hun surrealistische tendensen, zijn hiervan de voorbeelden. Maar alle dienen toch het ene, overgeleverde inzicht: dat fundamenteel aan de werkelijkheid niets meer te veranderen valt dat het menselijk bestaan zou kunnen reorganiseren. De menselijke fysieke en geestelijke activiteit krijgt, onder deze instructie, een wezenlijke bestemming als een vlucht (zij het een ordelijke) uit de werkelijkheid. Ik geloof dat de gehele discussie over ‘engagement’ (zie het februari-nr. van dit tijdschrift) zinloos is als men niet beseft dat met een op escapisme gericht vehikel echt niet de straat op kan rijden - noch wil. En dat, zoals ieder instrument van de homo faber, ook dit voertuig de bedoeling van de maker weerspiegelt. En tegen dit geheel loop ik mij te verzetten op de dag dat ik in Le Monde lees dat Gino Severini, wiens werken ik korte tijd tevoren in galerie d'Eendt heb gezien, is overleden. Zijn necrologie vind ik een vreselijke: Le Monde vertelt in ca 1000 woorden hoe een mens als ik eclipseerde van cubisme naar expressionisme en zo verder de dood in. Soms lijkt het alsof we niets meemaken, buiten de esthetiek. | |
IIIk moet daar tegenover stellen wat de schrijvers van de gedichten verder in dit nummer conditioneert. Ik moet daarbij de woorden die ze (we) gebruiken, nemen voor wat ze zijn: beelden en codes van waargenomen materiële verschijnselen, die in een voortdurend communicatieproces gebruikt worden in intermenselijke relaties. Wat dat betreft is er niet het geringste verschil tussen gedichtwoorden en de lettercombinaties die iets moeten meedelen over aardlagen, politieke situaties of hydraulische persen. Maar laat men zich niet vergissen: de verschijning van deze woorden in een traktaat of in een gedicht vormt geen werkelijkheid noch geeft het enige relatie aan tussen werkelijkheden als er van tevoren niet reeds ‘iets’ was waarover men het wilde hebben. Ik misken hiermee niet dat tijdens de communicatie logische constructies ontstaan die, verstandelijk en emotioneel, het standpunt over het ‘iets’ noodzakelijkerwijs aanvullen, verrijken en het werkelijke ding zèlf kunnen veranderen. Maar wel wijs ik de opvatting van de hand, dat deze constructies zelfstandige werkelijkheden zijn. Een woord als ‘democratie’ geeft geen afzonderlijke, zelfstandige entiteit weer maar wordt gebruikt om een politieke realiteit te etiketteren (hetzij in propagandistische, hetzij in beschrijvende zin). Ik wil er maar mee gezegd krijgen dat voor mij een gedicht moet verwijzen | |
[pagina 119]
| |
naar de werkelijkheid die er omheen ligt, wil het een stuk zinnige communicatie zijn. De opvatting dat het vers een op zichzelf bestaand ding, uit voornamelijk mentale elementen opgebouwd, is, bestrijd ik met de opmerking dat de werkelijkheid materieel is (het rationele is ook een materiële categorie), en alleen materiële entiteiten kent. Wat me als ‘ding’ wordt gepresenteerd in de geciteerde opvatting, is een vel papier, een boekpagina, waarop schrifttekens door middel van taaiafspraken iets moeten meedelen omtrent een begrijpbare werkelijkheid (gebeurtenis, toestand, bloem etc). De duidende betekenis van een woord is uitsluitend als functie op te vatten, niet als materie. Met andere woorden: het gedicht, fungerend als een Steen van Rosette, als richtingwijzer, staat in dienst van een persoon, die uit zijn levenssituatie iets reëels selecteert en in de communicatielijn stopt. Ik geloof niet dat er nog iets van wezenlijk belang over de functie van het gedicht hieraan kan worden toegevoegd. Waar we het verder over kunnen hebben (de boodschap zelf, zijn juistheid, zijn aanleiding, zijn gevolg) heeft betrekking op de schrijver, de lezer en de sociale werkelijkheid waarvan ze beiden deel uitmaken. (Opnieuw stel ik dat problemen van engagement op dit terrein moeten worden uitgevochten, want pas hier is duidelijk wat het standpunt van een schrijver t.a.v. de werkelijkheid is). Over de hier ingeleide Surinaamse schrijvers daarom het volgende. Hun reële levenssituatie is die van