Contour. Jaargang 2(1966)– [tijdschrift] Contour– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Maria de Groot Waarzegster Met metalen pen op dit wit papier span ik woord voor woord, lijn na lijn die viert in enjambement mijn gesloten tent. En zoals de maan kroon is van de nacht, vlamt op mijn gezag hier een olielamp aan en slaat op slag schaduw langs de wand. Groot, misvormd en traag ga ik nu mijn gang in de hinderlaag die het dansend licht legt aan wie het waagt toekomst te voorzien. En ik sluier mij tot een duistere bruid en ik zet mij neer met de glazen bol voor mij, toverkol, duivelse profeet. Het gordijn gaat op: er verschijnt een vrouw, aan haar hand een kind. Het komt naderbij. Zijn verdiept gezicht spiegelt in de bol. En ik zie een mens sterven, hoe de mond [pagina 20] [p. 20] weent en hoe het lijf leegbloedt en verstijft. Diep in mijn visioen moet de moeder staan, handen op het hart, naast de witte zoon, en ik zeg: ik zie dood en anders niet, dood en doodsverdriet. Draaiend aan de bol tuur ik bij het licht van de olielamp dieper in het glas. Maar dan schrik ik terug: het is mijn gezicht, dat in kramp verstijft en het is mijn lijf. Bol en spiegeling glippen uit mijn hand, spatten op de vloer watervlug uiteen. En ik ben alleen en ik voel de tent rukken aan zijn touw en de lamp slikt in wat er nog aan licht schemerde en rouw spreidt zich over mij. Buiten breekt het feest van de bruidegom met de witte bruid als een uitspansel in de nanacht uit, wervelend en luid. Vorige Volgende