| |
| |
| |
de knoflooketers
H.C. ten Berge
i (cosy corner)
Het is lente; in de uithoek van zijn hersenpan popelt de geboeide schutter. De scheepsbel luidt, de vrouwen rukken uit, schudden hun veren. In hun krop roefelt en gorgelt de zee met lange uitlopers van wederzijds plezier. Tot in de tenen de tepels het haar, waar alles tintelt en zingt en dan buigt in de knieholte.
Rukkend aan zijn boeien spuit de schutter. De loden keien aan zijn voeten, de stalen band rond zijn hoofd en het brandmerk bij de oksel. In zijn hoofd is het luide geschreeuw van matrozen, zoemers gaan, de pijp braakt roet en gewolkte, een zilveren bel wekt de dochters, de kapers in het vooronder.
Een nieuwe dag is begonnen. Boven zijn hoofd wordt het luik geopend. Men laat een touwladder neer. Aarzelend krommen twee blote voeten zich om de tweede sport van de ladder. Ze zijn zwart van onder, de nagels lichtrose gelakt wijzen naar beneden. Het is Sylvia. Brood en wijn.
- Nu moet je luisteren; we gingen dus naar de bioskoop. We hadden veel knoflook gegeten en salami. Een voor een staken we onze koppen in het loket om een toegangsbewijs te kopen. Zwaar ademend wezen we een plaats aan op de plattegrond. De dame, groen van walging maar nog niets vermoedend, bediende ons. Het was druk en de zaal liep spoedig vol. Bart deelde gekruide lekkernijen uit. Nog had men kunnen voorzien wat er zou gebeuren, maar men vermoedde niets. Eerst nadat de halve zaal was weggelopen kregen ze in de gaten, dat een rij samenzweerders als een zwarte plek in een grote leegte was blijven zitten. Rond de plek had een cirkel van stilte en leegheid zich gesloten. Ons isolement was sterk, argeloos, onaantastbaar. Omd at men niet alleen was. Een pad met negen koppen en een walm om zich heen had zich vastgehecht aan de stoelen, een ruimte scheppend die de negen koppen nodig hadden om te ademen. En daar hadden ze recht op.
Maar nu. Langzamerhand heeft een ander isolement zich voltrokken. Ik stink erger dan ooit. Ze hebben mij vastgezet, want ze zijn bang voor me. Ze geven mij wapens door zich tegen mij te keren. Wie niet meedaast met de wartaal wordt belasterd. Wie normaal zijn brood eet en niet eerst een wind laat, wordt gekneveld. In duizend talen vliegt het je om de oren, gesterkt als ze zijn door citaten. To be different is indecent. En ze zetten er een klemtoonteken bij.
| |
| |
Sylvia zwij gt, zit rustig tegenover hem op de houten vloer van het ruim. Eenmaal per dag krijgt hij bezoek van haar. Ze brengt eten, drinken, warmte. Zij verschuift het lood aan zijn voeten als hij er om vraagt. Ze zwijgt. Altijd. Hij zit nu drie maanden te kijk, de tijd is een blok aan het been. Ze luistert. Zestig minuten per dag. Nooit meer, ook niet minder. Het recht op bezoek wordt vervallen verklaard als zij te vroeg terugkeert aan dek of te lang beneden blijft. Ze luistert en kijkt. Ze mag niet spreken. Alleen haar gezicht drukt instemming uit of tegenspraak. Of het glimlacht.
Hij spreekt snel en zacht. Gaandeweg leert hij gedachten af te ronden in het tijdsbestek dat hem gegeven is. Het bezoek van de vrouw scherpt monologen, verlamt zijn gebaren.
Achter hem ligt de verlaten donkere ruimte. Slechts eenmaal per dag is er licht dat het luik doorlaat. De geluiden worden er anders door, minder luid, minder dof. Ze worden zelfs aangenaam. De blote voeten der vrouwen op het dek, lispelend, soms slissend als de stem in een tandeloze mond. De gelaarsde puntige tok-geluiden van de moeizaam gedresseerde bemanning. De wateremmers rinkelend tegen de verschansing en achter het schot het ononderbroken gezoem der machines. Nu en dan klinkt een schreeuw, een bevel, een abrupt afbrekend gezang.
Steeds beter wist hij de geluiden te bepalen, kon hij beschrijven vanwaar ze kwamen, wie ze voortbrachten. Langzaam bracht hij alles in kaart. Witte plekken vulde hij op door te raden naar de herkomst van voetstappen, stemmen, gekraak als Sylvie er was. En zij schudde nee of ja, naar mate hij tastend zijn weg zocht in de tekens van boven, van opzij.
Hij noemde haar Sylvie als zij somber was en moe na een rumoerige nacht bovendeks met veel geloop en gedraaf, en muziek die uit oude radioos barstte. Zwetend en bang probeerde hij in alle geluiden haar voetstappen te onderscheiden, hij dacht bij elke stem haar gezicht, bij elke lach haar mond. Zij liep niet. Zij sprak niet. Zij lachte niet. Sylvie, what ails you my jewel and makes you to cry.
Ze glimlacht, zet brood vlees en wijn binnen zijn handbereik en gaat tegenover hem op de grond zitten.
