| |
| |
| |
[Nummer 4]
J. Kenniphaas
De conferentie
Allereerst moet ik zeggen dat alleen de onverwachte ziekte van Berger en het aandringen van de directeur de aanleidingen zijn geweest voor mijn bezoek aan die vermaledijde conferentie in het vroege najaar van 1962. Ik houd nu eenmaal niet van dat collectieve gedoe en voelde me - eenmaal ter plaatse - dan ook pas opgelucht toen de algemene kennismaking, de gemeenschappelijke maaltijd en het gelukkig korte openingswoord achter de rug waren. Het gaf me zelfs een merkwaardig gevoel van bevrijding alleen door de hoge galmende gangen van het grote gebouw te lopen en het geroezemoes van de geanimeerde gesprekken steeds zachter, steeds ongevaarlijker te horen worden. De kleine logeerkamer was een oase van stilte. Het landschap achter het enige raam - oud geboomte, geschoren gazons - leek in de avondschemer op een vaal bijna versleten gobelin. In de verte, half achter een groepje van drie geweldige beuken, glansde nog het metalige oppervlak van een vijver. Ik deed de lamp aan, kleedde me uit, en ging in bed. Na eerst een poosje op mijn rug gelegen te hebben nam ik uit mijn tas het boek ‘Molloy’ van Beckett en begon te lezen of liever me als een slang door ware doolhoven van zinnen te kronkelen. Het verhaal boeide me en irriteerde me tegelijk.
Plotseling werd er op de deur geklopt. Ik handelde niet direct, sommige mensen weten in onverwachte situaties terstond wat ze moeten doen, bij mij ontstaat een luchtledig. Daar klonk warempel al het geluid van een sleutel in het slot, de deur zwaaide open en een lange tamelijk magere man boog zich als een knikkende pop naar binnen. Ik voelde me kwaad worden. De indringer probeerde een olijke indruk te maken en keek mij met een suikeren lachje aan. ‘Wie bent U... wat komt U hier doen?’ ‘Ik ben Uw kamergenoot.’ Zijn antwoord verbaasde me. ‘Er is maar één bed,’ zei ik zo rustig als in de gegeven situatie maar mogelijk was. ‘U vergist U,’ zei de lange, naar binnen tredend en de deur achter zich sluitend. ‘In het kastje links van de deur is een opvouwbaar bed opgeborgen, kijkt U maar.’ Vol stille woede moest ik toegeven dat hij gelijk had. ‘Ik moet mij verontschuldigen,’ ging de indringer door, ‘drukke werkzaamheden maakten het me onmogelijk eerder aanwezig te zijn. U had al kunnen slapen... ik hoop...’ Er volgden nog
| |
| |
enkele beleefdheidsformules en mijn ontstemming zakte wat.
De nieuweling stond bij het raam. Hij had een gebruinde gelaatskleur en lichtgrijze vrij lange lokken. Ik schatte hem op een jaar of vijf en vijftig. De irritante glimlach week niet van zijn mond. Hij keek naar buiten en mompelde: ‘Prachtig - prachtig wat een uitzicht - hebt U die vijvers in de verte nog gezien.’ Hij draaide zich om, keek mij aan, en zei met zachte stelligheid: ‘Deze conferentie moet beslist een sukses worden. Ik heb zoëven nog beneden de stemming gepeild en enkele opmerkingen gehoord... de sfeer is opperbest m'n waarde... maar laat ik mij eerst voorstellen... Dudijn is de naam.’ Hij stak mij een lange devote hand toe en boog zich als een zorgzame arts over m'n bed. De situatie was ronduit belachelijk. ‘Ik heb zonet nog in de toko een paar ansichten van het gebouw gekocht,’ ging Dudijn door; ‘jammer genoeg staat de naam van de architekt er niet op, ik had die graag geweten. De verschillende interieurs zijn werkelijk zeer geslaagd, hebt U bijvoorbeeld gelet op het gebruik van het beton... eerlijk ruig materiaal... is U ook niet de flauw welvende zoldering van de grote conversatiezaal opgevallen? 't Is werkelijk subliem wat daar met hout bereikt is.’ Dudijn hield de handen contemplatief gevouwen en leek op een zelfvoldane Indiese huisbediende. Buiten klonk in de verte het hinneken en briesen van een paard. ‘U leest’, zei mijn kamergenoot, ‘ik zal U niet langer storen, maar wat leest U als ik vragen mag?’ ‘Beckett,’ antwoordde ik. Dudijn dacht na. ‘Die ken ik niet - een roman?’ ‘Min of meer’, zei ik. ‘Ik bepaal mij - voornamelijk uit tijdsgebrek - tot zuiver wetenschappelijke werken’ ging Dudijn door, zweeg ineens met een soort beteuterdheid die mij verbaasde en begon het dubbelgevouwen harmonicabed uit het lage kastje te wurmen.