de mensen die, mondiaal bekeken, degenen zijn op wie anderen hun behoeftebevrediging (vrijheid, bezit, machtsuitoefening, wereldbeheersing) hebben veroverd. Dit is de levensconditie van koloniaal onderdrukte mensen. Wat voor hen de implicaties van deze toestand zijn, zet ik hieronder uiteen, maar eerst wil ik de oorsprong, de aard en (voor zover mogelijk) de toekomst van die conditie nader uitwerken. Sinds de 17de eeuw heeft het Nederlands kolonialisme zich in Suriname (o.a.) doen gevoelen zoals het is: als de expansie van de economische staat die gevoerd werd door een betrekkelijk kleine groep Nederlandse kooplieden, bankiers en grondbezitters - ten koste van de werkelijke eigenaars van de Surinaamse grond en hun lichaamskracht. Ik moet daaraan toevoegen, dat het Surinaamse volk ontstaan is uit de rücksichtsloze aanvoer van mensen uit alle werelddelen, ter aanvulling van wat er op dit stuk zuidamerikaanse noordkust aan Indiaanse arbeidskrachten aanwezig was. Wanneer ik spreek van grondbezit door dit heterogeen volk, dan zit daar het aspect bij van een gedwongen | |
[pagina 120]
| |
bezit nemen van een lap aardbodem, een opgedrongen levenssituatie waaraan niet meer te ontkomen was. De exploitatiepraktijk van het kolonialisme tot het begin van deze eeuw is voldoende bekend; het kan alleen worden geschilderd in harde termen van uitbuiting en onderdrukking, waarin het leven van de onderdrukten, indien behouden, uitermate vernauwd werd tot voortdurende dienstbaarheid waarnaast ternauwernood iets van een eigen ‘Weltanschauung’ in creatieve zin in de marge kon staan. De sociale en politieke ordening binnen die samenleving was een oppressieve, dat wil zeggen dat het rendement van die ordening uitsluitend bedoeld was ten gunste van de onderdrukkers. De verfijnder machtsmanipulaties en economische uitbuiting, die sinds de jongste eeuwwisseling hun intrede hebben gedaan, bouwen slechts voort op deze historie, en schakelen nog beter dan voorheen de levenssituatie van de Surinaamse mens gelijk met die van volken in dezelfde omstandigheden. Als ‘hot spot’ in het Latijnsamerikaans-Afrikaans-Aziatisch operatie terrein van het imperialisme is er in dit land, waarin de culturele erfenissen van de samenstellende volksgroepen van oudsher zijn weggedrukt, weinig gelegenheid tot het koesteren van illusies en escapismen omtrent de handhaving in het huidige en de verwachtingen in de toekomst. In een land, waaruit door strategisch machtige Amerikaanse en Nederlandse concerns, de grondstoffen worden gehaald tegen minimale vergoeding; in een land dat nog steeds niet aan politieke onafhankelijkheid toe is (een onafhankelijkheid die van kardinaal belang is voor het inventariseren en reguleren van de sociale, nationale verhoudingen waarin het samenleven tot uitdrukking komt); in zo'n leefgebied met zo'n historie ligt alles wat ook maar enigszins de conditie van het menselijk ras constitueert, als in een reinculture samengebracht en voor ontleding gereed. Iets als een litteratuur kan - zoals we reeds gezien hebben - in zo'n geval voortkomen uit een revolutionaire eruptie, die naar existentialistische e.v. vormen toegaat. En, aangezien het over menselijke inzichten en activiteiten gaat, vooral hier kan het escapisme zijn arcadische tuinen en esthetische structuren voortbrengen (zoals, dat moet ik toegeven, ook vaak genoeg gebeurt) ter vervanging van de broeiende misère van een onderdrukte volksmassa en de glasharde wetten van economische, politieke, technologische en intellectuele achterlijkheid. Er kan een litteratuur ontstaan die, misschien zelfs met revolutionaire projekties versierd, aan de wezenlijke, concrete zaken van de werkelijkheid voorbij- | |
[pagina 121]
| |