- Sylvie het is lente in europa, je bloeit als een gek. Ik weet dat het lente is, de zon schijnt door het luik op je benen. Kijk, ik strek mijn arm, er valt zonlicht op. Mijn hand is nog dor en grauw; het is een apehand. Ik heb gevoelige
| |
| |
vingers. Als ik ze op de houten bodem van het schip leg, voel ik de geluiden, ik voel het ritselen van je rok als je onmerkbaar even verschuift. Het daglicht is voor mij kort en hevig, mijn wereld is klein maar alles is aanwezig daarin. Licht en duisternis, wijn als het goede der aarde, eenzaamheid waarmee ik leef en leven kan, omdat jij de eenzaamheid bewust maakt door je komst van boven. Ik heb je nodig als spiegel om mij bewust te blijven van mijzelf. Ik heb een landkaart van geluiden ontworpen, waarin ik spoorzoek en ronddwaal. Waarvan ik terugkeer naar het scheepsruim als ik je komst verwacht. Ze willen mij in waanzin drijven. Ik werp die terug op hen zelf. Ik klem mij vast aan de landkaart en leef in het absolute geloof aan je komst, met de onverbiddelijke discipline van daglicht en tijd.
Misschien ben je een rapporteur, een agente van de leider bovendeks, je vertelt al mijn woorden aan hem door. Er is een mikrofoon in de wand aangebracht. De leider luistert gespannen, noteert, lacht, plukt aan zijn snor of draait verveeld de knop om. Zijn tijd is nog niet gekomen.
Wie je ook bent, wat je ook tegen mij ondernemen moet Sylvie,-
Ze kijkt hem bleek en onzeker aan. Hij houdt op.
- Het schip draait tegen de wind, zegt hij. Ze knikt. Een enkele keer valt een schaduw in de opening van het luik.
- Het is fijn als je komt, mijn benen worden soms zo zwaar, ik voel me een vod en dodelijk vermoeid van het maandenlang zitten en liggen in deze kluis die stom is, die wijkt en zich vernauwt en golft voor mijn ogen. Ik denk het is nog drie minuten we hebben niet veel tijd meer, ik moet nog veel zeggen. Ze lopen boven al naar de bel ik lijk wel een hond die gaat kwijlen pavlov weet je wel ha ha, het is nog lang drie en twintig uur wachten en je komt weer. Wat kijk je vreemd ga toch, je moet de ladder nog op wees voorzichtig...nog drie en twintig uur gehavende eenzaamheid, gruwelijk beeld van je lijf dat verdwijnt naar de zon dat verduistert het ruim Sylvie ha ha sylvie what ails you my jewel, maak voort de hel gaat open en rinkelt mij blind Sylvie sylvie I'll steer towards the sun...
| |
ii
Schrijven, heren, is een vorm van oplichten. In alle betekenissen. Men onthult versluiert zet af, verkoopt knollen voor citroenen. Afpersing oplichting zijn aan de orde van de dag tijdens de voorstelling. Jheronimus Bosch: op de bruine
| |
| |
tafel van ‘De goochelaar’ liggen schaarse ingrediënten; het lepe gezicht van de goochelaar houdt de toeschouwers nauwlettend in het oog. Tussen duim en wijsvinger bevindt zich een bolvormig voorwerp ter grootte van een noot of knikker.
Een bijzondere knikker in zijn handen. Een monnik kijkt in opperste verbijstering en niet onverdeeld intelligent naar de knikker, terwijl een man uit het publiek - een handlanger? - met onbetaalbaar pokerface diens welgevulde buidel rolt. Het hele tafereel schijnt zich te centreren rond de monnik die vol overgave en met openhangende mond toekijkt. De anderen staan er slechts ten dele geïnteresseerd bij, sommigen met nauwelijks verhulde achterdocht, de zuster bepaald krities, terwijl de man in het groene kleed uitsluitend aandacht schijnt te hebben voor de verblufte monnik en diens reakties.
Intussen wordt onze blik voortdurend getrokken naar de zakkenroller die het uitgestreken gezicht van de ware meesterdief bezit en met iets van verstandhouding de goochelaar aankijkt. Tussen deze twee figuren kan men de schrijver situeren, in zoverre hij meer geeft dan simpele bekentenissen. Hij is degene die enerzijds de voorstelling geeft en anderzijds deze saboteert, of op z'n minst met een schelmenstreek op losse schroeven zet. Hij richt zich tot een publiek, maar gaat er zelf onopvallend tussen staan. Hij mort, lacht mee, geeft keihard kommentaar, kijkt naar de vrouwen en fluit een deun als de artiest een stunt uithaalt. Hij heeft er alles en niets mee te maken.
Hij brengt een ander nummer op hetzelfde ogenblik.
En toch, in hoeverre is ook hij geen slachtoffer, geen stompzinnige monnik die zich de buidel laat ontfutselen?
Uit z'n krachten gegroeid, en opgesloten in het ruim van verzwegen dingen was hij. Sprekend over alles zei hij niets. Tot het uiterste gekontroleerd door zichzelf zag hij zich lopen langs de gevels der ongetelde medeminnaars, der vijandige ooms die de centen inbrachten en om deze reden dachten dat ze het voor het zeggen hadden.
