Contour. Jaargang 1
(1964-1965)– [tijdschrift] Contour– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De lezer als kapstokIn het eerste nummer van Contour levert R.J.M. Mulder een bijdrage waarin de kritische axioma's van Fens en die van Gomperts met elkaar worden vergeleken, terwijl en passant zowel de geschiedenis der literaire kritiek als de verhouding literatuurwetenschap-literatuurkritiek overhoop worden gehaald. De strekking van het betoog is duidelijk. M. heeft een uitgesproken voorkeur voor Gomperts. Fens is voor hem ‘een wetenschapsman, die gelooft in de objectieve literatuur’. Vandaar de moeite die hij zich geeft om de invloed die uitgegaan is van de positivistische natuurwetenschappen op de literatuurwetenschap uit de doeken te doen. Spijtig genoeg bevat zijn ‘historische schets’ zoveel onjuiste beweringen, dat de lezer geneigd is hem wat meer van die kennelijk zo verfoeide objectiviteit, of misschien nog eerder kennis van zaken, toe te wensen. Het heeft weinig zin in kort bestek hier uitvoerig op in te gaan, maar enige correctie op het door hem geschetste beeld van de moderne literatuurwetenschap en dat van Merlyn lijkt mij toch wel nuttig. 1. Dat de moderne literatuurwetenschap tegen de natuurwetenschappen zou aanleunen, is een bewering die nergens door wordt gestaafd. Het is M. ontgaan dat er sinds de positivistisch ingestelde eind-negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenis heel wat veranderd is en dat niet alleen door het feit dat de literatuurwetenschap zich meer en meer heeft gewend tot een ergocentrische benadering van haar object. Aan de invloed van het fenomenologische denken, dat het dualisme subject-object verwerpt, waardoor het denken in de geesteswetenschappen hoe langer hoe meer is los komen te staan van het positieve denken in de natuurwetenschappen, is M. voorbijgegaan. Het enige argument dat hij heeft, is het feit dat de literatuurwetenschap gekenmerkt wordt door een behoefte aan zekerheid, alsof dat niet een instelling is van iedere wetenschap. 2. De ontwikkeling die aan de gang is in de literatuurwetenschap heeft niet geleid tot het ontstaan van Merlyn. Ondanks de hardnekkige ontkenningen van de zijde van de redactie van dit blad is het toch wel duidelijk dat het eerder verwant is met het ‘New Criticism’. Over de verhouding tot de (Europese) literatuurwetenschap vindt men in Merlyn verschillende uitspraken die er op wijzen dat men beslist niet daardoor geïnspireerd is. Het begrip structuurv oor de uit lagen opgebouwde Gestalt van het literaire kunstwerk zal men dan ook in Merlyn nauwelijks tegenkomen. Bovendien zijn structuur- | |
[pagina 191]
| |
analyse en immanente werkinterpretatie, al of niet op grond van close reading, niet precies hetzelfde. Wie op grond van de hierboven gesignaleerde misvattingen zou menen dat M. helemaal een vreemde is in het Jeruzalem van de moderne literatuurwetenschap, vergist zich schromelijk, want even verder in zijn beschouwing geeft hij blijk dat althans één opvatting die daar aanhangers heeft, tot hem is doorgedrongen. Wat is n.l. het geval? M. vindt dat Fens ten onrechte vasthoudt aan een teruggetrokken positie als criticus: Zijn houding is die van een wetenschapsman, die weegt en meet zonder daarbij als mens betrokken te zijn. Maar Fens vergeet daarbij dat zijn object niet bestaat zonder hem, de lezer is een aspect van het boek en zonder hem is het boek niet compleet. Redenering van M.: de lezer is een aspect van het boek, Fens is een lezer; hij betrekt zijn persoonlijke ervaringen niet in zijn kritiek. Conclusie: Fens schiet tekort in zijn taak als criticus. Het is jammer voor M. maar de vlieger gaat niet op; alleen al om deze reden, dat de lezer als aspect van het boek en de persoon (lijkheid) van de lezer twee verschillende grootheden zijn, die dan ook in de moderne