gaat, en de zwanezang wordt van va-banque spelers rond sluitingstijd. Even goed mogelijk is (en in alle nederigheid meen ik dat het er in eerste aanzet is) dat er een adequate litteraire verwoording kan ontstaan van een werkelijkheid die onderkend wordt, beseft en als uitdaging geaccepteerd. Het is aan iedere lezer om uit te maken onder welke categorie hij de hierna volgende gedichten schikt. Het zijn gedichten die als bedoeling onder meer hebben: een verduidelijkende boodschap te zijn aan de eenvoudige mensen waarmee zij een gemeenschap vormen, een pamflet zonodig of een scheldwoord uit posities van onmacht, - en de esthetiek is aan die oogmerken dienstbaar gemaakt. Ik zou niet weten waaraan in onze geconcentreerde menselijke situatie met zijn penibele ontwikkeling, een gedicht nog meer zou moeten voldoen. | |
IIIMen leest, begrijp ik, de hier volgende gedichten in een tijd en onder omstandigheden, waarin men eerder over kunst dan over de maatschappelijke connecties van de schrijver wil debatteren. Een schrijver, die niet dezelfde neiging vertoont, loopt het gevaar stierlijk vervelend te worden gevonden - zo men hem na drie regels nog verder leest. Het nieuws dat men per kunstgebeurtenis verwacht, is eerder van formele dan van inhoudelijke aard. Daarbij verlies ik niet uit het oog, dat door de vuistregel ‘vorm = inhoud’ en daarvan afgeleide variaties een vereenvoudiging heeft plaatsgevonden in het debat omtrent de kunsten; het formele zou alles moeten omvatten waar het voor de toeschouwer op aan komt als hem een gedicht, een proza-geschrift, een toneelstuk e.d. onder de aandacht wordt gebracht. Men moet met het kunstding kunnen volstaan, zonder bijlagen en public relations als onmisbare hulpstukken van node te hebben. Wat de toeschouwer er verder mee doet, wat hij ermee associeert of wat hij er verder zelf aan creëert, zal het kunstwerk misschien verrijken en wellicht aantonen hoe goed het in de gemeenschap blijkt te functioneren, maar het moet daarvan niet afhankelijk zijn. Als ik de zaak hiermee goed heb weergegeven - en ik meen zelf van wél - dan staat ons dus het beeld voor ogen van het inderdaad zelfstandig kunstwerk, de autonome creatie die, zogezegd, luistert naar zijn eigen ‘chemische wetten’ en die, zoveel mogelijk losgemaakt van individuele meningen en andere hachelijke bedoelingen, zichzelf genoeg is. De kunstenaar die dit produceert neemt zijn kunstwerk als objekt; zijn doel is het gedicht, het schilderij, het toneelstuk etc. | |
[pagina 122]
| |
dat hij onder handen heeft. Deze vereiste blijft ook van kracht als het eindprodukt een zogenaamd tendensstuk zal zijn: dan nog zal het kunstwerk, zoals boven bedoeld, iets moeten hebben van de goddelijke Prometheus die welwillend in de historische chaos van het triviale leven afdaalt. Honderd tegen één kans dat het hem beroerd zal bekomen. Ik wil volledig zijn en opmerken, dat zich een edeler en beter geaccepteerde vorm van ‘zich engageren’ heeft kenbaar gemaakt in de loop van onze jaren. Onder de meest progressief genoemde slogans schittert nu ook ‘het vereenzelvigen van kunst en leven’, de ‘verplaatsing van het creëren van het toneel naar de stalles, van de schrijftafel naar de leestafel, van het atelier naar de fabriekshal’ etc. De kunstontvanger (‘-consument’, is de nog boeiender term) moet worden betrokken bij het ogenblik van de schepping, hij moet het fabricageproces leren kennen - om het eindprodukt beter te leren waarderen en er iets vertrouwds in te ontdekken. Ik hou staande dat dit lood om oud ijzer is, en niet meer dan een poging om de kunstenaar uit een devaluatiecrisis te redden mèt behoud van zijn bevoorrechte status. De dichter, de schilder voelt wel deksels goed dat hij in een geïsoleerde positie raakt ten opzichte van de sociale massa (zijn bundels komen moeizaam aan een eerste druk, zijn tijdschriften kunnen de loopkruk van subsidies niet ontberen terwijl de familiebladen welig tieren, en zijn schilderijen zijn de coulissen van zijn armoede geworden). Met een schijnbare koersverandering probeert hij één ding: de ‘consument’ te dwingen of te paaien om zijn onveranderd estheticisme (zie boven) weer te accepteren. De gewenste ‘vereenzelviging van kunst en leven’ blijkt in de praktijk een poging, dit estheticisme ruimere plaats in ‘het leven’ te verschaffen, en