Je zit op mijn stoel, hoe smaakt mijn bier, zo we maken het ons gemakkelijk in mijn kamer. Op de plee trok je godbetere het zijn drol door.
Oom Frits zit in zijn stoel en biedt een goedkoop drankje aan. Dit is verdacht. Anders is hij niet zo scheutig.
- Zo, zegt oom Frits, dus jij wilt met onze Sylvie trouwen. Je zit koud in zijn stoel tegenover hem, bevroren bij de eerste woorden. Sylvie verlaat stamp- | |
| |
voetend de kamer. Wat wil die kerel? Anders slaat hij haar de trap af als een stiefdochter uit de verhaaltjes.
Oom Frits is medikus en laat graag merken dat hij in de boekjes neust, al heeft hij geen bal van Spinoza begrepen, geen snars van Marx en geen draad van de dure broeken die hij draagt. Oom Frits is de ware pleegvader: zorgzaam naar buiten en droog brood binnenshuis. Van zijn borden.
Een keer betrapte je oom Frits door de keukenramen, toen hij met zijn voeten in een badje zat en met een zeldzaam rood hoofd onder de fontein wegdook. Normale mensen kunnen waardig in een badje zitten, maar oom Frits niet, die moest anno 19zoveel nog zo nodig een waardigheid ophouden, welke hij blijkbaar met z'n sokken weer uittrok.
- Zo, zegt oom Frits, kun jij de kost verdienen? Zijn opzet is duidelijk: hij wil iets kapot maken dat altijd wankel heeft gestaan.
- Ja oom Frits, zeg je ook nog, bij het onderwijs zijn vette happen te halen, zoals u wel weet nietwaar?
- Ik maak geen grappen, antwoordt oom, wiens vader het tot schoolhoofd had gebracht. Een bittere zaak dus, en geen grappen. Hij was nooit grappig, miste trouwens elk gevoel voor humor. Bij die man werd je zouteloos tegen wil en dank. Als je hem naar het verschil vroeg tussen een dood vogeltje dan hield je hem voor gek. Wat ook zo was.
- Zoals je weet heb ik een kapitaaltje voor de kinderen apart gelegd. Ook voor onze Sylvie. En als jij onze toekomstige schoonzoon gaat worden, dan wordt het tijd dat wij elkaar eens beter leren kennen. Kom drink eens uit schóónzoon! En dit met een nadruk die je alle lust benam het ooit te worden. Hij sprak voortdurend in aksenten.
Oom Frits was liberaal, wat je nog niet zo goed begreep, hoewel het je instinktief suspekt toescheen. Hij leefde onder de liberale terreur van saldo en stand, en geestelijk parvenudisme.
Zijn vrouw was een aardig mens, maar schimmig, met dagelijks de angst voor ouderdom, lelijk worden, iets verkeerd doen. Haar vrees voor de buien van oom Frits werd een fobie, zodat ze onbetrouwbaar was in haar reakties als het ging om een keuze tussen Sylvie en Frits bij talloze noodtoestanden die zich voordeden. Zij klampte zich vast aan het huwelijk en liet de kinderen als een baksteen vallen in kritieke situaties. Zij barstte van schuldgevoel maar bleef zichzelf verkiezen boven ieder ander.
| |
| |
En daar gaat het toch maar om.
Hij staat in de deuropening. Breed en aangeschoten, de kontrabas van woede in de vloer geplant.
- Wie zijn dat in mijn huis met mijn drank!
- Frits hou je kalm, het is je dochter, toe, rustig nou. Frits asjeblieft.
- Eruit, brult oom Frits, de dochter van een ander zal je bedoelen, dieven, smeerlappen!
De smeerlappen zitten naast elkaar op de bank. Een zielloos armpje hangt van Sylvies linkerschouder. Ze spelen imbecieltje. Hij heeft zijn lange haren voor zijn ogen gekamd en kijkt kwijlend met een glimlach naar de rode gestalte in de deur. Wonderlijk toch, zo leuk als oom Frits soms mee kan doen.
- Ik ben imbeciel, u moet mij ontzien tgrrhawkhawk...
Tussen twee haarpieken door kijkt de onvolwaardige naar de rijzige figuur van de dokter in de deur. Zijn glimlach sterft plotseling af. Enkele deuren slaan en langs een omweg stuift mamá naar binnen.
- Jongens ga weg, donder op, hij is dronken, hij is razend. Er is geen uitweg, want oom Frits heeft de deur dichtgemetseld met zijn woede.
- Bah! dronken en dan nog achter het stuur gaan zitten, dokter van niks, een zakdokter ben je.
Oom Frits tilt zijn bas op en komt de kamer binnen. Sylvie en minnaar rennen weg naar de keuken. De buitendeur is op slot gedraaid. Mamá gooit een raam open en ze klimmen naar buiten, lenig en geoefend na veel ervaring. Achter de garage blijven ze staan, terwijl het rumoer binnenshuis toeneemt. Door het geopende raam worden enkele jassen en kledingstukken geworpen. Het is zes uur in de morgen. Ze lopen langzaam het dorp in.