literatuurwetenschap duidelijk onderscheiden worden. (zie bijv. de studie van W. Blok, ‘Verhaal en lezer’, diss. Leiden 1960.) Na aldus simpelweg de functie van het lezen (de lezer als aspect van het werk) gelijkgesteld te hebben met de persoon van degene die deze functie uitoefent, staat M. nu verder niets meer in de weg om de meest inadequate reacties op het literaire werk tot moment van de structuur daarvan te verklaren. En inderdaad, op het voetspoor van Gomperts en met een beroep op het feit dat het slechts bestaat ‘bij de gratie van het gelezen worden’, wordt het literaire werk vervolgens geheel geïdentificeerd met de ervaring van de individuele lezer (Er zijn dus evenveel Nietzsches als er lezers van Nietzsche zijn). Merkwaardig is het, in hetzelfde nummer Warren en Wellek, die in hun handboek zo duidelijk stelling nemen tegen deze onhoudbare theorie, geciteerd te vinden. Maar wellicht nog merkwaardiger is het feit dat men dit extreem individualistisch standpunt hoort verkondigen in een gezelschap waar men blijkens de redactionele inleiding uitgaat van ‘een op communicatie gerichte functionaliteit der poëzie’. Vraag: indien een lezer slechts het aan zichzelf verwante herkent in een literair werk (Mulder), welke ruimte is er dan nog voor communicatie? Uit het hele betoog van M. blijkt duidelijk dat verouderde opvattingen die | |
[pagina 192]
| |
in de literatuurwetenschap reeds lang overwonnen zijn nog hardnekkig blijven voortwoekeren in de literaire essayistiek en dat terwijl juist hij zo overtuigd is van het feit, dat literatuurwetenschap en literatuurkritiek onverbrekelijk bij elkaar horen. maart '65 j.j. drukker
Geachte heer Drukker, Laat ik beginnen met u te bedanken voor uw vriendelijke wens dat mij meer kennis moge geworden betreffende de geschiedenis der Nederlandse literaire critiek. Ik deel deze wens volkomen, moge zij dus vervuld worden. Aangezien de redactie helaas van mening was dat mijn antwoord daarop niet zou kunnen wachten, moet ik wel trachten met de gebrekkige kennis die ik momenteel bezit althans enige misverstanden op te ruimen die bij u blijkbaar zijn gerezen. Het is M. ontgaan dat er sinds de positivistisch ingestelde eind-negentiende-eeuwse literatuurwetenschap heel wat veranderd is, schrijft u. Daar zit je dan, een baardige oude heer, met een foto van Darwin op je bureau-ministre en een roman van Zola op je knie. En dat alles naar aanleiding van dat ene zinnetje dat de moderne literatuurwetenschap aanleunt tegen de ‘objectieve’ natuurwetenschappen. Ik vind dit een fraai staaltje van close-reading, maar ik moet het toch afwijzen. Voor mij is en blijft er nu eenmaal verschil tussen modern en eind-negentiende-eeuws, en eveneens tussen objectief en positivistisch. Voor mijn rekening komt dus alleen wat ik hierboven uitdrukkelijk gezegd heb, n.l. dat er m.i. in de moderne literatuurwetenschap (en niet alleen daar) een voorkeur bestaat voor de z.g.n. exacte werkwijze, een werkwijze die door het gebruik van statistieken, tabellen, grafieken enz. een suggestie geeft van objectiviteit, van onontkoombare juistheid en definitief zijn. Men is bang voor subjectiviteit, voor het eigen oordeel en vermijdt een persoonlijke uitspraak liever door ze te verbergen achter het onaantastbare getal. Deze overschatting van feiten en getallen vindt men terug in de moderne literatuurcritiek (zie mijn citaat van Fens) en ook in een deel van de moderne literatuur zelf. (de z.g.n. objectieve poëzie, feiten zijn interessanter dan commentaren en gissingen, Armando en Sleutelaar, Nieuwe Stijl I) Het is dus niet zo, meneer Drukker, dat de bewering dat de moderne literatuurwetenschap gekenmerkt wordt door een behoefte aan zekerheid (i.e. objectiviteit, zelfrechtvaardiging door het Cijfer) mijn ‘enige argument’ is. Het is het tegendeel van een argument, het is de conclusie die ik meende te mogen trekken, een conclusie die m.i. niet wordt | |