Ik wilde eindelijk verder lezen maar de bewegingen van de ander leidden me steeds af. Ik nam hem tersluiks op. Hij probeerde alles heel precies te doen, en ging alstware volgens een vast plan te werk. Het was alleen jammer dat hij door een waarschijnlijk aangeboren onhandigheid geregeld tegen mijn bed stootte en zelfs bijna mijn koffer van een stoel gooide. Telkens mompelde hij zachte verontschuldigingen. ‘Neemt U mij niet kwalijk - lieve help, nu stoor ik U alweer.’ De man was walgelijk onderdanig en beleefd en toch tegelijkertijd impertinent opdringerig. Hij vulde met z'n lange gestalte de hele kamer. Toen het bed klaar stond ging hij zich uitkleden en ik zag dat hij een modern hemd droeg met van die belachelijke grote mazen. Hij hing z'n kleren op een vrije stoel met het gebaar van een ijverige coupeur en
| |
| |
hulde zich met veel omslag in een exotische pyjama vol paarse motieven die hem nog meer op een Oosterling deed lijken. Vervolgens ging hij naar de wastafel die in een smalle hoge kast was aangebracht, nam een witte pil, gorgelde braafjes met een watertje dat een zurige lucht door de kamer verspreidde en boerde zachtjes achter z'n hand. Ik verbeeldde me dat het waarnemen van deze schijnbaar onbelangrijke gebeurtenisjes, die zich overigens met een zekere verstolenheid afspeelden, mij een geheimzinnige, niet duidelijk te omschrijven macht over hem gaven. ‘Het is half elf,’ zei Dudijn zich weer tot mij wendend met die stereotiepe zalvende glimlach, ‘ik heb eigenlijk nog het een en ander te doen, schrijfwerk, hebt U er bezwaar tegen als het licht nog even blijft branden?’ Ik gaf m'n toestemming en Dudijn installeerde zich in een makkelijke stoel, nam een bloknoot en begon korte aantekeningen te maken. Ik dacht nu ongestoord te kunnen lezen maar ik vergiste me want de schrijvende man zuchtte luid, mompelde brokstukken van zinnen, neuriede melodieën sissend tussen z'n tanden en scheurde vellen papier af die hij driftig verfrommelde en in de papiermand wierp. Met leedvermaak zag ik dat hij niet erg vorderde met z'n geschrijf.