Hij kijkt op zijn horloge.
- Zes uur vijftien. Tijd om te dineren.
Hij bergt het gouden knol weer in zijn vest en ze gaan aan tafel. Kip. Het is zondag vandaag. Een lichte gespannenheid hangt onder de imitatieluchter met elektriese kaarsen. Het arrangement is voortreffelijk: je zit met Sylvie, mama en oom Frits. De anderen zijn takties erop uitgestuurd, zodat hij zich geheel aan zijn taak als gastheer kan wijden. Nu en dan spuit hij een giftige
| |
| |
lekkernij op je bord, een voos kompliment om de vork nog beter te laten glijden in je bezwete hand.
Hij neemt van alles het eerste, het grootste, het meeste. Hij weet niet dat er parathion in het eten zit. Oom Frits is voorproever van de koning, hij schranst en kluift. Het even, maar nauwelijks merkbaar, verkleurde vet loopt langs zijn kin. Hij gromt, neemt de kip in beide handen, het vlees lilt aan de botten. Koel en interesseloos kijken zij toe. Sylvie speelt achteloos met haar servetring, zij heeft geen honger vandaag, zij is een beetje... eh ongesteld. Mama is in de keuken en bereidt iets heerlijks als dessert.
- Smaakt het oom?
- Ja jongen, zegt oom teder. Je glimlacht naar hem en geeft een knipoog van verstandhouding. Wij begrijpen elkaar oom.
- Aah! oom verstart in zijn houding, de smulpaap. Zijn blik is van een lichte verbazing vervuld alsof hij iets zaligs proeft.
- Ohh, kreunt oom nu.
- Is er iets oom? vraag je, wilt u een glaasje water?
Sylvie loopt naar de grammofoon en zet een plaat op. Ze kan niet tegen kreunen. Keihard is die meid. Ze geeft een schop tegen de tafelpoot; oom zakt voorover, zijn kin druipt van vet, in zijn handen houdt hij de aangevreten kip omhoog.
- Dit nu jongens, is een skelet van het pluimveetype. Zijn spikkeltjesdas is bedorven.
- Smaakt het schoonzoon? grijnst Frits.
- Ja oom, uw kip is goed.
Zijn mond vormt een olijke O. Dan lacht hij, zijn lach dijt uit tot een schater. Zijn mond is goud waard.
Het is plotseling gaan regenen. Hij houdt van regen, niet van zo'n sentimenteel buitje maar van lange gruwelijke striemregen die in eindeloze vlagen door het land trekt en je langzaam maar zeker in de aarde spoelt. Het liefst zou hij naakt in die regen lopen, languit liggen, zich laten uitlogen in de grond. En dan schreeuwen zingen roepen en je rondwentelen in het modderige zand, tegen struiken schuren van het duin afrollen onder afgrijselijk gegil als de wreker der aarde. Tegen een paaltje tot stilstand komen en je oprollen als een rups, met tientallen zuignappen en voetjes het paaltje omklemmen dat afknapt,
| |
| |
en dan voorthompelen tot de rand van het meertje. Een vogelleger rijst omhoog, alleen het waaien en fladderen van vleugels is hoorbaar. Zwijgend hangt de wolk boven het water, dreiging van honderden snavels die drijven en deinen op de wind.
Hoe zou je het kunnen verklaren?
Met Sylvie liep hij uren in de regen snachts, terwijl diffuus licht het landschap in vage omtrekken herkenbaar maakte. Uren lopen in genadeloze regen, zij op een halve meter achter hem of beiden aan weerszijden van de weg. Een karikatuur van zichzelf. Emoties mochten niet worden getoond, tederheid was zwakte en werd afgestraft. Elk gebaar van benaderen werd misverstaan, werd dichtslaan en zwijgen. Gehechtheid aan de wrede grandeur om vernietigd, vernederd te worden.
Soms brak hij, ze vielen elkaar attakerend op de grond, rolden door de struiken het zand en vochten als dieren; beten, renden weg, vielen opnieuw. Sylvie hijgend, verbeten, lag op haar rug en klauwde haar handen in het zand.
| |
iii (simon styliet)
Bovendeks alles rustig. Simon zit in het ruim. Een lichte regen, grijs en eentonig druipt op het schip, scharrelt in hoeken en kieren en lekt door de naden naar beneden. In de hoeken kleine plassen met dunne uitlopers die zich als dikkopjes bewegen in de richting van zijn leger. De openingen in het dek zijn te nauw om enig licht door te laten. Hij merkt niets. Hij merkt nooit iets. Tot zijn broek langzaam nat wordt en onaangenaam plakt aan benen en dijen. Door roerloos te blijven is het uit te houden, bewegingen maken de huid rauw, kil. Tijd kruipt, duisternis dag en nacht, links wordt rechts, boven wordt onder, het schip deint en draait, verwart het gevoel. Tenslotte verdwijnt elk richtingbesef. Er is geen noodzaak, geen verandering. Gister is vandaag is morgen. Herinnering vervaagt, de geringste ervaring gaat buiten hem om: veranderen van houding, krabben, kuchen, af en toe zinloos schreeuwen om de ruimte terug te dringen. Het is de hand van een ander, de hoest van een lichaam, niet het zijne. De keel een raderwerk dat kreten uitstoot; zoals een radio wordt aangedraaid en men vergeet te luisteren. Zoals de mens kwebbelt en stilvalt als hij naar bed gaat.