[pagina 193]
| |
aangetast door uw dooddoener dat iedere wetenschap behoefte aan zekerheid heeft. Dat is een argumentatie die bepaald beneden peil is. Wat uw opmerkingen over de plaats en de functie van het blad Merlyn betreft, deze mogen wat mij betreft volkomen juist zijn. Ik vind het nog te vroeg om de geschiedenis van het blad Merlyn te schrijven, ik wilde er alleen even op wijzen dat Merlyn een bepaalde rol vervult in dit proces van voortschrijdende objectivering. Ik geef toe dat mijn opmerking de lezer is een aspect van het boek en zonder hem is het boek niet compleet associaties kon opwekken en blijkbaar ook heeft opgewekt met de studie van W. Blok, wiens naam ik overigens in dit verband niet genoemd heb. Het was dan ook bepaald niet mijn bedoeling mij te verbergen achter de autoriteit van dit voortreffelijke werk en uw beschuldiging van een wel zeer onnozele simplificatie van een wetenschappelijke hypothese lijkt mij dan ook niet gegrond. Over de juistheid en de practische waarde van de literair-wetenschappelijke constructie van het onderscheid lezerpersoon/lezer als aspect van het boek, wil ik gaarne met u van gedachten wisselen, maar alweer, dit heeft niets te maken met mijn eigenlijke betoog, waarin m.i. duidelijk genoeg naar voren kwam hoe ik deze term bedoelde. Wordt het werk vervolgens geheel geïdentificeerd met de ervaring van de individuele lezer. Dat u tot deze conclusie komt nadat ik bijna drie pagina's had besteed om uiteen te zetten dat schrijver en werk en lezer samen het werk bepalen en wel te onderscheiden maar niet te scheiden zijn, is voor mij wel ietwat ontmoedigend. Er moet bepaald iets mankeren, of aan mijn schrijfvermogen of aan uw leesvermogen. Nu nog een laatste misverstand. Als ik zeg dat literatuurwetenschap en critiek onverbrekelijk bij elkaar horen bedoel ik niet dat zij identiek zijn of moeten zijn maar dat zij elkaar wederkerig beïnvloeden, of misschien nog juister, dat zij beide dezelfde impulsen ondergaan. En dan komen we eindelijk aan de kern: dat in mijn essay opvattingen voortwoekeren die in de moderne (i.e. objectieve) literatuurwetenschap reeds lang overwonnen zijn. Inderdaad meneer Drukker, dat is volkomen juist geformuleerd, evenals trouwens uw constatering dat mijn standpunt hyper-individualistisch is. Dat dit standpunt in strijd is met de noodzaak van communicatie zie ik bepaald niet in. Dat het in strijd is met de strekking van het blad Contour wordt m.i. afdoende weerlegd door het feit dat de redactie dit artikel heeft opgenomen, tenzij natuurlijk dit opnemen bewijst dat ook bij de redactie bepaalde ‘misverstanden’ zijn gerezen. r.j.m.m.
Misverstanden? Welnee... (Red.) | |
[pagina 194]
| |
Citeren: een kreatief procesIn recensenten die mij trakteren op stukken die stijf staan van de citaten, geloof ik niet zo hard. Zodra het mij bij de lektuur ervan veel moeite gaat kosten, illustratie van betoog te onderscheiden, hoef ik het vlees in de kuip niet meer te ruiken. Het stinkt - naar harde hollandse guldens. (Geen wonder dus dat de stukjes in dit genre veelal verschijnen op de nationale baddag, in het weekend-bijvoegsel van de krant.) J. Bernlef en K. Schippers, die in hun blaadje Barbarber al met de nodige zaken de gek gestoken hebben, zijn nu begonnen deze eenvoudige maar lucratieve techniek in de kreatieve sektor te introduceren. Ik citeer (!) Schippers' gedicht ‘Naar Dublin’ in Tirade 96: Eén keer van Amsterdam naar Dublin gevlogen.
Later schreef ik:
Boven de Noordzee en de Engelse kust
keek ik naar beneden
en ik zag de landkaart uit de Bos Atlas:
het woord Noordzee
een beetje scheef gedrukt in het water
en de namen van de kuststeden
ook in de zee
omdat er op het land
geen plaats meer was
Mocht ik nog eens gaan
dan zou ik misschien schrijven:
... etc.