niet omgekeerd. Een poging tot infiltratie. De kunstenaar gáát naar de massa toe - laten we dat niet ontkennen -, maar hij gaat erheen voor reclame en afzetverhoging. Hij gaat er níet heen om zich ermee te vereenzelvigen of om in bescheidener mate zelf te veranderen. Deze strategie is niet geheel kansloos, maar is snel uitgewerkt, omdat de massa er eenvoudig geen belang in ziet. Institutionele beleggers, politieke populariteit zoekende overheden en het tijdelijk succes van schokkend stuntwerk, zijn voorlopig de redmiddelen om deze nijpende situatie te boven te komen. Het hoeft geen betoog dat dit in feite een stapje verder bergafwaarts betekent: de kunstenaar, ooit een man met een mening, compromitteert zich met zijn | |
[pagina 123]
| |
eigen hardnekkig verzet tegen wat hem voorkomt als ‘maatschappelijke nivellering’. Hij is gedoemd in dat gevecht het onderspit te delven, een natuurlijk eliminatieproces dat afrekent met een van de overgebleven maatschappelijke kasten. Pop art, schrijft Otto Hahn, beoogt ‘het doordringen van elkaar van kunst en leven’, en hij preciseert nader dat deze kunst een ‘strijd tegen de vercommercialiseerde omgeving’ is of (in Amerika) ‘het blootleggen van de cola-cultuur’. Een hypocriet program, zeg ik, want noch in het ‘blootleggen’ noch in de algemene ‘strijd’ vindt men iets terug van een systematische ontleding van de krachten en machten die de commercialisering in het leven roepen. Evenmin is er sprake van solidariteit met degenen die het meest te lijden hebben van deze machtsstructuren. Over de effektiviteit van het ‘strijd’wapen tegenover de keiharde exploitatie-businessmen hoeven we verder geen woorden vuil te maken. Op eenzelfde kernachtige manier ontmaskert Alain Robbe-Grillet zich als een zich misdeeld voelend burgerman in zijn essay ‘Du réalisme à la réalité’ (1963) wanneer hij dit stelt: Er zullen wellicht mensen komen die de nouveau roman zullen misbruiken voor de aloude psychologische en levensbeschouwelijke propaganda, maar daarna zal zeker een nieuwe nouveau roman ontstaan, die uiteindelijk zuiver zal zijn en ‘alleen de literatuur’ zal dienen. De misleiding zit hierin: via het terechte verzet tegen de burgerlijke zelfgenoegzaamheid in de literatuur, belandt R-G. bij een gezuiverde artistieke werkzaamheid die hij op zijn beurt weer wil inperken tussen de wanden van de studeerkamer en het omslag van een boek. Dit is salonwerk, als men één ogenblik bedenkt dat R-G. dit schrijft terwijl (1963) een meerderheid van het mensdom op vuilnisbelten en op leeggeplunderde grond een bestaan zoekt en staatsverhoudingen op de rand van nucleaire vernietiging worden geregeld. Men zou de burgerlijke koelbloedigheid van een schrijver als deze eigenlijk moeten bewonderen, ware het niet dat ze werd ingegeven door de wil tot egoïstische zelfhandhaving tegenover de levensnood van anderen. Hij zoekt omwille van zijn welbevinden dan ook logischerwijs de kant van de sterkste. Literaturen en meningen als deze zijn, zoals alle andere, ook in weerwil van hun oorspronkelijke bedoelingen een duidelijke blijk van de tijd waarin ze ontstaan zijn. Dat wil zeggen: ze zullen altijd blootleggen welke de partijen zijn in een bepaalde historische fase - in een bepaald historisch conflikt. Nederland kende, bijvoorbeeld, in de periode 40-45 twee literaire stromingen: | |
[pagina 124]
| |
die van Jan Campert, Werkman e.a., en die van degenen die de dans ontsprongen om veilig in het tijdschrift De Stoep (op Curacao) of elders hun zielsconflikten aan den volke mee te delen of hoogstens er op los te brallen over ‘Het Beest’ en ‘De Teutonenbende’ die hun ‘Laarzen’ op de nek van het volk hadden gezet. Zelfs de pijnlijke onmacht, die in een gedicht met dezelfde woorden zou kunnen blijken, komt men in het toenmalige werk van mensen als Van der Molen, Greshoff e.a. sporadisch tegen. Toegegeven: Jan Campert werd kapotgeschoten, zij brachten het er levend van af, maar e.e.a. roept associaties bij mij op met maatschappij-jaarverslagen van het genre: ‘Politieke troebelingen in het verslagjaar bleken gelukkig geen nadelige invloed te hebben op de produktie in de Katangamijnen.’ De tijdgebondenheid in de zin zoals ik hier schets, heeft ook andere vormen. Ik wil op nog twee wijzen, die voor mijn conclusie belangrijk zijn. De eerste zou ik de hypocrisie van de dubbelzinnigheid willen noemen. Ik wijs dan op het collagewerk van de schilder Saura, bikkelharde protesten tegen een vercommercialiseerde, decadente maatschappij. Ik ben bijzonder geïmponeerd geweest bij twee ontmoetingen die ik met dit werk had (de laatste keer bij Krikhaar in Amsterdam meen ik), zowel door de kracht van Saura's protest als door de esthetische techniek die hij daarvoor aanwendde. Tegelijkertijd echter wist ik ook dat hij op de internationale kunstmarkt hoog genoteerd staat. Dat betekent, dat menige gelambrizeerde bungalow van de grootmeesters van de commercie gedecoreerd wordt met dit werk. Saura's werk: van protest tot trofee (trofee als de opgezette kop van een reebruine ree of de gesnelde van een Mato Grosso-indiaan). Saura's werk: iets dat tragisch misbruikt wordt óf aanleiding tot misbruik geeft omdat het als esthetisch sierstuk niet in de eerste plaats maatschappelijk controversieel is maar pást in het binnenhuis van de haves. Tweede vorm: de ondubbelzinnigheid van de underdog. In dit genre slaat de gevangenislucht af van de gedichten van Marcos Ana in de gevangenis van Franco in Burgos. (‘De aarde is niet rond/ze is een vierkante binnenplaats/waarop de mensen rondgaan/onder een tinnen hemel’). In die ondubbelzinnigheid liggen ook ontelbare simplismen bloot: eenzijdigheid, versimpeling, ongecontroleerde gevoelsuitbarstingen, utopieën, voortdurende projektie van eigen onmacht op de buitenwereld etc. Maar ik geloof dat eerst déze tekortkomingen een wissel mogen trekken op het vage begrip ‘menselijkheid’, omdat | |
[pagina 125]
| |
in ieder geval ze voortkomen uit de bedoeling tot communicatie met de massa ter verkrijging van een gemeenschappelijke verandering. Dit is engagement als eenheid van ik en jij. Ik ben mij ervan bewust dat onze gedichten in dit opzicht nog lang niet geslaagd kunnen worden genoemd. Ze komen dan ook uit een experiment voort. Als u onze gedichten leest, behoed u dan voor de teleurstelling die ze ongetwijfeld teweeg zullen brengen, wanneer u ze zou willen genieten. Ze zijn hoogst onbelangrijk als ze niet worden genomen voor wat ze zijn: communicatiemiddelen, beschuldigingen, manifesten, etc. Ze zouden zonder onze voortdurende aanwezigheid achter de letters en zonder de maatschappelijke omstandigheden (die wij delen) niet bestaan. Ze zijn geen objekt op zich. Ze zoeken niet alleen het hart maar ook de taal van de menigte. Ze zijn, zeker wat betreft hun bedoelingen, niet bestemd voor zelfrechtvaardiging van de makers noch zijn ze dienstig voor ons om ons alwetend, tekortgedaan of hoonlachend af te wenden van het ‘gedoe’. Ze pogen, voorzover een gedicht daartoe in staat is, een aanval te zijn op het regiem, dat mensenmassa's over de hele wereld ondergraaft met noodlottige chicanes. Ze bakenen, gewild of onbewust, tegelijkertijd hun eigen reikwijdte af, en geven vaak genoeg aan waar gedichten ophouden effektieve strijdmiddelen te zijn. Ze zijn, zei ik eerder, geschreven met het communicatieschema voor ogen: x bericht iets aan y, omdat hij dat wil en nodig vindt; wat bericht hij; wanneer en hoe. En dit leidt in een cirkelgang tot het weten wie x is en wie y. De duur van de communicatie zal tonen óf en in welke mate er tussen beiden verschillen onoverkomelijk zijn blijven bestaan. (Engagement is daarom geen kwestie op zichzelf; belangrijk is de wijze waarop ze aanwezig is en in welke mate tussen de graadmeters nul en oneindig). Makers van kunstdingen zullen zich in dit opzicht altijd blootgeven, mét of zonder het alibi van het zgn autonome kunstwerk. Voor ons is daarom een zinnige kritiek op ons werk een kritiek op de levenshouding die er in besloten ligt. De rest is van minder groot belang. |
|