Simon leeft onder de rand van het waken. Hij slaapt niet, hij leeft niet. Tijd- | |
| |
grafiek zonder kurve. Valt samen met de horizon. Drie en twintig uur - grijs als de regen op zee, een eindeloze woonwijk met grauwe asbestdaken.
Dan de eksplosie. Snel klimmend is er de wraakneming in het verschrikkelijk feest van vertikalen die de horizon doorbreken. Dan het verval: ruïnes der ontmoetingen, die doden en bevruchten.
Er is beweging aan dek. Korte afgemeten passen van steeds dezelfde man die een bepaald trajekt aflegt. Eén keer een klap; er klinkt gerinkel. Godverdommes zijn niet van de lucht, ze dringen tot Simon door.
Tijd wordt akuut in zijn hoofd. Het vloeken verstomt. Het luik wordt geopend. Even dringt waterig zonlicht naar binnen, dan een bleke schaduw. Twee kleine voeten met zwarte roetstrepen erover schoppen de touwladder naar beneden.
Lobo, wolf, wulfila, twee slanke benen dalen af in het ruim; hij rukt aan zijn ketting en bijt om zich heen.
Zij staat op de vloer, ziet hem zitten in het door vuil verkleurde water. Zwijgend zet ze het voedsel op een drooggelegen plek en loopt naar enkele losliggende balen die zijn achtergelaten. Ze rukt en trekt eraan en slaagt erin de loodzware zakken in zijn richting te verplaatsen.
- Eerste verheffing van de styliet, zegt hij als hij eindelijk op de kleine massieve verhoging zit. Gewichten en ketting hebben haar uitgeput, ze leunt tegen de opgestapelde balen. Zweet maakt vochtige plekken in haar lichte bloes. Op de plaats van haar tepels verschijnen kleine cirkeltjes van zweet, alsof zij druppelsgewijs en uiterst verfijnd van buitenaf zijn aangebracht. Hij rilt in zijn vochtige kleren. Een lichte opwinding kruipt van zijn rug langzaam naar boven tot in zijn haren.
- Sylvie je bent een heilige, dat meen ik, zegt Simon. Zijn vrije hand brengt hij naar haar toe, halverwege. Dan laat hij hem weer zakken.
- Je staat als de stervende Niobiede die ik in Rome zag. Een marmeren naakt met volle lippen, een hals als jouw hals smal en glad en borsten met harde punten van lichter marmer, als glas.
Ze loopt even rond, gaat dan tegenover hem zitten op haar hurken. De rok spant om de bovenrand van haar knieën, ze heeft geen kousen aan. Haar ogen staan enigszins schuin vanwege de hoge jukbeenderen die haar gezicht vreemd laten wijken. Hij kijkt haar aan, draait zijn blik weer weg, kijkt opnieuw.
| |
| |
Vuurtorenlicht dat zwenkt terugkomt, wegsterft. Er gebeurt niets.
- Ben je wel werkelijk, vraagt hij, besta je of wil ik dat je hier zit? Bestaan ze daarboven wel? En zo ja, wat willen ze van mij? Waarom houden ze mij vast? Wat wil men weten van mij, over welke geheimen beschik ik? Of is het feit dat ik besta al voldoende om mij op te sluiten? Wat is de zin van dit alles?
Telkens wil ik je aanraken om te weten of je wel echt bestaat, maar halverwege word ik weerhouden. Veronderstel dat je in een luchtledig grijpt, dat er niemand is, dat een droombeeld door grijpende vingers doorstoken wordt.
Eenzaamheid is werkelijk, duisternis bestaat, maar besta ik? Is er licht? Ben jij het die Sylvie heet? Ik heb je een naam gegeven maar niet geproefd, niet betast als een blinde die zich van zijn werkelijkheid overtuigen wil. Drie maanden lang sta ik op het punt te vragen of ik je mag zien. Maak gebaren, knoop je bloes los, sla mij, buig je over naar mij. Laat me een lichaam dat niet van mij is. Bevestig mij.
Ze schuift heen en weer, kijkt naar boven waar vierkant ziek daglicht staat in het luik.
- Straks ga je weg, ik verbeeld me dat je hier bent geweest. Ik heb gepraat en gepraat zonder antwoord. Dat is een heel ding, maar een onwerkelijk ding. Wie vond mijn taal uit? Wie heeft geluisterd? Al trek je de kleren van je lijf dan kan ik mij nog verbeelden dat ik het zie.
Ik eet, die wens is vervuld. Ik overeet me, ik schrans van woede en spijt. Er zijn geluiden, ik luister, karteer. Straks komen de ratten die aan de balen vreten, de pilaar waarop ik zit langzaam weg zullen knagen. In het donker vreet het gedierte, de verbeelding. De verliezen zijn groot als ik ze uitroei, maar ze komen terug vechtend en parend. Ze maken hese geluiden die je hersens aantasten, lebberend aan het water om mij heen.