Totaal aantal regels van dit gedicht: 24. Integraal erin opgenomen een oud gedicht van negen regels, hier door mij gecursiveerd. Een practical joke? In Tirade 97 werkt Bernlef de door Schippers geïntroduceerde figuur verder uit in het verhaal ‘De schaduw van een vlek’. De tekst beslaat negen pagina's en wordt royaal verlucht met gepubliceerd en ongepubliceerd materiaal uit de oude doos: vijf gedichten, al dan niet fragmentarisch of in verschillende versies, totaal ongeveer anderhalve pagina. (Wat betaalt Tirade per bladzijde tekst?) Ik ga niet weer citeren. Bijdragen voor deze rubriek worden niet gehonoreerd. t.e. | |
[pagina 195]
| |
‘Dakloos worden’: schijn of -heiligheid?De dichteres Fem Rutke heeft eind 1964 gedebuteerd als romancière. Onder de titel van haar prozawerk Dakloos worden, staat althans ‘roman’. Na lezing van haar boek ben ik er niet zo zeker van of die benaming wel terecht is. Het verhaal is een persoonlijke verantwoording van het meisje Jeffie Valk, een dichteresje (hèt dichteresje...?!), hoe haar relatie is tot het begrip ‘liefde’. Aanvankelijk lijkt men halsoverkop verzeild geraakt in het zo langzamerhand oervervelend wordende literaire ‘pleinmilieu’. Ontwortelde kunstzinnigen, hun zolders en hun beperkte vermogens worden in een decor van spijkerbroeken, bedsteeën en ouderhaat al in de eerste twee hoofdstukken uitvoerig gepresenteerd. Verder lezend is het feest al gauw kompleet: homoseksualiteit, flirten met zelfmoordplannen, alcoholisme, verslaving aan verdovende middelen en happenings worden er moeiteloos bij gehaald. Maar de hoofdpersoon van dít verhaal doorziet gaandeweg haar omgeving en weet zich er, zij het niet moeiteloos, van los te maken. Dakloos worden heeft als motto meegekregen: ‘met geheel uw hart’. Inderdaad is het centrale thema van het verhaal de liefde. Er is de liefde tussen een man en een vrouw, er is genegenheid tussen vrouwen die naar liefde groeit en er is een groot verlangen om ‘God’ te vinden. De man-vrouw liefde gaat om een kunstschilder, André, een al oudere man, en Jeffie. De man blijkt de uiterste konsekwentie van de verhouding niet aan te kunnen, £ijn beweerde potentie ebt weg in de immense zuiverheid van zijn objekt. Genegenheid voelt Jeffie voor Nico, een zwaarmoedige jongen van het ‘zoldermilieu’ en voor Marjo, de intellektualistische leider van de bende. Verder dan genegenheid wil het niet komen. Iets wezenlijks gebeurt er in haar pas wanneer het meisje Anne ten tonele verschijnt. Deze Anne, een 18-jarig kantoormeisje van het platteland, wordt Jeffies' belangrijkste tegenspeelster. Omdat Anne duidelijk lesbisch is, geeft dit de nodige spanningen en overdenkingen. Ik geloof dat Fem Rutke een eerlijke poging heeft gewaagd in haar verzet tegen de magerte, de verdoving en de leegheid van het door haar beschreven milieu. Door haar bloedige ernst en (te) onmiskenbare ‘dichterlijke taal’ is haar verzet echter zowel psychologisch als literair mislukt. Die mislukking wordt in de eerste drie regels van het boek al duidelijk: In Amsterdam heb ik veel jongens en enkele mannen leren kennen. Eén man heb ik liefgehad. Met hem heb ik drie keer naakt in bed gelegen. Maar hij heeft zich drie keer bij me uitgehuild. Het einde van het verhaal is een afsluiting van een aantal fases, maar pas het begin van werkelijke levensvragen. Daardoor is het verhaal vastgelopen in een brei van privé-notities, -gedachten en geromantiseerde anekdotes, die ook in hun samenhang naïef en onrijp gebleven zijn. Het belangrijkste in het verhaal is de verhouding Jeffie-Anne. Op zich had | |
[pagina 196]
| |