Ik besloot hem op de proef te stellen. ‘Wil het niet zo vlotten?’ Hij draaide zich om en keek mij verstrooid en geschrokken aan. ‘Lukt het niet zo erg?’ Het fondanten lachje kwam weer tevoorschijn. ‘Ik speel in m'n vrije tijd veel orgel,’ zei hij vertrouwelijk. ‘Binnenkort geef ik een klein concert in onze plaats in de Goede-Herderkerk en ik heb beloofd zelf de programmatoelichting te schrijven. De drukker heeft er mij al om gevraagd voor ik hierheen kwam. Het stukje moet kort zijn vanwege de plaatsruimte en begrijpelijk voor leken, het valt waarachtig niet mee om zo iets voor elkaar te boksen.’ ‘Mag ik Uw werk eens zien?’ Hij gaf me gewillig de bloknoot en ik las het genoteerde. ‘Wilt U mij helpen?’ vroeg hij kinderlijk en timide. ‘Natuurlijk wel.’ Ik zag al gauw dat er heel wat geschrapt kon worden. De stijl was omslachtig en huisbakken. ‘Van muziek heb ik niet veel verstand,’ zei ik onbarmhartig, ‘en met een orgel kunnen ze me op de vlucht jagen, maar dit stukje kan zeker vijf regels worden ingekort.’ Ik begon woorden door te halen en overbodig breiwerk eruit te lichten, een sportieve bezigheid die me een beetje opkikkerde. Dudijn volgde mijn verrichtingen aandachtig. Ik las hem telkens het nieuw verkregen resultaat voor. Hij toonde zich tevreden en las na afloop het geheel nog even hardop over. Ineens betrok z'n gezicht. ‘Maar nu is het
| |
| |
gezellige eruit,’ zei hij bedrukt. ‘Wat bedoelt U?’ ‘Het gemeenzame; nu vormt deze toelichting geen schakel meer tussen mij en mijn toehoorders.’ Hij leek op een mokkend teleurgesteld kind en ik liet mij achterover vallen, zuchtte diep, onderdrukte een vloek en balde m'n vuisten. ‘Laten we nu maar gaan slapen,’ zei ik scherp. Hij knikte snel maar zei nog: ‘Ziet U, die verbondenheid dat is toch het belangrijkste, dat is toch ook het eigenlijke onderwerp van deze conferentie. De menselijke verbondenheid, de ideale samenleving.’ Hij werd ondragelijk retorisch. ‘Juist hier in deze fraaie omgeving kunnen we ons zo goed bezinnen op onze taak,’ zei hij luid. ‘Dat kan midden in de stadsdrukte ook,’ zei ik treiterig; ‘zo er al een taak is tenminste.’ Wat moest die vent ook met z'n tot op de draad versleten gemeenplaatsen. Dudijn ging in bed. Ik haatte hem nu voluit, de zak. Zelfs het rangschikken van de dekens en het vinden van de juiste lighouding was voor hem een ingewikkelde, hoogstbelangrijke aangelegenheid. De matras kraakte, het beddegoed ritselde. Toen het licht eindelijk uit was, begon Dudijn warempel opnieuw te praten, con sordino uiteraard maar toch altijd nog hinderlijk genoeg. ‘Ik heb erg naar deze dagen uitgekeken,’ vertrouwde hij me predikanterig toe, ‘mijn bestaan is druk.’ Ja ja, dat wist ik, dat gekoketteer met de eigen ijver kende ik nu al wel van hem. ‘Deze conferentie vormt een zinvolle afwisseling. Deze natuur... U zei zoeven iets over de stad,’ onderbrak hij zich zelf.
‘Voor bezinning of contemplatie’, begon ik verveeld, ‘heb ik geen bossen of vrije velden nodig, integendeel, in die vrije natuur van U voel ik me eerder bedreigd, hoe gek het ook mag klinken... boerenkinkels gluren dreigend naar me over hun heggen, herdershonden breken ergens grommend los, een adder kronkelt door het gras, een paard slaat op hol, maaiend met alles vernielende hoeven, hinderlijke insekten komen in dichte eskaders aangezoemd, een stroper heft z'n buks vanachter een boom.’ Ik was buiten adem. Dudijn lachte. ‘U kletst,’ zei hij vergoelijkend als tegen een kind, ‘U praat tegen beter weten in.’ ‘Toch niet’ repliceerde ik, ‘loop maar eens door een grote stad, laatje omspoelen door een grote onverschillige anonieme menigte en al gauw daalt er een rust in je neer, hemelser en intenser dan duizenden landouwen bij elkaar je ooit kunnen schenken.’ ‘Ik begrijp U niet,’ zei Dudijn lichtelijk gepikeerd. ‘Dat is juist Uw kortzichtigheid,’ prikte ik terug. ‘Zo'n geslenter door de stad zou ik lanterfanten willen noemen,’ ging Dudijn door, ‘niksnutten zonder meer; ik voor mij houd van een leven van de daad en een zinvol
| |
| |
besteden van de ons toegemeten tijd aan een taak die -’ ‘Laten we nu gaan slapen,’ siste ik ineens spinnijdig; ‘laten we nu vergetelheid zoeken voor ik U iets doe met uw zinvolle taken.’ Dudijn lachte opnieuw. Hij kon in een debat tegen een stootje, dat was waar. ‘Morgenochtend zult U geen last van mij hebben,’ beloofde hij weer op zoetige toon, ‘ik heb mij zelf voor het ontbijt al een klein uitstapje beloofd in de naaste omgeving, ik sta vroeg op en zal me zo geruisloos mogelijk wassen en aankleden; tegen dat U wakker bent zal ik al vertrokken zijn.’ We zwegen. Rust. ‘Verfrist door de buitenlucht zal ik alles wat morgen besproken wordt beter in me kunnen opnemen dan U.’ Opnieuw stilte. Als hij nu nog doorgaat met dit gepreek sla ik 'm op z'n smoel, besloot ik opgewonden, maar Dudijn zweeg verder. Vanuit het gebouw klonken nog voetstappen, gepraat, gemurmel van water in wasbakken. Ik was klaar wakker maar ik hield mij doodstil. Het gaf mij een onaangenaam gevoel met zovelen tegelijkertijd in een zelfde gebouw te moeten overnachten. Dudijn's ademhaling ging regelmatig, hij sliep al de verdomde slaap der flinke aktieven. Mensen zoals hij verveelden me terstond, ze vermoeiden me, en gaven me tegelijkertijd een naar soort schuldgevoel.