Wat vervuld wordt is werkelijk. Sylvie jij moet beginnen, jij moet opstaan beslagleggen vorderen. De hand aan mij slaan; wat ik doe is niet belangrijk, niet werkelijk misschien. Ik kan je niet helpen, alleen van buitenaf wordt dit bestaan nog bevestigd.
Simons gezicht is mager. Hij praat snel en indringend, beweegt zijn handen, wrijft over zijn haar.
- Kijk ik heb gelezen dat er vroeger optochten voor de koning werden gehouden, ze trokken daar praalwagens in rond, bemand met vrouwen en meisjes uit de stad. Die stonden daar met ontbloot bovenlijf, zonder kleren, stel je voor.
| |
| |
Hetgeen zeer aangenaam was om te zien, zeiden de kroniekschrijvers. Ha ha hetgeen zeer aangenaam was om te zien. Om te voelen te grijpen dat zou mij redden!
De ogen van Sylvie staan groter dan anders. Ze luistert, draait met haar teen kleine kringen op de grond. Had zij dit verwacht? Hij zwijgt. Hij staart naar beneden en ketst met de ijzeren ketting tegen de loden vrucht aan zijn voet.
| |
iv (een tochtje op het water)
‘Regen: is Sylvie al wakker? Ik weet het niet. In huis is het stil. Ik zit op mijn oude stoel, kijk door het raam en het is weer even onbepaalbaar als altijd.’ Met potlood stond erbij gekrabbeld:
Hélas! Pauvre et désert me clame!
Bonnes gens! J'ai perdu ma dame!
Hij kan zich nauwelijks voorstellen dat dit ooit is geschreven. Hij vraagt zich af of de schim van Verlaine boven het huis heeft gehangen, nat en beschonken. Simon legt het dagboek opzij, rekt zich uit in de zon die door de openstaande glazen deuren naar binnen schijnt. Barbara ligt op een slaapzak, met gesloten ogen, haar rokken opgeschort. Haar bloes ligt verfrommeld in elkaar naast zijn stoel.
Morgen gaat Barbara weg.
De geschiedenis herhaalt zich, vervelend of niet. Er is geen verandering, men went overal aan.
Twee jaar of langer geleden al: nog in de voormiddag was hij teruggekomen in het huis bij zee. Moe, warm, slaperig. Hij nam een koud bad, trok andere kleren aan en ging op het grasveld liggen half uit de zon. Op een paar honderd meter lag het strand en bewogen duizenden mensen zich loom in de wind die uit het oosten kwam, die heter was dan het zand. En de zon stookte zijn vuren boven de knorrende menigten: dijken van glinsterend zweet.
In het dorp was het stil. Onder de bomen lagen de terrassen koel, verlaten. Kelners bedienden elkaar en lachten. In ‘Spoorzicht’ werd ijs verkocht. Een paar kinderen slopen over de kalme boulevard, ze trokken putdeksels open achter stilstaande autoos, spuugden erin en staken lange stokken naar beneden, die ze weer ophaalden en nauwkeurig bekeken. Achter hen liep een spoor
| |
| |
van modderige plekken met slierten rommel erin die snel droogden in de zon. Om hem heen was de warmte die leeg maakt. Ritselden insekten en de zachte landwind in de bladeren van de vlierboom, in de verwaarloosde tuin met de rozen, de geknakte zonnebloem, de bereklauw met bladeren als schotels. Uit z'n krachten gegroeide rabarber; maar Sylvie zei dat het zuring met hormonen was.
Op de grond ligt het levensgeluk voor twee gulden: de fameuze geschriften van slankheidsgodin Doortje Draak, met toeren voor heupen en dijen. Berucht om haar eenvoud, beroemd om haar opwekkend appèl aan de zelfknuffelende instinkten van huismoeders en wanhopige dikzakken, televisie-idool van alle gezindten.
De vorige bewoners hadden tientallen boekjes op zolder achtergelaten. Dagelijks verslonden ze de verhalen; in de tuin overdag en savonds op de vloer voor de zachtbrandende kachel: Concerto der Begeerte, Lustmoord in Sjang-Hai.
Toch was het toen al gebeurd. Ze brak telkens uit, bleef weg, vond alles bekrompen. Elke minuut van elke dag wilde ze iets anders, maar Simon moest het bedenken.
Hij dacht: zoiets gebeurt elke zomer, ze krijgt het weer, zoekt ruzies en vertrekt. Hij haatte de zomer die overal de schuld van was. Haar haatte hij niet, noch zocht hij het bij zichzelf. De hitte, die maakte alle geluiden harder, doordringender; de lucht van olie en fritten dreef kilometers rond. Het ontkrachtte, maakte lusteloos. Het wekte vreemde onverklaarbare stemmingen waarin je jezelf niet meer was. Je liep opgewonden rond maar je was het niet. Je lag uren op bed, op de grond, in het water; en wachtte. Wachtte: hij was een doorgangshuis, een wachtkamer voor onvolgroeiden. De echte inwijding gebeurde achter gesloten deuren van gesloten mensen, die hij niet kende.