dit gegeven een sterke novelle kunnen opleveren. (Hoewel... ondanks een gelijkluidend thema is ‘De eskimo en de roos’ van C. Walschap ook geen meesterwerk geworden.) Storend is de situering van de handelingen. ‘Moeilijk Amsterdam’ is uiteindelijk sfeerversiering. Die versiering had zich weer, al dan niet los van het lesbische motief (liever wel) uitstekend geleend voor een satire. Maar aan een satire is nog niemand en nu ook Fem Rutke weer niet, toegekomen. Jammer, er zijn al zo véél problematische mensen geweest die over hun medemoeilijkers hun hijgerig spiegelschrift uitstotterden... Toegegeven, heden ten dage is de wereld gekompliceerd, maar is er echt geen andere keus dan die minst gekompliceerde samenleving: die der zolderlingen? Zonderling. En tóch, en toch kan deze grotendeels mislukte roman van Fem Rutke, de drempel zijn waar zij en anderen noodzakelijkerwijs overheen moesten. Misschien is deze nogal povere historie inderdaad een afrekening met het modieuze genre waarin het nu nog thuis hoort. j.w.o. | |
Schrijver en pop: een antwoord aan Peter BergerWie polemisch schrijft over de tegenwoordige literatuur en toestanden ziet waarmee hij zich niet verenigen kan, zoekt graag naar een samenvattende karakteristiek voor de totale situatie, vanwaaruit die toestanden verklaard kunnen worden. Maar er is een strik gespannen voor elke zoeker naar een centraal probleem die niet dicht bij de feiten blijft, die een aantrekkelijke formule vindt en dan geneigd is de werkelijkheid sterk te vereenvoudigen om die formule maar te kunnen handhaven. Het lijkt me, dat Peter Berger zo'n strik om de voet heeft gekregen. In zijn beginselverklaring voor Kentering wees hij als kernprobleem van de literaire situatie van nu de vergroting van het schrijversportret aan, symbool voor de verbijzondering van het schrijverschap. In Contour 3 waardeerde ik zijn betoog, maar plaatste ik de kanttekening, dat B. zich te zeer beperkt tot wat derderangs halfgoden als Vinkenoog, Vaandrager, Vanvugt, Cremer e.a. In de jongste Kenteringaflevering (nr. 5) beantwoordt B. deze opmerking. Hij beschouwt de boekenproduktie van de genoemde heren, de produktie van de Bezige Bij zoals hij nadrukkelijk stelt als dè huidige literatuur, omdat zij als zodanig funktioneert en de overheersende tendens is. Ieder die van de ideeën van B. en Kentering op de hoogte is, kan weten dat deze mening niet uit waardering ontsproten kan zijn. De verklaring is eerder B.'s drang naar een objektief uitgangspunt, maar daardoor is hij tussen de wal | |
[pagina 197]
| |
van de objektiviteit en het schip van de subjectiviteit in gevallen. Hij had beter resoluut voor de zee kunnen kiezen. Op de wal staat hij wankel, omdat het schip hem te sterk blijft trekken. Uit mijn opstel ‘De stroom van het gedicht’ (Contour 1) haalt B. de zinsnede aan, waarin ik de tegenstrijdigheid formuleerde van de ‘anonimiteit’, die Sleutelaar, Vaandrager en de hunnen prediken en de schromelijke zelfoverschatting waarvan zij blijk geven. Dit verschijnsel is voor B., gezien zijn theorie over de vergroting van het schrijversportret, zo belangrijk, dat hij dat even fascinerende als gevaarlijke complex van literaire image-building de karakteristiek bij uitstek van de huidige situatie noemt. Ik ben toch niet zo pessimistisch, dat ik hiermee kan instemmen. Het is wenselijk hoofdzaken en nevenverschijnselen terdege te onderscheiden. De literaire image-building, de bouw van een kunstmatige pop die een schrijverschap moet bewijzen waarvan voorlopig in de literaire praktijk nog weinig gebleken is, kan een bedrijvigheid van uitgevers zijn. (Niet alleen van de Bezige Bij trouwens; het in Kentering 5 gelegde foldertje van uitg. Contact ten bate van de Heere Heeresma is b.v. ook een ferme stap in die richting.) Het is dan een soort verkooptechniek die mij ook bepaald niet sympathiek is, maar die zeker geen centraal literair probleem kan vormen. De zaak ligt natuurlijk enigszins anders, als de image-building hoofdzakelijk van de auteur zelf uitgaat. Ik vind het dan toch nog een geruststellend idee, dat de