De geluiden uit de gangen verminderden en hielden geheel op, overal heerste rust. Alleen ik lag nog wakker en dit feit vervulde me met een doffe woede zodat ik maar amper in staat was rustig in bed te blijven. Van buiten kwamen vage geruchten, gemurmel en geklok van water en een vreemd geritsel net of een groot dier onrustig tussen de half ontbladerde struiken rondscharrelde. Ik wachtte - waarop? Allerlei stemmen en gezichten kwamen mij in herinnering. Ik zag mensen met elkaar kennis maken. ‘Smit’ - ‘Rijckevorsel,’ een lichte buiging, ‘den Hamer’ - ‘van Kuipersbergen, aangenaam!’ ‘Ja ja, ik ken uw vader in Assen.’
Ik zat weer aan de lange tafel tussen de anderen te eten, en hoorde het hinderlijke getik van tientallen vorken, keek in open monden waarin opgewonden tongen het kleffe voedsel nijver rondhusselden. ‘De jus... mogen wij even de jus, heeft Kramer al jus gehad... Kramer heb jij al -’. Oh, een gezever om kotsmisselijk van te worden. Er schoten me fragmenten van een gesprek te binnen dat ik later op de avond beluisterd had tijdens het koffiedrinken, een babbeltje tussen twee keurige heren die voor mij geen blik over hadden gehad. Dit gebouw is nieuw, gloednieuw - nou ja, twee jaar oud, jij je zin. Vroeger zeg, vroeger heeft hier een kasteel gestaan, een oud ding, vandaar dat fraaie geboomte en die
| |
| |
stille donkere vijvers vol zwart water waarin bruine blaren drijven en die diep zijn, diep meneertje, ze zeggen tientallen meters, werkelijk onbegrijpelijk en verderop aan de oostkant liggen de bezittingen van een oude baron die paarden fokt, kruisingen beproeft tussen verschillende rassen, prachtdieren, wilde paarden zeg, fiere ontembare beesten, ik heb er voor het eten bij m'n aankomst twee achter een hek zo lekker veerkrachtig voorbij zien dansen aan de teugel gehouden door een potige stalknecht, die ze amper baas kon. Hun glanzende huid trilde van energieke nervositeit.
Ineens begon Dudijn te snurken. Dat ontbrak er nog maar aan. Het was een gezaag van de ordinairste soort met veel gehijg, diep wellustig geklik en vochtig gereutel waardoor ik moet terug denken aan zekere onsmakelijke anatomische wandplaten die vroeger op school bij het onderwijs in de menskunde werden gebruikt. Wat een mooie grap zou het zijn deze varkensgeluiden stiekum op een band te zetten, om ze dan naderhand honderdvoudig versterkt te laten horen aan een vroomsmoelige, orgelspel minnende menigte. Beste mensen, hier is nu de keerzijde van jullie geliefde Dudijn, een nachtelijk concert ha ha.
Het duurde nog geruime tijd voor ik werkelijk in slaap viel. Af en toe klonken van buiten nog die vreemde ondefinieerbare geluiden, een geschuifel - iets trappelends - een diep gesnuif.