Ze hadden allemaal boten. Grote vaartuigen, draken met dure kajuiten en drank in speciale kastjes die je nooit kon vinden. Hij ging wel eens mee maar voelde zich altijd misplaatst, verveelde zich op het glinsterende meer met de duizenden aaneengeschakelde glitterscherfjes die je verblindden en slaperig maakten. Ze droegen kleppen voor hun ogen zoals paarden wel dragen, met Michelin erop of Coca Cola. Maar je was bereid er niet op te letten. Hun ogen zag je nooit.
Sturen was geen kunst, vond Simon, met zo'n statusmotor als een grote wrat
| |
| |
tegen de verschansing. Hij kreeg de indruk dat Sylvie zich buitengewoon amuseerde.
Barbara lacht even in haar slaap. Ze is mooi, ze is duur. Soms is een mens verdomd ontroerend, maar meestal hard, koud. Spijkerhard, steenkoud, bikkelhard, keihard. We hebben onze termen: good-bye now girl, Catullus has become steelhard.
Aan boord was alles sterk en van staal. De man ook; hij was architekt. Vroeger goed in bunkers, nog ver voor jouw tijd ja ja, en nu weer aan de weg. Uit de suiker in de tabak. Men timmert niet slecht, zei Simon half zacht.
Hij zat aan het roer terwijl de anderen een onduidelijk feest vierden in de kajuit. Het regende, het meer lag grijs en verlaten om vijf uur smorgens. Hier en daar was een boot met zijn bewoners in het riet blijven steken. De eerste vogels gingen laag over het watervlak, zichzelf genoeg, belust op vis. Recht voor hem uit op drie passen afstand was de kajuitdeur. Daarachter wisselden rumoer en heimelijk gegiechel elkaar af. Hij zat wit en rechtop naast de wrat en stuurde naar een eilandje midden op het meer. De boot gleed langzaam en soms heftig schommelend vanwege de knijp- en stoeipartijen in het vooronder door het water. Hij zette de motor op halve kracht, het eiland kwam dichterbij, rees als een borst uit het meer.
Hij zou de geluiden nu beter kunnen horen, maar het bleek zelfs stiller te zijn dan voorheen. Met een houten pen klemde hij het roer vast: een hevige koude breidde zich uit. Hij stond op en stapte naar het deurtje dat door een hand waanzinnig beheerst werd geopend. Werkplaats der beschaving. Sylvie lag op de grond, keek zijdelings langs de man naar omhoog en zag hem staan.
- Simon, Simon, riep ze en ze ademde, opgewonden, schreeuwde de man, - doe die deur dicht godverdomme, ik krijg regen op m'n reet! Hij zag haar gezicht met de ogen die weer groot werden en zich toen vernauwden, en het dorp stond er weer, steil overeind. Toen het jacht overstag ging sloeg zijn hoofd tegen de deurpost. Op de bank lag brood, hij zag het helder en begon er traag van te eten.
Simon schrikt: een auto zakt langzaam weg in de hellende straat achter de haag. Barbara slikt, draait zich om en kijkt plotseling omhoog.
- Wat is er? vraagt ze.
- Niets, antwoordt hij. Oude leugen.
| |
| |
- Nee werkelijk niets. Hij glimlacht.
Ze kijkt argwanend, bezorgd. Ze is mooi. Simon denkt, het wordt tijd de gordijnen te sluiten.
| |
v (apostaat)
Er heerst onrust alsof men belangrijke gebeurtenissen verwacht. Het einddoel van de reis? Is er een haven in zicht of tracht men deze te vermijden? Is de jacht ingezet, wordt hij vermist op het kontinent? En door wie? De geluiden klinken verward en tegenstrijdig. De scheepsbel luidt vaak en zo te horen zonder aanwijsbare reden; voor de grap misschien. De machines draaien afwisselend snel en langzaam. Het gonzen wordt overstemd door het ratelen van tientallen kleppen. Het lijkt of een legertje mannen voortdurend en luidruchtig kaarten schudt, maar steeds niet kan besluiten deze te verdelen. Simons landkaart van geluiden blijkt niet bruikbaar te zijn op dit ogenblik. Geen richting staat vast, nooit langer dan een minuut bevindt een gerucht zich op dezelfde plaats. Wat te luid en te schel is verdooft, het is overal en hermeties tegelijk: niet achterhaalbaar maar kwetsend tot op het bot.
Veronderstel dat ik hier echt zou zitten, denkt hij, dat zou op zijn minst een merkwaardige ervaring zijn. Nu verbeeld ik me dat ik hier ben en ik speel het spel mee om de anderen in hun waan te laten dat ik hier werkelijk verblijf. Als het luik opengaat duurt het langer dan anders voor haar voeten voorzichtig de touwladder beroeren. Een zeildoek bedekt half de opening vandaag, zodat hij niet goed kan zien hoe het weer buiten is. Alles is nu belangrijk. De eerste waarneming wordt al belemmerd, wat hem uit zijn evenwicht brengt. Een vaag gevoel van onvolkomenheid bekruipt hem. Waarom halen ze het zeil niet weg? Misgunt men hem daglicht?
Alleen haar hoofd steekt nog naar buiten en hij ziet dat ze iets zegt tegen iemand die naast het luik staat. Haar mond beweegt maar hij hoort niets. De wind waait haar woorden weg; dan daalt ze verder af.