opdringerigheid van zo'n pop omgekeerd evenredig is met het talent dat uit gepubliceerd werk blijkt. Men zie: Armando, Vinkenoog, Vaandrager en diverse anderen. Wie goede gedichten, romans, verhalen schrijft, heeft aan een image geen behoefte, kan zich al schrijvend wel als literair kunstenaar manifesteren. Maar de deerniswekkenden die niet kunnen schrijven en toch zo nodig Schrijver moeten zijn, die zullen niet ophouden de pop van hun Schrijverschap door de straten te dragen. Zulke lieden zijn er altijd wel geweest. Ze hebben vandaag de dag alleen een grotere mond omdat ze vaak de techniek der kommunikatiemiddelen meehebben en omdat literair snobisme nog nooit zo welig gebloeid heeft als nu. De bouwstoffen voor zo'n pop zijn natuurlijk mededelingen over privé-aangelegenheden, waaraan het publiek zich vergapen kan, gewend als het is aan sensationele onthullingen over zijn sterren: Jan Cremer gaat met... Roerend van lachwekkendheid is het b.v. ook om Wim Gijsens' zeer ontblote | |
[pagina 198]
| |
persoontje in datzelfde Kentering-nummer te zien spartelen om tegenover Ger van Wijck (‘Liefde met vetrandjes’, Contour 4) het gelijk van de badfoto's achterop zijn verzenbundel te bewijzen. Hij tekent er nog trots bij aan, al vele jaren geleden voor dat Schrijverschap (wat schreef-ie toch allemaal?) een studie te hebben opgegeven! Nee, het kan me niet meer verontrusten, zulke opofferingen, pin-upfoto's, boksersportretten, open sportauto's, al dan niet gesimuleerde narcotica, wat voor opgestoken poppen ook ter vervanging van een ontbrekend schrijverschap. De literatuur gaat toch wel haar gang. En onder echte schrijvers blijkt er weinig behoefte aan zulke pop-art te zijn. Dat moet B. toch ook wel weten, want hij doet er zelf immers ook niet aan mee. Hoe meer hij vasthoudt aan het belang van die ‘derderangs halfgoden’ voor zijn karakteristiek van de tegenwoordige literatuur, hoe meer zijn probleemstelling mij van onwezenlijke waarde gaat lijken. Hij loopt het gevaar zich blind te staren op een modeverschijnsel, dat hoe ergerlijk het vaak ook is (maar dikwijls is het gewoon ridikuul), hoeveel redenen er ook kunnen zijn het aan te vallen, toch geen kernprobleem is en wel weer over zal gaan. De literatuur gaat toch wel haar gang, schreef ik. Want wat blijft er van het gezever van Vinkenoog over als men het legt naast het veel interessanter proza van zijn generatiegenoot Polet? Waar blijven Vaandrager en Vanvugt als men gaat praten over b.v. Bernlef of Ruyslinck of - ondanks zijn zwakke kanten - Membrecht? En al ben ik bepaald geen doorgewinterd bewonderaar van Wolkers en loop ik helemaal niet weg met Heeresma, ze betekenen tienmaal zoveel als een Vanvugt. En Jan Cremer hoort in de Nederlandse literatuur evenmin thuis als laat ik zeggen Ian Fleming in de Engelse. Het zijn de echte schrijvers die het beeld van de literaire situatie bepalen, niet de lieden die hooguit ‘voer voor psychologen’ zijn om hun absurde, vaak al te exhibitionistische geldingsdrang. j.v.d.v. | |
RassendiskriminatieMoorkop, negerzoen, jodenstreek, mongooltje, witte wijn, steatopygie, indianengehuil, hottentottententententoonstelling, friese kantkoek, (wordt vervolgd) j.w.o. | |
De Zestigers van Zuid-AfrikaIn Zuid-Afrika schijnt een modernistische beweging in de literatuur te zijn | |
[pagina 199]
| |