Ik werd de volgende morgen natuurlijk toch wakker van mijn matineuze kamergenoot omdat de stommeling een glas brak. Hij stamelde weer duizend verontschuldigingen en sneed zich nog bijna tijdens het haastige oprapen van de scherven, terwijl ik slaperig, maar gelijk al boordevol leedvermaak toekeek. Hij schoor zich uitgebreid op de ouderwetse manier met warm water, zeep en aluin en probeerde mij alsnog over te halen hem op z'n ochtendwandeling te vergezellen, maar ik toonde hoegenaamd geen belangstelling. ‘U moet bewust leven,’ zei Dudijn z'n das strikkend. ‘Laat mij het U uitleggen... onze eerste kennismaking gisteren was wat eh... wat plotseling, er zijn nog zoveel dingen onbesproken gebleven tussen ons. Uw oplettendheid wordt vandaag op de proef gesteld... een ontspannen ochtendwandeling zou zo goed voor U zijn.’ Hij zweeg even, onthutst door mijn onverschilligheid en zei toen, voor het eerst tijdens onze kennismaking werkelijk echt ontstemd ‘Ik houd ervan bewust te leven, ik houd ervan ieder risico, ieder verkeerd gedrag zoveel als maar kan te vermij- | |
| |
den, zo mogelijk door preventieve maatregelen m'n waarde.’ Hij schoot driftig in z'n regenjas, keek mij scherp aan, verstrakte, schudde z'n hoofd en verdween. Toen hij weg was richtte ik me op en keek naar buiten. Het was nog niet helemaal licht. Een vochtige grijze mist hing tussen het zware geboomte, van Dudijn kon ik geen spoor ontdekken. Ik ging weer liggen en viel zonder veel moeite in slaap. Twee uur later stond ik op, waste me, kleedde me, las een kapitteltje Beckett - die verrekte kerel - en ging bijna monter naar beneden waar ik in de hall de conferentiegangers in grote consternatie bijeen vond. Men deelde mij mee, dat er een afschuwelijk ongeluk gebeurd was met zekere Dudijn. De man was in alle vroegte gaan wandelen in de omgeving.
In de buurt van de diepe zwarte vijvers was hij verrast door een losgebroken paard uit de stallen van de baron, een hengst die hem in het water had getrapt, of alleen maar door louter schrik en onhandigheid in een vijver had doen belanden. Een tuinman, die vroeg uit de veren net met z'n werk wilde beginnen had alles van achter een boom gezien. Het paard was al gegrepen. Men was nog aan 't dreggen, maar voor Dudijns levenskansen gaf men geen oortje meer. Opgewonden besprak men opnieuw de ongewone diepte der vijvers. Iemand sputterde vol verontwaardiging over het ontbreken van een deugdelijke afrastering, een ander laakte de baron of althans diens personeel en ik dacht zo stil als een muis aan het vreemde bladergeritsel van de afgelopen nacht. Er kwamen mensen binnen met touwen en een brancard. Er was niets gevonden. Naar de stad was al gebeld om beter en zwaarder reddingsmateriaal. Het gezelschap was verslagen. In een vreemde lege stemming ging ik naar boven, naar de slaapkamer waar de bezittingen van Dudijn nog aanwezig waren. Ik vond de bloknoot, voelde het gladde papier. Ach ja, die orgelbespelingen. Met het gevoel dat een groot onheil rakelings langs me heen was geraasd leunde ik tegen de deurpost. Men zou op dit moment wel de familieleden in kennis stellen van het gebeurde, een afschuwelijk karweitje. Ik kreeg last van een wee gevoel van eenzaamheid en ineens kwam er een gedachte bij me op die me nog lang dwars zou zitten. Zou het lot Dudijn gunstiger gezind geweest zijn als ik met hem was meegegaan de mist in? Per slot was die mist voor mij een vertrouwder element dan voor iemand die niet van risico's hield. Ik werd gloeiend heet, mensen die plotseling de kamer binnen drongen vonden mij als een verdwaasde die niet eens in staat was op enkele eenvoudige vragen een redelijk antwoord te geven.
|
|