In het ruim is voldoende licht om elkaar en de dingen te onderscheiden. Het heeft iets van een schemerige zolder op een grauwe achternamiddag. De voorwerpen zien er boeiender uit dan ze zijn. De gezichten krijgen een dimensie die ze in fel daglicht of onder de lamp niet vertonen. Ze ruikt naar iets. Henna. Het is een zware geur die eigenlijk niet bij haar past.
| |
| |
Saadat Hasan Manto: bruidsnacht in het oosten, denkt Simon. De schemer wordt snel duisternis. Zij loopt recht op mij toe, knielt en geeft de schalen aan; voordien verboden vruchten uit het westen. Nu de kaarsvlam laten branden, langzaam handelen maar spiedend uit de ooghoeken ramen en deuren blinderen.
Ze loopt op hem toe.
- Wat ruik je heerlijk, zegt hij.
Sylvie aarzelt, knielt dan voor hem neer.
- Ik zal je voeren vandaag als een kind, fluistert ze.
Simon kijkt, niet begrijpend. Is ze gek geworden? Hem voeren? Hij blijft bewegingloos zitten, zijn mond half open in een ongelovige glimlach alsof iemand op straat hem zonder reden een geweldige klap heeft gegeven.
- Je spreekt! roept hij dan, je spreekt! Godschristus zeg het nog eens.
Hij buigt zich voorover naar haar mond.
- Je hebt me toch verstaan, fluistert ze, ik zal je voeren als een kind.
Simon kijkt naar haar lippen die bewegen. Welke valstrik? Wat gebeurt er? Wie bedriegt wie? Hij maakt zijn lippen vochtig met zijn tong.
- Doe je mond open, zegt Sylvie. - Wat zit er in het eten? vraagt hij.
- Parijs groen, antwoordt Sylvie, toe dan hap met je mondje. Simon eet, hij durft nauwelijks slikken, bang voor het klok-geluid als het voedsel de keel passeert en in de slokdarm duikt. Hap zegt Sylvie, klok zegt de keel.
Haar gezicht staat vriendelijk en lacht een beetje. Hij kent elke lijn, leest in haar mondhoek de geringste verschuiving naar tevredenheid of wrevel. Dit is haar gezicht niet; het is een probeersel van luchthartigheid en onderdrukte angst.
- Waarom heb je niet eerder gesproken? vraagt hij.
Ze verstrakt. Zwijgt.
- Ik speel graag mee, zegt hij, maar spelen ontaardt in roekeloze uitlopers als er dreiging is, de rattenval in werking treedt.
Moet ik nog zeggen wat je ontwricht hebt in mijn hoofd, tot welke onmenselijke proporties je lichaam in mijn handen uitgroeit als je weg bent? Ik lig in het ruim met mijn armen gespreid, tot aan de horizon drijft het reusachtig lichaam, een onstuitbaar wellustig gezwel woekert voort in de ruimte. Ik draai en ik gil, bloedhond aan de ketting.
Toch zit ik dan rustig en kijk in de volstrekte, de kachelzwarte duisternis.
| |
| |
Verfomfaaid heer in kluis, koud en beschaafd, verveeld met zijn kettinkje draaiend. Ik voel me alleen nog romp. Doelloos neergezet, massief. Ontzield hangen twee staken naar beneden waarop men vroeger, naar verluidt, heeft gelopen. Het idee.
Op de romp is een kastje bevestigd om drank in te doen, het tikt en is eivormig. Het zegt hap als het eet, het draait op een scharnier grappig naar boven en beneden als het dakraam openstaat en het tijd is om de romp weer op te laden.
- Hou op, roept zij. Haar gezicht een ravijn van angst. Simon denkt, nu voelt ze hoe het valluik onder haar langzaam wordt geopend. Haar vingers verliezen hun greep op de brokkelige rand waaraan zij zich vastklemt. Ik hang maandenlang aan de rand, aan de rand van wat? Wie zichzelf uitbant moet ervoor boeten. Sylvie laat zich vallen tegen de opgestapelde balen, klemt zich vast aan zijn benen.
- Nu, zegt ze, nu. Ik ben levend, bewijs dat ik leef!
Aan dek klinkt driftig geloop, iemand trekt aan de bel, lang en doordringend.
- Het is nog geen tijd, schreeuwt Simon, nu niet, dat kan nog niet!
Hij maakt wilde bewegingen. Sylvie komt overeind en valt tegen hem aan. Eentonig gegrom uit haar keel. Ze rukt aan haar kleren, scheurt haar bloes kapot. Simon wankelt op zijn scheefgezakte troon en slaat met zijn armen in de lucht. Lange behaarde klauwen grijpen Sylvie van achter beet, ze worstelt en trapt, het grommen gaat over in hoog dun krijsen dat vervliegt naar mate zij hoger stijgt en kontakt met de bodem verliest. Haar verwrongen gezicht verdwijnt door het luik, de rok in flarden rond haar benen.
De klauwen trekken haar naar buiten, als Simon achterover stort. Een loden vuist vermorzelt zijn geslacht.
april '64
|
|