ontstaan, uitgaande van een soort Zestigers, waarvan al enkele namen tot Nederland zijn doorgedrongen: die van de romanciers Leroux en Brink b.v., die in experimenteel gekleurde prozawerken graven in de zieleroerselen achter het menselijk gedrag. Dat zou verdienstelijk en belangwekkend zijn, als Zuid-Afrika een gewoon beschaafd land was. Maar daar handhaaft zich door terreur een misdadig regime en als een schrijver onder die omstandigheden zich met vormexperimenten gaat bezighouden, dan kan ik 't mij niet anders voorstellen dan dat hij zich bij de toestand aanpast, of dat hij de harde werkelijkheid ontvlucht. Kortom, dat hij zijn integriteit verloochent. Er zijn berichten over de schandalen die de boeken van Leroux en Brink om hun onzedelijke inhoud veroorzaakt hebben, maar dat zegt me niets. Wat wil men in zo'n land vol godsdienst-fanatici, dat als een onmetelijk Staphorst belachelijk zou zijn (de televisie is er nog steeds van hogerhand verboden), ware dat andere er niet. Ik heb Leroux en Brink niet gelezen. Ik kan om dat andere niet tegen dat Afrikaans. Laat iemand hun boeken vertalen! Afrikaans: de taal waarin de blijde boodschap van de superioriteit van het Blanke Ras van de kansels gepredikt wordt; waarin wetten en bepalingen zijn gesteld die in principe gelijk zijn aan de Neurenberger rassenwetten en die het huwelijk tussen een ‘raszuivere’ blanke en een ietwat of geheel donkere partner tot onzedelijkheid verlagen en als zodanig strafbaar stellen; waarin tegen gemartelde gevangenen de bloedhonden tekeer gaan van de schurk Verwoerd, die na de Ton goddank geen ‘bevriend’ staatshoofd meer is, al zouden die brave Nederlandse calvinisten die hem ruggesteunen met hun krokodilletranen om voze begrippen als stamverwantschap en broedervolk, dat nog wel graag willen. Laten ze huilen om de slachtoffers van de apartheid. Ik zal Afrikaans gaan lezen, als een schrijver uit dat land, omdat hij genoeg heeft van Verwoerd en daarginds toch machteloos moet zwijgen, evenals destijds Thomas Mann een daad stelt en in ballingschap gaat. Dan hoeft hij geen politieke protestromans of dito poëzie te gaan schrijven, dan heeft hij zijn keuze al duidelijk gemaakt. Zijn werk zal in Zuid-Afrika verboden worden. Hij bevindt zich dan in het goede gezelschap van Tolstoi, Dostojewski, Sartre en zoveel anderen. Tegen Leroux, Brink en hun ‘stamverwanten’ heb ik voorlopig een diep wantrouwen. j.v.d.v. | |
[pagina 200]
| |
Gegevens over medewerkers aan dit nummerh.c. ten berge: geb. 1939, publiceerde de dichtbundel Poolsneeuw (1964) en nadien in Merlyn de verzencyclus Kockyn; essays van hem verschenen in Vrij Nederland, Merlyn, Skoop en Podium (o.a. over moderne dans); debuteert in dit nummer als verhalend prozaïst; in 1966 verschijnt de dichtbundel Swartkrans. j. h. van dijk: geb. 1930, publiceerde gedichten in Maatstaf (1958 en 1962), Nieuw Vlaams Tijdschrift (1962), Travee (1963) en Contour nr. 2. frans w.h. van emmerik: geb. 1933, debuteerde met gedichten in Raam, febr. 1965. tom etty: geb. 1942, publiceerde poëzie in Ontmoeting (1962 en 1964) en Fase; kritisch en polemisch proza verscheen van hem in Fase en Contour nr. 4. maria de groot: geb. 1937, publiceerde gedichten in De Nieuwe Stem, Ontmoeting, Trans, Wending en Contour nr. 2. f. w. van heerikhuizen: geb. 1910, publiceerde o.a. de poëziebundels Tussen twee zomers (1936,) De poort (1941) en In afwachting (1944), de bloemlezing uit toenmalige nieuwe poëzie Stille Opmars (1942) en de studies Rainer Maria Rilke, leven en werk (1946), In het kielzog van de Romantiek (1948), De strijd van Aart van der Leeuw (1951), Gestalte der tijden, de wereldletterkunde in hoofdtrekken (1951-1956), Het werk van Arthur van Schendel (1961) en Albert Verwey (1963); de laatste jaren verschenen gedichten van hem o.a. in Trans, Ontmoeting en Maatstaf. menno d. hilbrands: geb. 1938, publiceerde o.a. gedichten in Muza. wiel kusters, geb. 1947, debuteert in dit nummer, hans lambertus, geb. 1943, publiceerde gedichten in Fase, Trans en de bloemlezing Vermoeden van tijd (1962); debuteert in dit nummer als verhalend prozaïst, jan-willem overeem: geb. 1942, publiceerde gedichten en verhalen in Fase en Contour; in Contour ook kritisch en polemisch proza, jan van der vegt: geb. 1935, publiceerde opstellen over literatuur en kritieken in Trans, Fase en Contour. |
|